Rb. Rotterdam, 08-02-2006, nr. 218370/ HA ZA 04-1679
ECLI:NL:RBROT:2006:AV3944
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-02-2006
- Zaaknummer
218370/ HA ZA 04-1679
- LJN
AV3944
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2006:AV3944, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Gezag van gewijsde. Nieuwe procedure omtrent zelfde feitencomplex. Verzoek verbod om in rechte te worden betrokken.
Partij(en)
Zaak-/rolnummer: 218370/ HA ZA 04-1679
Uitspraak: 8 februari 2006
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
de erven van [X], te weten:
1. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
3. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
4. [eiseres],
wonende te [woonplaats]
eiseressen in conventie,
verweersters in (voorwaardelijke) reconventie,
procureur mr. J.H.A.M. Scheiffers,
- tegen -
de naamloze vennootschap FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V. voorheen genaamd Generale Bank Nederland N.V., voorheen genaamd Credit Lyonnais Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. R.B. Gerretsen.
Partijen worden hierna aangeduid als "[de erven]" respectievelijk "de Bank".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft partijen gehoord en kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
dagvaarding d.d. 19 mei 2004 en de door [de erven] overgelegde producties;
- -
conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie tevens van eis in reconventie, met producties;
- -
conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie en in reconventie, met productie;
- -
conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in (voorwaardelijke) reconventie, met productie;
- -
conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie en in reconventie;
- -
akte in het geding brengen producties zijdens de Bank;
- -
akte bij pleidooi van het in het geding brengen van een productie zijdens [de erven];
- -
de bij gelegenheid van de pleidooien overgelegde pleitnotities.
2. De vaststaande feiten in conventie en in reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
[De erven] zijn de erfgenamen van [X], overleden op 4 november 2002.
2.2
Tussen partijen vinden verschillende procedures plaats en hebben verschillende procedures plaatsgevonden:
- -
de procedure waarin de Hoge Raad op 21 november 2003 arrest heeft gewezen (rolnummer C01/328HR) (hierna: “de Reconventie-procedure”),
- -
de procedure waarin het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: “het Hof”) op 1 november 2005 eindarrest heeft gewezen (rolnummer C0100814/HE) (hierna: “de Conventie-procedure”), en
- -
de procedure tussen de Bank en de erven van de ouders van [X], waarin de Hoge Raad op 29 oktober 2004 arrest heeft gewezen (rolnummer C03/015HR).
2.3
Op 1 september 1988 hebben [X] en [de heer Y] International Leather Fashion Boxmeer B.V. i.o. (hierna: “ILFB”) opgericht. Op 20 september 1988 hebben [X], zijn echtgenote en [Y] een “oprichtingsverklaring” ondertekend, waarin zij de Bank verzoeken een bankrekening te openen op naam van ILFB. In deze verklaring is onder meer een hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden jegens de Bank opgenomen.
2.4
Op 31 oktober 1988 heeft de Bank aan ILFB een krediet in rekening courant verstrekt ten bedrage van NLG 400.000. Op 20 september 1989 is de kredietfaciliteit van ILBF uitgebreid tot NLG 600.000. Als zekerheid voor terugbetaling van dit krediet heeft de Bank onder meer een terugkoopverklaring van een leverancier van ILFB, Ciel Ledermoden GmbH (hierna: “Ciel”), bedongen. Op 7 november 1988 heeft Ciel een terugkoopverklaring verstrekt voor de periode tot en met 31 mei 1989, welke periode later is verlengd tot en met 31 december 1989 (hierna: “de terugkoopverklaring”). De terugkoopverklaring is met ingang van 1 januari 1990 niet langer verlengd.
2.5
Op 3 augustus 1990 is een kredietfaciliteit getekend ad NLG 850.000 (“de kredietovereenkomst”). De Bank heeft getekend als kredietverstrekker. [X] heeft deze overeenkomst getekend onder “kredietnemer”, zowel daar waar Collection Cuir Mondial B.V. (hierna: “CCM”) (waarvan [X] directeur / grootaandeelhouder was) stond getypt, als daar waar ILFB werd genoemd.
