ABRvS, 20-10-2021, nr. 202004469/1/R2
ECLI:NL:RVS:2021:2306
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-10-2021
- Zaaknummer
202004469/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:2306, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑10‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JOM 2021/479
Jurisprudentie Grondzaken 2022/27
Uitspraak 20‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1, eerste lid en 3.5, eerste lid van de Wet natuurbescherming voor in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten. Daarnaast heeft het college ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.5, eerste, tweede en vierde lid, artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb en artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, voor de in het besluit genoemde reptielen en amfibieën. Tot slot heeft het college de aanvraag om een ontheffing afgewezen voor de vogelsoorten paapje, grauwe gans en kolgans. De verleende ontheffing heeft betrekking op de gevolgen die de bouw en exploitatie van windpark De Pals heeft of kan hebben voor op grond van de Wnb beschermde soorten. Het windpark bestaat uit vier windturbines in lijnopstelling, inclusief bijbehorende voorzieningen. Het windpark ligt langs de noordzijde van de rijksweg A67, met een tiphoogte van maximaal 240 m.
202004469/1/R2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en andere (hierna: BMF e.a.),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het college ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1, eerste lid en 3.5, eerste lid van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) voor in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten. Daarnaast heeft het college ontheffing verleend van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.5, eerste, tweede en vierde lid, artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb en artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, voor de in het besluit genoemde reptielen en amfibieën. Tot slot heeft het college de aanvraag om een ontheffing afgewezen voor de vogelsoorten paapje, grauwe gans en kolgans.
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college het door BMF e.a. gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Als onderdeel van de heroverweging in bezwaar heeft het college, bij besluit van dezelfde datum, het besluit van 21 oktober 2019 herzien (hierna worden beide besluiten van 7 juli 2020 tezamen en in enkelvoud aangeduid als het besluit van 7 juli 2020). Tegen dit besluit van 7 juli 2020 hebben BMF e.a. beroep ingesteld.
BMF e.a. hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 8 april 2021, waar BMF e.a., vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door L.M.C. Cloodt, S.A. Teerink en J.H. Rahder, zijn verschenen. Ook is Windpark De Pals B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door [gemachtigde D], [gemachtigde E] en [gemachtigde F], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De verleende ontheffing heeft betrekking op de gevolgen die de bouw en exploitatie van windpark De Pals heeft of kan hebben voor op grond van de Wnb beschermde soorten. Het windpark bestaat uit vier windturbines in lijnopstelling, inclusief bijbehorende voorzieningen. Het windpark is gelegen langs de noordzijde van de rijksweg A67, met een tiphoogte van maximaal 240 m.
Voor dit project is ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en e en artikel 2.2, eerste lid aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend. Ook is een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verleend. De Afdeling heeft hierover respectievelijk geoordeeld in de uitspraken van vandaag (ECLI:NL:RVS:2021:2305 en ECLI:NL:RVS:2021:2304).
2. Windpark De Pals B.V. is initiatiefnemer van het project.
3. De soortenbeschermingsontheffing ziet op het opzettelijk doden van de vogelsoorten: kievit, kokmeeuw, wulp, koekoek, vink, koolmees, pimpelmees, merel, kauw, zwarte kraai, houtduif, grote bonte specht, fitis, tjiftjaf, zwartkop, gaai, staartmees, groenling, roodborst, buizerd, spreeuw, ekster, zwarte mees en goudhaan. Daarnaast ziet de ontheffing op het opzettelijk doden in hun natuurlijk verspreidingsgebied van de vleermuissoorten: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger. Verder ziet de ontheffing op het opzettelijk doden in hun natuurlijk verspreidingsgebied, opzettelijk verstoren en het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker, poelkikker en gladde slang. Tot slot ziet de ontheffing op het opzettelijk doden, opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de levendbarende hagedis, hazelworm en de alpenwatersalamander.
4. Bij het besluit van 7 juli 2020 heeft het college de motivering van het besluit van 21 oktober 2019 aangevuld.
Ingetrokken beroepsgronden
5. BMF e.a. hebben op de zitting hun beroepsgrond over het ontbreken van een onderzoek naar de effecten van geluid en trillingen op vleermuizen in de gebruiksfase van de windturbines en hun beroepsgrond over de afwijzing van de aanvraag om een ontheffing voor de vogelsoorten paapje, grauwe gans en kolgans, ingetrokken.
