ABRvS, 25-08-2010, nr. 201001731/1/H2
ECLI:NL:RVS:2010:BN4909
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-08-2010
- Zaaknummer
201001731/1/H2
- LJN
BN4909
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN4909, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑08‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 10-152
Uitspraak 25‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 november 2006 heeft de raad, voor zover thans van belang, aan [appellant] een bedrag van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2005 tot de dag van uitbetaling, ter vergoeding van planschade toegekend.
Partij(en)
201001731/1/H2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 2 februari 2010 in zaak nr. 09/161 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van de gemeente Meppel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2006 heeft de raad, voor zover thans van belang, aan [appellant] een bedrag van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2005 tot de dag van uitbetaling, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 22 januari 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de raad naast proceskosten het door [appellant] gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. R.G. van Popta, planschadeadviseur te Steenwijk, en de raad, vertegenwoordigd door J. Vos, G. Brinksma en F. Smit, allen werkzaam bij de gemeente Meppel, vergezeld door drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3.
[appellant] is eigenaar van de woning en het bijbehorend perceel aan de [locatie 1] (thans: [locatie 2]) te [plaats], kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie H, nummer 1968. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat inwerkingtreding op 3 september 2003 van het bestemmingsplan 'Berggierslanden' (hierna: het bestemmingsplan) de bouw van ongeveer duizend woningen op voorheen hoofdzakelijk voor agrarische doeleinden bestemde gronden in de nabijheid van zijn perceel mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van zijn eigendom heeft verminderd.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat de raad ter zitting heeft medegedeeld dat de schade op grond van de planologische vergelijking, uitgaande van woonbebouwing waarbij de bebouwing volgens het bestemmingsplan een maximale hoogte van 17,5 m mag hebben, door de SAOZ op € 65.000,00 is becijferd en dat zij de ter zitting gegeven onderbouwing afdoende acht om hiervan uit te kunnen gaan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] een voordeel van € 25.000,00 heeft, doordat hij van de gemeente Meppel voor een symbolisch bedrag een perceel tuingrond ter grootte van 411 m2 heeft gekocht, en dat een bedrag aan planschade van € 15.000,00 anderszins is vergoed, doordat bij de op 27 september 2007 goedgekeurde partiële herziening van het bestemmingsplan (hierna: de partiële herziening) de maximale bouwhoogte op 11 m is vastgesteld, waarbij op de plankaart is aangegeven waar de maximale bebouwing kan worden gerealiseerd, en de mogelijke planschade derhalve niet meer volledig kan intreden.
2.5.
[appellant] betoogt dat de SAOZ geen juiste beschrijving van de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan en de partiële herziening heeft gegeven en dat de waarde van het ter compensatie verkregen perceel tuingrond te hoog is vastgesteld.
2.5.1.
[appellant] heeft dit betoog niet in eerste aanleg gevoerd. Dat brengt met zich dat de rechtbank het niet bij de beoordeling van het geschil heeft kunnen betrekken. Omdat de aangevallen uitspraak voorwerp van het hoger beroep is en er geen reden is gegeven waarom [appellant] deze gronden niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren, hetgeen hij, gelet op de functie van het hoger beroep, wel had behoren te doen, kan dit betoog niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep en vernietiging van die uitspraak.
2.6.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ ten onrechte geen onderbouwing van het ter zitting gestelde schadebedrag van € 65.000,00 heeft gegeven.
2.6.1.
In een advies van de SAOZ van juli 2006, dat door een medewerker van de SAOZ in samenwerking met een taxateur is opgesteld, is uiteengezet dat de woning op de peildatum onder het oude regime een waarde van € 445.000,00 had en dat het nadeel als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan als 'bovenmatig' is te kwalificeren. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat namens de SAOZ desgevraagd is gesteld dat dit nadeel is becijferd en de planschade, uitgaande van bebouwing met een maximale hoogte van 17,5 m, € 65.000,00 bedraagt, hetgeen betekent dat de woning op de peildatum ruim 15 procent in waarde is gedaald. Omdat [appellant], die niet ter zitting van de rechtbank is verschenen, in beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die konden leiden tot het oordeel dat het door de SAOZ genoemde schadebedrag onjuist is, valt niet in te zien waarom de rechtbank niet van dat bedrag mocht uitgaan.