2.6
Op 10 januari 1992 heeft de Bank aan CCM het krediet opgezegd. Op 11 januari is op verzoek van de Bank beslag gelegd op de handelsvoorraad van CCM. Op 22 januari 1992 is CCM in staat van faillissement verklaard. Op 21 januari 1993 is [X] in privé failliet verklaard.
3. De vordering in conventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- -
te verklaren voor recht dat de Bank jegens [de erven] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans dat de Bank toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, door het faillissement van [X] aan te vragen;
- -
de Bank te veroordelen alle door [de erven] als gevolg daarvan direct of indirect geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 december 1992;
- -
te verklaren voor recht dat de Bank jegens [de erven] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door het faillissement van CCM te veroorzaken;
- -
de Bank te veroordelen alle door [de erven] ten gevolge daarvan direct of indirect geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 december 1992;
- -
de Bank te veroordelen in de kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben [de erven] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
De Bank is toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [X], c.q. heeft onrechtmatig gehandeld door:
- -
het privé-faillissement van [X] aan te vragen op basis van een schuld waarvoor [X] in privé niet meer aansprakelijk was, waardoor [X] schade heeft geleden, en
- -
het faillissement van het bedrijf van [X], CCM, te veroorzaken waardoor [X] als schuldeiser van CCM schade heeft geleden.
3.2
De Bank heeft de vorderingen van [de erven] gemotiveerd betwist.
4. De vordering in reconventie
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
in voorwaardelijke reconventie
- -
[de erven] te veroordelen in de voldoening van alle kosten die de Bank in conventie tot haar verweer heeft moeten maken, vermeerderd met de wettelijke rente;
in onvoorwaardelijke reconventie
- -
te verklaren voor recht dat [de erven] onrechtmatig zullen handelen jegens de Bank, althans misbruik van recht zullen maken indien zij de Bank met betrekking tot de onderhavige litigieuze rechtsbetrekking opnieuw in rechte betrekken;
- -
[de erven] te verbieden om de Bank in rechte te betrekken met betrekking tot de rechtsbetrekking die onderwerp is van onderhavige procedure, onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000 per overtreding;
- -
[de erven] te veroordelen in de kosten.
Aan deze vorderingen heeft de Bank naast hetgeen in conventie als verweer is aangevoerd, de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
4.1
[De erven] hebben onrechtmatig gehandeld jegens de Bank omdat zij de Bank wederom in rechte hebben betrokken aangaande dezelfde vorderingen en aangaande hetzelfde feitencomplex, waardoor de Bank gedwongen was ten tweede male verweer te voeren. De Bank heeft hierdoor schade geleden.
4.2
Voorts levert het wederom dagvaarden van de Bank misbruik van recht op van de zijde van [de erven], omdat verder procederen niets bijdraagt aan de oplossing van de geschillen tussen partijen en aan het rechtens doen vaststellen van hetgeen tussen partijen speelt. Op grond hiervan eist de Bank een procedeerverbod.
4.3
[De erven] hebben de vordering van de Bank gemotiveerd betwist.
5. De beoordeling
in conventie
5.1
[De erven] hebben de grondslagen van hun vorderingen gebaseerd op verschillende stellingen. De Bank heeft hier tegenin gebracht dat op deze stellingen al is beslist in de Reconventie-procedure en in de Conventie-procedure.
5.2
Hetgeen door de Hoge Raad in de Reconventie-procedure is beslist aangaande de rechtsbetrekkingen in geschil, heeft gezag van gewijsde.
Dit brengt mee dat [de erven] hun vorderingen niet kunnen herhalen op basis van dezelfde stellingen waarover in de Reconventie-procedure is beslist (ook niet indien [de erven] nieuw bewijs hebben voor hun stellingen). [De erven] kunnen daarentegen een vordering wel herhalen op een andere feitelijke grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Voorts kunnen zij hun stellingen op essentiële punten aanvullen dan wel verduidelijken, of aanvullen met geheel andere stellingen die essentieel zijn voor toewijzing van de vordering.