Vleermuizen
6. BMF e.a. betogen dat de onderzoeken waarop de verleende ontheffing is gebaseerd, ontoereikend zijn. Zij voeren aan dat het onderzoek met betrekking tot vleermuizen onvolledig is geweest, omdat in strijd met het Vleermuisprotocol ochtendonderzoeken ontbreken. Zij stellen dat de in het Vleermuisprotocol genoemde uitzondering voor het niet verrichten van ochtendbezoeken hier niet geldt. Die uitzondering houdt in dat alleen voor kleine overzichtelijke plangebieden met avondbezoeken kan volstaan. Volgens BMF e.a. is hier geen sprake van een klein overzichtelijk plangebied. Zij wijzen daarvoor op het karakter van het landschap en op het feit dat het gaat om meerdere windturbines in een lijnstructuur over een aanzienlijke afstand.
6.1. Het college wijst erop dat in de "Natuurtoets Soortbescherming", van 2 april 2019, opgesteld door Econsultancy (hierna: de natuurtoets) staat dat de inventarisatie conform het Vleermuisprotocol (versie 2017) is uitgevoerd. Veldbezoeken hebben plaatsgevonden in mei (22.00 - 2.00 uur), juni (22.30 - 2.30 uur), augustus (22.00 - 2.00 uur) en september (22.00 - 2.00 uur). Op grond van het Vleermuisprotocol is voor een aantal soorten een ochtendbezoek verplicht of gewenst, maar kan voor kleine overzichtelijke gebieden met uitsluitend avondbezoek worden volstaan, aldus het college. Op de zitting heeft het college gesteld dat veldbezoeken in juni tot 2.30 uur kunnen worden gezien als ochtendbezoeken.
6.2. De Afdeling stelt vast noch in de natuurtoets noch in het besluit van 7 juli 2020 is gemotiveerd waarom in dit geval sprake is van een klein overzichtelijk plangebied in de zin van het Vleermuisprotocol. Ook overigens heeft het college dit niet gemotiveerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarom niet mogen aannemen dat ochtendbezoeken achterwege konden blijven. Hierbij betrekt de Afdeling het door BMF e.a. aangevoerde over het karakter van het landschap en de grootte van het projectgebied en de bevestiging van het college op de zitting dat het onderzoeksgebied 330 ha groot is.
Van de juistheid van de niet nader onderbouwde stelling van het college op de zitting dat het veldbezoek in juni tot 2.30 uur heeft plaatsgevonden als ochtendbezoek geldt, is de Afdeling, gelet ook op het tijdstip van zonsopgang in juni, niet overtuigd. Met die stelling is niet komen vast te staan dat dit veldbezoek moet worden gezien als een ochtendbezoek in de zin van het Vleermuisprotocol.
6.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval ochtendbezoeken achterwege konden blijven en het vleermuisonderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.
Het betoog slaagt.
7. Wat betreft vleermuizen hebben BMF e.a. ook beroepsgronden naar voren gebracht over de berekening van mortaliteit en cumulatie. Onder aantekening dat de uiteindelijke conclusie over vleermuizen mede afhankelijk is van hetgeen hiervoor onder 6. is geoordeeld, overweegt de Afdeling daarover het volgende.
7.1. BMF e.a. betogen dat niet of in ieder geval onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van vleermuizen. Zij voeren aan dat ook met de ontheffingsvoorschriften over de stilstandvoorziening niet voldoende is gewaarborgd dat de 1% mortaliteitsnorm niet wordt overschreden. Onder verwijzing naar het rapport "Kwetsbare soorten voor energie-infrastructuur in Nederland" uit 2018 van Wageningen University & Research stellen BMF e.a. dat het veronderstelde effect van de stilstandsvoorziening minder gunstig kan zijn dan is aangenomen. Zij wijzen ook op een in dat rapport aangehaalde studie in de VS van 2011 (Arnett e.a., Altering turbine speed reduces bat mortality at wind-energy facilities). Daarin staat dat een sterftevermindering van 44-93% werd gehaald door de minimale windsnelheid waarbij de rotoren gaan draaien, te verhogen van 3,5 m/s naar > 5-6 m/s. BMF e.a. menen dat het aanhouden van een meest conservatieve schatting van 44% noodzakelijk is. Als alleen 44% wordt gehaald, dan wordt volgens hen niet voldaan aan de 1% mortaliteitsnorm.
