In de eerdere beschikking verwees de rechtbank naar het proces-verbaal van bevindingen met nummer LERAG20009-221, kort gezegd inhoudende dat de enveloppe met daarin vermoedelijk nog steeds de kennisgeving beklagrecht ex art. 552a Sv door de hulpofficier van justitie na de doorzoeking in de woning van de klaagster is achtergelaten (zie voor de volledige inhoud van dit proces-verbaal van bevindingen rov. 2.2.2 van de beschikking van 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580).
HR, 07-03-2023, nr. 22/04029
ECLI:NL:HR:2023:325
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2023
- Zaaknummer
22/04029
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:325, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:128
ECLI:NL:PHR:2023:128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:325
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. EOB van Spaanse autoriteiten op o.a. sieraden onder klaagster. Klaagschrift ontvankelijk, nu klaagster niet binnen 14 dagen na kennisgeving a.b.i. art. 5.4.10.1 Sv klaagschrift heeft ingediend? HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2022:580.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04029 Br
Datum 7 maart 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2022, nummer RK 21/857, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023.
Conclusie 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. EOB van Spaanse autoriteiten op o.a. sieraden onder klaagster. Vervolg op ECLI:NL:HR:2022:580. De Rb heeft vastgesteld dat de beslaglegging op 1-10-2020 heeft plaatsgevonden en dat na de beslaglegging aan de klaagster “een op deze situatie toegesneden kennisgeving” is verstrekt. Het kennelijke oordeel van de Rb dat uit de aan de bestreden beschikking gehechte kennisgeving blijkt dat klaagster zowel in kennis is gesteld van haar bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB, maar ook dat zij op de hoogte is gesteld van de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen 14 na de kennisgeving kan worden ingediend, is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het kennelijke oordeel van de Rb dat genoemde kennisgeving op 1-10-2020 aan de klaagster is uitgereikt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met de aan 81 RO ontleende motivering.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04029 Br
Zitting 7 februari 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de klaagster
De rechtbank Rotterdam heeft - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij beschikking van 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580 - de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag strekkende tot teruggave aan haar van sierraden die naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Spaanse autoriteiten in beslag zijn genomen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank de klaagster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag op de grond dat het klaagschrift niet binnen de wettelijke termijn zou zijn ingediend, althans dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in haar beklag onvoldoende althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De rechter houdt voor de stukken uit het raadkamerdossier waaronder de beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 18 april 2022.
De rechter merkt verder op dat de vraag die speelt of klaagster ontvankelijk is in het klaagschrift.
In antwoord op een vraag van de rechter deelt de raadsman mede dat het klopt dat het klaagschrift op 1 april 2021 is ingediend. Ter toelichting geeft de raadsman aan dat deze late datum een gevolg is van de omstandigheid dat klaagster de raadsman heeft medegedeeld dat zij niet bekend was met een kennisgeving van inbeslagname. De raadsman heeft eerst in goed overleg met de officier van justitie heeft geprobeerd het beslag af te wikkelen op een voor klaagster acceptabele wijze. Maar omdat dat niet lukte, is uiteindelijk toch een klaagschrift ingediend. De eerste reactie van het OM ziet op de datum 22 maart 2021. De raadsman merkt verder op dat gelet op de inhoud van het klaagschrift klaagster ondanks de formele termijnoverschrijding ontvankelijk is.
De officier van justitie deelt mede:
In de beschikking van de Hoge Raad valt te lezen dat de inhoud van schriftelijke kennisgeving niet duidelijk was. Ik heb (een kopie van) de kennisgeving beklagrecht 552a Sv meegenomen zoals die op 1 oktober 2020 aan klaagster is uitgereikt. Een extra kopie hiervan zal ik nu aan de rechter en aan de raadsman verstrekken. Het eerste contact van de raadsman was op 21 oktober 2020. Dat is drie weken na de doorzoeking en het uiteindelijke klaagschrift is pas 1 april 2021 ingediend, en in beide gevallen dus te laat.
De rechter merkt op dat hij het dossier waaronder het proces-verbaal heeft gelezen, geluisterd heeft naar de toelichting van de officier van justitie en de raadsman vraagt om een reactie.
De officier van justitie deelt voorts mede:
Deze standaard kennisgeving beklagrecht 552a Sv gaat met elke doorzoeking mee. Het is een “moederbrief’.
De raadsman deelt mede:
Deze standaard kennisgeving beklagrecht 552a Sv is gericht aan het landelijk parket.
De rechter merkt op dat kennisgeving beklagrecht 552a Sv gericht is aan de beslagene.
De raadsman deelt mede
Ik ben hier niet goed over geïnformeerd. Ik blijf bij het eerder door mij ingenomen standpunt.