5.3
Met betrekking tot de Conventie-procedure hebben [de erven] aangegeven in cassatie te zullen gaan. [De erven] treden in deze procedure in eerste instantie op als gedaagde partij.
Hetgeen door het Hof in de Conventie-procedure als feiten is vastgesteld, staat vast omdat het Hof de hoogste feitelijke instantie is in die procedure.
5.4
[de erven] hebben hun vordering onderbouwd met de navolgende stellingen:
Aanvragen privé-faillissement op basis van een niet meer bestaande schuld
- -
door het tekenen van de kredietovereenkomst is sprake van novatie, waardoor [X] is ontslagen van hoofdelijkheid jegens de Bank;
- -
[X] heeft het aan wil ontbroken om de kredietovereenkomst ook namens ILFB te tekenen en daarmee zichzelf te binden;
- -
CCM heeft de schuld van ILFB overgenomen, waardoor [X] is ontslagen van zijn hoofdelijkheid;
- -
CCM heeft het contract van ILFB overgenomen, waardoor [X] is ontslagen van zijn hoofdelijkheid;
- -
CCM heeft de rechtshandeling / overeenkomst van ILFB bekrachtigd, waardoor ILFB (en dus ook [X]) is ontslagen van haar verplichtingen jegens de Bank;
- -
de Bank heeft bij het aangaan van de kredietovereenkomst niet als voorwaarde gesteld dat zij niet in een nadeliger positie zou geraken;
[X] heeft als crediteur van CCM schade geleden
- -
de Bank heeft ten onrechte nagelaten de terugkoopverklaring in te roepen of te verlengen;
- -
de Bank heeft onrechtmatig beslag gelegd op de handelsvoorraad van CCM.
De rechtbank zal hierna de verschillende stellingen van [de erven] behandelen.
5.5
Novatie
5.5.1
[De erven] hebben gesteld dat [X] niet kon worden aangesproken uit hoofde van de kredietovereenkomst omdat er sprake was van schuldvernieuwing. Daaraan is, aldus [de erven], het rechtsgevolg verbonden, dat de Bank geen vorderingsrecht meer toekomt uit hoofde van de overeenkomst van 20 september 1988 (zie hiervoor onder 2.3).
[De erven] hebben gesteld dat er sprake is geweest van subjectieve schuldvernieuwing, op grond waarvan [X] niet aansprakelijk was voor vorderingen voortvloeiend uit de kredietovereenkomst omdat CCM zich in de kredietovereenkomst, ter vervanging van ILFB, heeft verbonden jegens de Bank.
Daarnaast is er naar het oordeel van [de erven] sprake van objectieve novatie omdat partijen bij de kredietovereenkomst duidelijk te kennen hebben gegeven de oude kredietovereenkomst tussen de Bank en ILFB te vervangen door een geheel nieuwe overeenkomst.
5.5.2
De Bank heeft deze stelling van [de erven] betwist.
5.5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de paragrafen 46 tot 53 bij inleidende dagvaarding bijna letterlijk zijn overgenomen uit de pleitnotities voor het pleidooi bij het Hof in de Reconventie-procedure, echter [de erven] ontkennen dat over deze stelling is geoordeeld, maar stellen dat in de Reconventie-procedure uitsluitend is overwogen dat bepaalde verbanden niet voldoende duidelijk waren gemaakt, hetgeen tot afwijzing van de vordering heeft geleid. [De erven] wijzen hierbij op overweging 4.13 van het arrest van het Hof in de Reconventie-procedure.
5.5.4
Een vergelijking tussen paragrafen 46 tot en met 53 bij dagvaarding en paragrafen 6.1 tot en met 6.8 bij voornoemde pleitnotities, toont dat uitsluitend paragraaf 51.f is toegevoegd.