Eerst in hoger beroep heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag te laag is vastgesteld en dat de planschade € 190.000,00 bedraagt. Daartoe heeft [appellant] een rapport van ERA Prisma Makelaars te Hengelo van 15 juni 2010 overgelegd, waarin de waardedaling van de woning, uitgaande van een waarde onder het oude regime van € 455.000,00, op € 240.000,00 is becijferd. De Afdeling is van oordeel dat dit rapport niet met zich brengt dat de taxatie van de SAOZ, die het nadeel als bovenmatig heeft gekwalificeerd, voor onjuist moet worden gehouden. Een taxatie waarbij een waardedaling van meer dan 50 procent wordt begroot, acht zij met de enkele toelichting in dat rapport dat de markt voor de woning vrijwel nihil zal zijn, daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
2.7.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, als gevolg van de partiële herziening, een deel van de schade anderszins is verzekerd. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan artikel 49 van de WRO heeft gegeven. Subsidiair voert hij aan dat de maximale bouwhoogte bij de partiële herziening, rekening houdend met de vrijstellingsbepaling in de bebouwingsvoorschriften, op 12,1 m is vastgesteld, dat de effecten van de partiële herziening op de oorzaken van de planschade te verwaarlozen zijn en dat de partiële herziening het nadeel van het bestemmingsplan niet heeft weggenomen. In dit verband verwijst hij naar het hiervoor genoemde rapport van 15 juni 2010.
2.7.1.
Niet in geschil is dat in de directe omgeving van de woning voorheen, na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, bebouwing was toegestaan tot een hoogte van ongeveer 17,5 m en die bebouwing thans als gevolg van de partiële herziening tot een hoogte van 12,1 m is beperkt. In het in hoger beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het nadeel van het bestemmingsplan in dit geval aldus niet gedeeltelijk door de partiële wijziging is weggenomen. Met deze schadebeperkende omstandigheid dient bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding rekening te worden gehouden omdat [appellant] anders een vergoeding zou ontvangen voor schade welke hij niet lijdt.
In het advies van de SAOZ van 11 december 2008 is uiteengezet dat, uitgaande van de planologische situatie na de partiële herziening, de waardedaling van de woning € 50.000,00 bedraagt. Het rapport van 15 juni 2010 brengt niet met zich dat dit bedrag voor onjuist moet worden gehouden. Dat in dat rapport is gesteld dat de gevolgen van de partiële herziening miniem zijn, omdat slechts de invloed op zonlichttoetreding en luchtwervelingen kleiner is en de geluidsoverlast in geringe mate is afgenomen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen.
Het betoog faalt.
2.8.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door te bepalen dat de raad het griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te vergoeden, heeft miskend dat hij voor de behandeling van het beroep een griffierecht van € 145,00 heeft betaald.
2.8.1.
Vaststaat dat [appellant] voor de behandeling van het beroep een griffierecht van € 145,00 heeft betaald. Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, heeft zij, in strijd met artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ten onrechte niet bepaald dat dit bedrag door de raad aan [appellant] wordt vergoed. Het betoog slaagt.
2.9.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarin is bepaald dat de raad het door [appellant] betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te vergoeden, te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10.
De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 2 februari 2010 in zaak nr. 09/161, voor zover daarin is bepaald dat de raad van de gemeente Meppel het door [appellant] betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te vergoeden;
- III.
gelast dat de raad van de gemeente Meppel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
- IV.
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- V.
veroordeelt de raad van de gemeente Meppel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VI.
gelast dat de raad van de gemeente Meppel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010
452.