De rechter verklaart het onderzoek gesloten en deelt de uitspraak mede.”
3.3
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Feiten
Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Spaanse autoriteiten, is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot - kort gezegd - deelname aan een criminele organisatie en overtreding van de Opiumwet, op 1 oktober 2020 beslag gelegd op een aantal goederen, waaronder een aantal sieraden.
Procedure
Het klaagschrift is op 1 april 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank Rotterdam heeft op 16 juni 2021 de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in het beklag.
Door de Hoge Raad is op het beroep in cassatie tegen de voornoemde beschikking d.d. 19 april 2022 de uitspraak van de rechtbank vernietigt met terugverwijzing naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt beoordeeld.
De rechtbank heeft op 18 augustus 2022 het klaagschrift opnieuw in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de advocaat mr. R. Zilver en de officier van justitie mr. M.A. van der Laan in raadkamer gehoord.
De klaagster is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van de sieraden.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beklag. De officier van justitie heeft daarbij aangevoerd dat uit het dossier volgt dat op 1 oktober 2020 in persoon een ondubbelzinnige en duidelijke kennisgeving aan klaagster is uitgereikt. Van die kennisgeving is in raadkamer een kopie aan de rechter en de raadsman is overhandigd. De kennisgeving is aan deze beschikking gehecht. In deze kennisgeving te lezen valt dat de klaagster het recht heeft om binnen twee weken beklag in te dienen tegen dit beslag bij de rechtbank Rotterdam. Door de officier van justitie is tot slot aangevoerd dat het eerste contact met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen/sieraden dateert van 21 oktober 2020 en het klaagschrift op 1 april 2021 is ingediend. Dus ook (subsidiair) is op grond van die feiten en omstandigheden het klaagschrift buiten de wettelijke termijn ingediend.
Beoordeling
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het klaagschrift.
Ingevolge artikel 5.4.10 Sv moet een beklag tegen inbeslagname naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank.
Na de beslaglegging op 1 oktober 2021 (AEH: bedoeld zal zijn 2020) is aan de klaagster een op deze situatie toegesneden kennisgeving verstrekt. De klaagster heeft echter (ver) buiten de termijn van veertien dagen een beklag ingediend bij de rechtbank, zodat de klaagster niet kan worden ontvangen in haar beklag.
Beslissing
De rechtbank verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in het beklag.”
3.4
De aan de bestreden beschikking gehechte kennisgeving houdt het volgende in:
“OPENBAAR MINISTERIE 26Umatilla
423
Landelijk Parket
LANDELIJK PARKET/LIRC
Postbus 100
3970 AC Driebergen
Aan de beslagene
LERAG20008-204
Datum 01 oktober 2020
Kenmerk EOB- 1 - 2020 008392
Onderdeel LIRC
Onderwerp Kennisgeving beklagrecht 552a Sv
Geachte heer, mevrouw,
Er heeft bij u een doorzoeking plaatsgevonden. Dit is gedaan door de politie, op basis van een Europees Onderzoeksbevel dat door het Openbaar Ministerie is ontvangen van een buitenlandse rechter of officier van justitie.
Bij de doorzoeking zijn goederen in beslag genomen. Als de inbeslaggenomen goederen niet al eerder worden teruggegeven zal uiteindelijk een rechter in de uitvaardigende lidstaat beslissen wat ermee moet gebeuren.
U heeft het recht om binnen twee weken beklag in te dienen tegen dit beslag bij de rechtbank, Administratie Bijzondere Raadkamer, gevestigd aan de Wilhelminaplein 100-125, 3072 AK te Rotterdam. Postadres: Postbus 50950, 3007 BL Rotterdam. De grond voor dat klaagschrift is artikel 552a van het wetboek van strafvordering. Op de website rechtspraak.nl kunt u meer lezen
over hoe u dit beklag kan doen. U kunt ook informatie inwinnen bij het Juridisch Loket (www.juridischloket.nl) of een advocaat. Mocht u tot het indienen van een klaagschrift overgaan verzoek ik u het bovenvermelde kenmerk te allen tijde daarop te vermelden.
Hoogachtend,
mr. M.A. van der Laan
Officier van Justitie”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580 vastgestelde gebrek door het oordeel in de onderhavige zaak niet is weggenomen. Volgens de steller van het middel blijkt uit de beschikbare stukken nog steeds niet dat de klaagster daadwerkelijk op 1 oktober 2020 in kennis is gesteld van de termijn waarbinnen een klaagschrift kan worden ingediend. Ook zou de door de officier van justitie in raadkamer overgelegde brief dit gebrek niet wegnemen, nu uit de inhoud van die brief niet blijkt op welke datum de klaagster deze brief heeft ontvangen. Tegen deze achtergrond is het oordeel van de rechtbank dat de klaagster op de hoogte was van de termijn van veertien dagen voor het indienen van een klaagschrift en de daarop gebaseerde niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in het beklag volgens de steller van het middel onjuist, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende onderbouwd.