5.5.5
Het Hof heeft in de Reconventie-procedure beslist omtrent de stelling van [de erven] dat er sprake is geweest van novatie. Onder 4.13 in zijn arrest in de Reconventie-procedure heeft het Hof onder meer aangegeven: “Naar het oordeel van het hof hebben deze stelling [rechtbank: onder meer betreffende novatie] en producties geen belang voor het oordeel in de onderhavige zaak”. De Hoge Raad oordeelt niet anders omtrent dit punt.
De rechtbank concludeert hieruit dat [de erven] in de onderhavige procedure de stelling betreffende novatie mogen herhalen, mits [de erven] deze stelling op essentiële punten aanvullen dan wel verduidelijken, hetzij de stelling aanvullen met geheel andere stellingen die essentieel zijn voor toewijzing van de vordering. Prof. Mr. A.I.M. van Mierlo laat zich in zijn brief d.d. 11 november 2005 onder 20 op gelijke wijze uit (overgelegd bij akte d.d. 28 november 2005 zijdens [de erven]).
[De erven] hebben in hun pleitnota onder 25 gesteld dat zij in de onderhavige procedure verbanden duidelijker naar voren hebben laten komen en de stellingen op essentiële punten hebben aangevuld. [De erven] hebben evenwel verzuimd aan te geven welke essentiële punten zij hebben aangevuld of welke verbanden zij hebben verduidelijkt. De toevoeging van paragraaf 51.f bij dagvaarding kan niet worden beschouwd als een essentiële aanvulling of een verduidelijking. Van andere essentiële aanvullingen of verduidelijkingen is niet gebleken.
Reeds op grond hiervan slaagt het verweer van de Bank.
5.6
Wilsontbreken
5.6.1
[De erven] hebben voorts gesteld dat [X] bij het tekenen van de kredietovereenkomst niet heeft verklaard dat ILFB partij was bij de kredietovereenkomst, en dat hem in ieder geval de wil heeft ontbroken om ILFB te binden.
5.6.2
De Bank heeft deze stelling betwist en heeft onder meer aangegeven dat hieromtrent reeds is beslist in de Reconventie-procedure en in de Conventie-procedure.
5.6.3
In het eindarrest van het Hof in de Conventie-procedure heeft het Hof onder 7.1 en volgende beslist dat [X] de kredietovereenkomst mede namens ILFB is aangegaan, althans dat de Bank daar redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen.
5.6.4
[De erven] hebben onder 80 bij dagvaarding aangegeven dat zij in onderhavige procedure het beroep op wilsontbreken veel uitgebreider hebben onderbouwd dan in de Conventie-procedure ten overstaan van het Hof. [De erven] hebben evenwel verzuimd aan te geven welke aanvullende onderbouwing zij hebben gegeven in vergelijking tot de Conventie-procedure. Van een uitgebreidere onderbouwing is de rechtbank niet gebleken.
5.6.5
De door [de erven] overgelegde processen-verbaal van getuigenverhoor zijn alle reeds door het Hof betrokken in zijn beoordeling welke heeft geleid tot de twee arresten in de Conventie-procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding deze processen-verbaal van getuigenverhoor anders te interpreteren dan het Hof heeft gedaan.
Op grond hiervan slaagt het verweer van de Bank.
5.7
Schuldoverneming
5.7.1
[De erven] hebben gesteld dat CCM de schuld van ILFB heeft overgenomen, welke schuldoverneming aan de Bank ter kennis is gebracht, en door de Bank is aanvaard. Op grond hiervan was [X] niet in privé aansprakelijk jegens de Bank en heeft de Bank [X] ten onrechte aansprakelijk gesteld.
5.7.2
De Bank heeft deze stelling van [de erven] betwist en heeft aangegeven dat omtrent het beroep op schuldoverneming zowel in de Reconventie-procedure, als in de Conventie-procedure is beslist.
5.7.3
De tekst van paragraaf 82 en volgende bij inleidende dagvaarding komt grotendeels (vrijwel) woordelijk overeen met paragraaf 7.2 en volgende van de pleitnotities voor het pleidooi bij het Hof in de Reconventie-procedure en met paragraaf 73 en volgende van de memorie van grieven in de Conventie-procedure.
5.7.4
[De erven] hebben gesteld dat er in eerdere instanties nog niet is beslist op het beroep op schuldoverneming. Deze stelling faalt omdat in de Reconventie-procedure de Hoge Raad met betrekking tot schuldoverneming onder 3.6.2 heeft overwogen dat “de schuldoverneming door CCM niet ook de schuld uit de persoonlijke gebondenheid inhoudt, nu [X] niet heeft gesteld en uit de gedingstukken ook niet kan worden afgeleid dat de toestemming van de Bank mede daarop gericht was”.
De door [de erven] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en overgelegde documenten leiden niet tot een uitgebreidere en nadere onderbouwing van de stellingen van [de erven] dan waarover in de Reconventie-procedure is geoordeeld.
5.7.5
Indien en voor zover [de erven] thans stellen dat de toestemming van de Bank met betrekking tot de schuldoverneming mede gericht was op de persoonlijke gebondenheid van [X], faalt deze stelling.
Indien en voor zover deze stelling al zou dienen te worden beschouwd als een andere, nieuwe feitelijke grondslag danwel als een aanvulling of verduidelijking op een essentieel punt, waarover nog niet eerder is beslist, blijkt uit de gedingstukken en uit hetgeen hiervoor in de onderhavige procedure is overwogen, niet dat de toestemming van de Bank gericht was op overname van de persoonlijke schuld van [X]. Tegenover de betwisting van de Bank hebben [de erven] onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie zouden kunnen leiden dan hetgeen hieromtrent in de Reconventie-procedure en Conventie-procedure is overwogen.
5.7.6
Voorts ziet de rechtbank op grond van de stellingen van [de erven] geen aanleiding om de frase “schuld uit persoonlijke gebondenheid” van de Hoge Raad in de Reconventie-procedure anders te interpreteren dan ook het Hof in de Conventie-procedure heeft gedaan.
5.8
Contractoverneming
5.8.1
[De erven] hebben voorts gesteld dat door contractsoverneming de gehele rechtsverhouding (betreffende de overeenkomst van september 1989), inclusief alle nevenrechten, nevenverplichtingen en wilsrechten aan CCM is overgedragen. De Bank heeft hieraan meegewerkt, en [X] is uit zijn hoofdelijkheid jegens de Bank ontslagen.
5.8.2
De Bank heeft deze stelling van [de erven] betwist en heeft onder meer aangegeven dat zowel in de Conventie-procedure, als in de Reconventie-procedure reeds over deze stelling is beslist.
5.8.3
Onder 105 bij dagvaarding hebben [de erven] erkend ook in de Conventie-procedure een beroep op contractsoverneming te hebben gedaan.
Paragraaf 8.5 en volgende van de pleitnotities voor het pleidooi bij het Hof in de Conventie-procedure zijn nagenoeg identiek aan paragraaf 101 en volgende van de inleidende dagvaarding.
5.8.4
Het Hof heeft in de Conventie-procedure het verweer dat ILFB en / of [X] niet (meer) hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat sprake is van contractsoverneming verworpen en heeft vastgesteld dat [X] als (voormalig) vennoot hoofdelijk aansprakelijk bleef voor de schulden van ILFB. Er is geen sprake geweest van een contractsoverneming waardoor [X] uit zijn hoofdelijkheid is ontslagen. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij hiervoor onder 5.7.5 heeft overwogen omtrent het beroep op schuldoverneming, hetgeen ook dient te gelden voor het beroep op contractsoverneming. Het feit dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de tenaamstelling van de betreffende rekening kennelijk is gewijzigd (en “ILFB en/of CCM” in “CCM”) doet niet af aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van [X] jegens de Bank. Het verweer van de Bank slaagt.
5.9
Bekrachtiging
5.9.1
[De erven] hebben gesteld dat de kredietovereenkomst tussen ILFB en de Bank door CCM is bekrachtigd, met als gevolg dat [X] als vennoot in ILFB niet langer aansprakelijk was voor de schulden in ILFB en de Bank hem ten onrechte in privé heeft aangesproken. [de erven] hebben hierbij gesteld dat partijen bij het aangaan van de kredietovereenkomst CCM op het oog hebben gehad.