3.6
De bij beschikking van 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580 door de Hoge Raad vernietigde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2021 hield, voor zover van belang, het volgende in:
“Ontvankelijkheid
Ingevolge artikel 5.4.10 lid 1 Sv wordt de betrokkene bij wie in het kader van een uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen in kennis gesteld van zijn of haar bevoegdheid om binnen 14 dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv in te dienen bij de rechtbank.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat aan klaagster een schriftelijke kennisgeving beklagrecht is overhandigd en dat deze in haar woning in een envelop op tafel is gelegd. Bovendien is klaagster door de rechter-commissaris en de hulpofficier van justitie mondeling in kennis is gesteld van de mogelijkheid om een beklagprocedure te starten overeenkomstig artikel 552a Sv. De wet beschrijft, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet op welke manier die kennisgeving dient plaats te vinden.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan al hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen met nummer LERAG20009-221 is opgeschreven. Klaagster moet dan ook op de hoogte zijn geweest van de mogelijkheid een beklagprocedure ex artikel 552a Sv in te stellen. Niet is aannemelijk geworden dat zij vanaf het moment van de kennisgeving in haar woning niet in de gelegenheid was om dit tijdig te doen. Dit betekent dat, gelet op de wettelijke vereisten van artikel 5.4.10 Sv, de bezwaartermijn op 1 oktober 2020 is gaan lopen en dat het bezwaar niet binnen de termijn van twee weken is ingediend. Klaagster dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beklag.”
3.7
In zijn beschikking van 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580 overwoog de Hoge Raad dat de kennisgeving als bedoeld in art. 5.4.10 lid 1 Sv ertoe strekt de betrokkene in kennis te stellen van zijn bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB en van de daarvoor geldende termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend, zodat de betrokkene effectief gebruik kan maken van het instellen van een rechtsmiddel. Uit de vaststellingen van de rechtbank dat na de doorzoeking ter inbeslagname een ‘schriftelijke kennisgeving beklagrecht’ in een envelop in de woning van de klaagster is achtergelaten en dat de klaagster door de rechter-commissaris en de hulpofficier van justitie tijdens de doorzoeking mondeling in kennis is gesteld van de mogelijkheid om zich schriftelijk te beklagen over de inbeslagname ter uitvoering van het EOB volgde volgens de Hoge Raad dat de klaagster in kennis is gesteld van haar bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB, maar niet dat de klaagster ook op de hoogte is gesteld van de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de klaagster bij de doorzoeking op 1 oktober 2020 in kennis is gesteld van de termijn waarbinnen een klaagschrift kan worden ingediend, zodat de termijn op die datum is gaan lopen, daarom niet zonder meer begrijpelijk was. Daaraan deed niet af dat de klaagster bij de behandeling van het klaagschrift heeft aangegeven een brief te hebben ontvangen waarin een termijn van veertien dagen wordt genoemd voor het indienen van een klaagschrift, nu de rechtbank niet heeft vastgesteld op welk moment de klaagster die brief heeft ontvangen.
3.8
In het onderhavige geval heeft de rechtbank met juistheid vooropgesteld dat een beklag tegen inbeslagname naar aanleiding van een EOB ingevolge art. 5.4.10 Sv binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel moet worden ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslaglegging op 1 oktober 2020 heeft plaatsgevonden en dat na de beslaglegging aan de klaagster “een op deze situatie toegesneden kennisgeving” is verstrekt. Daarbij heeft de rechtbank klaarblijkelijk het oog op de aan de bestreden beschikking gehechte kennisgeving, zoals onder 3.4 is weergegeven. Kennelijk heeft de rechtbank op grond van deze kennisgeving geoordeeld dat de klaagster zowel in kennis is gesteld van haar bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB, maar ook dat zij op de hoogte is gesteld van de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat genoemde aan de beslagene gerichte “kennisgeving beklagrecht 552a Sv” inhoudt dat de beslagene het recht heeft om binnen twee weken beklag tegen het beslag in te dienen bij de rechtbank. Dat deze kennisgeving op 1 oktober 2020 aan de klaagster is uitgereikt heeft de rechtbank kennelijk afgeleid uit de datum die op de kennisgeving is vermeld en hetgeen door de officier van justitie in raadkamer is gesteld, te weten dat genoemde (standaard) kennisgeving beklagrecht 552a Sv met elke doorzoeking meegaat1.en deze toen aan de klaagster is uitgereikt. Dit oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk.
3.9
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2023