5.9.2
De Bank heeft deze stelling van [de erven] betwist en heeft onder meer aangegeven dat CCM niet de vennootschap was die de Bank en [X] voor ogen hebben gestaan bij het aangaan van de kredietovereenkomst. Voorts is omtrent dit onderdeel al in de Conventie- en in de Reconventie-procedure beslist.
5.9.3
Dit verweer van de Bank slaagt.
In de Conventie-procedure heeft het Hof in zijn eindarrest onder 7.7 overwogen: “Bekrachtiging van een rechtshandeling van een besloten vennootschap in oprichting heeft slechts de door [X] voorgestane gevolgen als deze bekrachtigd wordt door de opgerichte vennootschap zelf (artikel 2:203 BW). Hiervan is in casu geen sprake nu het nooit tot een daadwerkelijke oprichting van ILFB is gekomen en CCM al een bestaande vennootschap was.”
[De erven] hebben gesteld dat zij in onderhavige procedure een essentiële, nieuwe stelling hebben ingenomen, inhoudende dat CCM de vennootschap is geweest die partijen bij het aangaan van de kredietovereenkomst op het oog hebben gehad. De Bank heeft dit betwist.
Bij de kredietovereenkomst waren, zoals hiervoor overwogen, zowel ILFB als CCM partij. Uit de getuigenverklaringen in de Conventie-procedure blijkt dat bij het aangaan van de kredietovereenkomst partijen niet voor ogen heeft gestaan om CCM voor ILFB te laten bekrachtigen. Dit zou ook niet logisch zijn omdat CCM al partij was bij de kredietovereenkomst; in dat geval had ILFB in het geheel niet mee hoeven tekenen. [de erven] hebben onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie zouden leiden.
5.10
Geen nadeliger positie voor de Bank
5.10.1
[De erven] hebben gesteld dat de Bank bij het aangaan van de kredietovereenkomst niet als voorwaarde heeft gesteld dat zij bij de kredietverlening in een nadeliger positie zou komen te verkeren.
De Bank heeft deze stelling betwist.
5.10.2
[De erven] hebben aan deze stelling geen zelfstandig rechtsgevolg verbonden en hebben verzuimd aan te geven op welke wijze deze stelling ertoe heeft geleid dat de Bank het privé-faillissement van [X] heeft aangevraagd op basis van een niet meer bestaande schuld, zodat de rechtbank deze stelling reeds op grond hiervan passeert.
5.11
Terugkoopverklaring
5.11.1
[De erven] hebben gesteld dat de Bank heeft nagelaten de terugkoopverklaring tijdig in te roepen of te verlengen, en vervolgens geweigerd heeft de wissels te betalen die ILFB ten behoeve van Ciel op de Bank had getrokken en die door Ciel ter betaling werden aangeboden. Ciel heeft zich vervolgens als exclusieve leverancier van ILFB teruggetrokken, waardoor ILFB ten dode was opgeschreven. [X] heeft hierdoor als crediteur van ILFB schade geleden.
5.11.2
De Bank heeft deze stelling van [de erven] betwist en onder meer aangegeven dat deze stelling zowel in de Conventie-procedure als in de Reconventie-procedure aan de orde is geweest. [de erven] hebben gesteld dat hun essentiële aanvulling op stellingen is gelegen in het feit dat er causaal verband zou bestaan tussen het niet verlengen van de terugkoopverklaring en het niet voldoen van de wissels.
5.11.3
[De erven] hebben gesteld dat hun essentiële aanvulling op stellingen is gelegen in het feit dat er causaal verband zou bestaan tussen het niet verlengen van de terugkoopverklaring en het niet voldoen van de wissels.
5.11.4
Het Hof heeft in de Reconventie-procedure als laatste feitelijke instantie onder
- 4.7.4.
onder meer overwogen: “Uit hetgeen de Bank in paragraaf 17 van de memorie van antwoord (met uitzondering van laatste stip) vermeldt en met bescheiden staaft met betrekking tot de door [X] verstrekte informatie over de financiële situatie van zijn onderneming, valt veeleer te concluderen dat de onderneming op dat moment [rechtbank: december 1989] levensvatbaar was.”
Ook heeft het Hof onder 4.7.5 overwogen: “Daargelaten dat niet duidelijk is hoe de Bank een verlenging van de terugkoopverklaring van Ciel kon afdwingen, valt niet in te zien waarom het onrechtmatig of onzorgvuldig jegens ILFB zou zijn als de Bank niet haar best doet om een dergelijke zekerheid voor de lening aan ILFB van een derde te verkrijgen. De contractuele relatie tussen de Bank als professioneel kredietgever en ILFB als ondernemer/kredietnemer brengt niet zonder meer een dergelijk vergaande “zorgplicht” met zich mee.”
De Hoge Raad heeft onder 3.7.4 in haar arrest in de Reconventie-procedure overwogen dat het in beginsel aan de Bank ter beoordeling was of zij behoefte had aan de zekerheid van de terugkoopverklaring met betrekking tot de kredietverlening. Ook heeft de Hoge Raad overwogen: “Klaarblijkelijk was het hof van oordeel dat door [X] niet voldoende gesteld is om enig verband te leggen tussen het ontbreken van deze zekerheid [rechtbank: de terugkoopverklaring] en het niet meer voldoen van de wissels door de Bank. Nu niet de Bank doch ILFB verantwoordelijk was voor financiering van de activiteiten van haar onderneming, ligt het ook niet voor de hand een dergelijk verband zonder meer aan te nemen.”
5.11.5
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [de erven] naar voren hebben gebracht evenwel al eerder in de verschillende procedures naar voren is gekomen, en de overweging van het Hof onder 4.7.5 met betrekking tot de “zorgplicht” van de Bank. [De erven] hebben geen nieuwe, andere, concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden.
Op het moment dat het besluit om de terugkoopverklaring niet te verlengen werd genomen (zo een verlenging al mogelijk was), viel nog te concluderen dat ILFB levensvatbaar was (zie hiervoor onder 5.11.4). De beslissing om de terugkoopverklaring niet te verlengen, was eind 1989 dan ook geen onzorgvuldige beslissing. De weigering van de Bank (enkele maanden later) om de wissels die ILFB ten behoeve van Ciel op de Bank had getrokken en die door Ciel ter betaling werden aangeboden, te voldoen was gelegen in het feit dat ILFB op dát moment daartoe de middelen niet had op haar bankrekening bij de Bank (onder 132 bij dagvaarding geven [de erven] aan dat de Bank niet “het noodige fonds” in handen had). [De erven] hebben onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de Bank er eind 1989 rekening mee had dienen te houden dat ILFB enkele maanden later niet meer voldoende middelen zou hebben op haar bankrekening bij de Bank en dat de Bank onzorgvuldig zou handelen door de terugkoopverklaring niet te verlengen. Op grond van het voorgaande slaagt het verweer van de Bank.
5.12
Beslag op handelsvoorraad
5.12.1
[De erven] hebben gesteld dat de Bank op 11 januari 1992 ten onrechte beslag heeft doen leggen onder de handelsvoorraden van CCM, terwijl deze voorraden toebehoorden aan derden, waarvan de Bank op de hoogte was gesteld. Hierdoor heeft de Bank onrechtmatig gehandeld jegens CCM en dientengevolge ook jegens [X] (en [de erven]) die daardoor schade heeft geleden.
5.12.2
De Bank heeft deze stelling van [de erven] betwist en heeft onder meer aangegeven dat hieromtrent reeds is beslist in de Reconventie-procedure.
5.12.3
De Hoge Raad in de Reconventie-procedure heeft onder 3.11.3 onder meer overwogen: “Uit de in het onderdeel vermelde stellingen volgt immers niet zonder meer dat de Bank met een beroep op haar pandrecht ten onrechte beslag heeft gelegd. De enkele, door de Bank betwiste, stelling dat de Bank wist dat de beslagen goederen wegens een eigendomsvoorbehoud aan een derde toebehoorden, was naar het kennelijk oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet voldoende om aan te nemen dat de Bank opzettelijk een jegens [X] vexatoir beslag had gelegd.”
5.12.4
[De erven] hebben onder 150 bij inleidende dagvaarding aangegeven dat zij in onderhavige procedure feiten en omstandigheden hebben gesteld die in de Reconventie-procedure nog niet waren gesteld. [de erven] hebben evenwel verzuimd aan te geven, welke essentiële aanvulling of verduidelijking zij hebben gesteld die naar mening van [de erven], zo neemt de rechtbank aan, tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
Hetgeen [de erven] in onderhavige procedure naar voren hebben gebracht, leidt niet tot een essentiële aanvulling of onderbouwing van de stellingen van [de erven] in vergelijking tot hetgeen waarover reeds in de Reconventie-procedure is geoordeeld en die tot een andere beslissing zal leiden, zodat het verweer van de Bank slaagt.
5.13
Voorts
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van [de erven] worden afgewezen. [De erven] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld.
in reconventie
5.14
In voorwaardelijke reconventie
5.14.1
De Bank heeft gesteld dat zij door [de erven] onrechtmatig in onderhavige procedure in conventie is betrokken en dat [de erven] misbruik hebben gemaakt van procesrecht door de Bank wederom in rechte te betrekken aangaande dezelfde vorderingen en hetzelfde feitencomplex als in andere procedures.
[De erven] hebben hier tegen ingebracht dat zij ervan uitgaan dat zij in de procedure in conventie in het gelijk worden gesteld en dat een ieder ter vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen toegang heeft tot de rechter.
5.14.2
Het uitoefenen van de mogelijkheid om een procedure te entameren kan pas onrechtmatig worden geoordeeld indien er sprake is van misbruik van recht. Het feit dat [de erven] in onderhavige procedure in conventie in het ongelijk zijn gesteld, maakt het entameren van deze procedure nog niet onrechtmatig. Het feit dat tussen partijen ook andere procedures plaats vinden en plaats hebben gevonden, maakt het entameren van de procedure in conventie evenmin onrechtmatig.
Het feit dat de vordering van [de erven] gebaseerd is op een feitencomplex dat in andere procedures ook aan de orde is geweest, maakt het entameren van de procedure in conventie evenmin onrechtmatig.
De Bank heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld, die erop zouden moeten wijzen dat [de erven] misbruik van procesrecht hebben gemaakt en dat zij onrechtmatig hebben gehandeld waardoor zij in alle kosten die de Bank in conventie heeft moeten maken zou moeten worden veroordeeld. Deze vordering van de Bank wordt dan ook afgewezen.
5.15
In onvoorwaardelijke reconventie
5.15.1
De Bank heeft jegens [de erven] een procedeerverbod geëist omdat er sprake is van misbruik van recht aan de zijde van [de erven].
[De erven] hebben betwist dat hiervan sprake is.
5.15.2
Een procedeerverbod zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden toegewezen. Zoals hiervoor onder 5.13 overwogen, is er geen sprake van een misbruik van procesrecht, zodat de rechtbank geen reden ziet een eis tot een procedeerverbod te honoreren. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat in één van de twee andere procedures tussen partijen de Bank als oorspronkelijk eiseres heeft te gelden, en er feitelijk slechts sprake is van twee andere procedures.
5.16
Voorts
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van de Bank in reconventie worden afgewezen. De Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld.
6. De beslissing
De rechtbank,
in conventie
wijst af de vordering van [de erven];
veroordeelt [de erven] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Bank bepaald op € 4.535 aan vast recht en op € 904 aan salaris voor de procureur;
in reconventie
wijst af de vordering van de Bank;
veroordeelt de Bank in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de erven] bepaald op € 904 aan salaris voor de procureur;
Dit vonnis is gewezen door mr. Tan, mr. Vroom en mr. Frima.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1659/128/1554