Verder voeren BMF e.a. aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van windpark De Pals met andere windturbineparken in de omgeving.
7.2. In het besluit van 7 juli 2020 heeft het college zich gebaseerd op de natuurtoets, zij het dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de rosse vleermuis niet moet worden gerekend met een catchment area met een straal van 50 km, maar met een catchment area met een straal van 30 km. Het college heeft daarom de aanvrager verzocht om een aangepaste berekening, uitgaande van een catchment area met een straal van 30 kilometer voor de rosse vleermuis. Uit die berekening volgt dat bij een straal van 30 km de 1% mortaliteitsnorm voor de rosse vleermuis bij ongeveer 1 aanvaringsslachtoffers wordt overschreden. Door de stilstandsvoorziening, zoals die is aangevraagd (bij windsnelheden lager dan of gelijk aan 5 m/s), wordt verwacht dat het aantal slachtoffers met 60% zal dalen. Omdat de te verwachten sterfte voor de rosse vleermuis uitkomt boven het 1%-mortaliteitscriterium, heeft het college de stilstandvoorziening aangescherpt door twee omstandigheden te wijzigen:
- bij temperaturen boven de 10 oC, en
- bij windsnelheden lager of gelijk aan 6 m/sec, gemeten op gondelhoogte. Het college heeft deze stilstandvoorziening voorgeschreven in voorschrift 8 van de ontheffing. Volgens het college wordt met de aangescherpte stilstandvoorziening een slachtofferreductie van 67% bewerkstelligd en wordt daardoor voor alle vleermuizensoorten de 1% mortaliteitsnorm niet overschreden. Het college heeft in dit verband verwezen naar het onderzoek ("Arnett, E, G Johnson, W. Erickson, C. Hein (2013). A synthesis of operational mitigation studies to reduce bat fatalities in North America Bat Conservation International, Austin, USA") waarin staat dat verhoging van de cut-in snelheid (6 m/sec in plaats van 5 m/sec) leidt tot significant lagere sterfte onder vleermuizen.
Over cumulatie stelt het college dat windparken die al zijn gerealiseerd, deel uitmaken van de huidige situatie en daarom niet kunnen worden meegenomen in de cumulatieve berekeningen naar de gevolgen voor beschermde soorten. In de cumulatieve berekeningen moeten, volgens het college, alleen windparken, die zijn vergund, maar nog niet zijn gerealiseerd, worden betrokken. Zulke windparken zijn, volgens het college, niet aanwezig.
7.3. De Afdeling ziet, anders dan BMF e.a., in de verwijzing naar het rapport van Wageningen University en Research door BMF e.a. geen grond voor de conclusie dat de berekening van het college in zoverre niet juist is. Uit dat rapport volgt dat vleermuizen bij temperaturen boven de 10°C en een lage windsnelheid (minder dan 6 m/s) actiever zijn dan bij hogere windsnelheden en een lagere temperatuur en dat sterfte onder vleermuizen sterk kan worden verminderd door juist onder zulke omstandigheden de rotoren niet te laten draaien. Het college heeft de stilstandvoorziening in lijn met die bevinding uit dat rapport aangescherpt. In zoverre is er dus geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van de slachtofferreductie door de aangescherpte stilstandsvoorziening. De Afdeling ziet in de verwijzing van BMF e.a. naar de studie van Arnett e.a. van 2011 ook geen aanleiding voor de conclusie dat het college de slachtofferreductie niet correct heeft vastgesteld. Uit die verwijzing volgt namelijk niet dat het college zich voor zijn standpunt niet in redelijkheid heeft mogen baseren op de nadien verschenen studie van Arnett e.a. van 2013. De Afdeling tekent hierbij aan dat BMF e.a. de juistheid van de bevindingen in die studie niet hebben betwist.
In zoverre slaagt het betoog niet.
7.4. Over de cumulatie overweegt de Afdeling als volgt. Voor vleermuizen kan, zoals blijkt uit artikel 3.8, vijfde lid, onder c, van de Wnb, alleen ontheffing worden verleend, als dit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van die soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Voor vleermuizen moet daarom de staat van instandhouding worden bepaald. Vervolgens moet aan de hand van het effect van de activiteit waarvoor ontheffing wordt aangevraagd, óp die staat van instandhouding worden bepaald of die ontheffing ook kan worden verleend. Om de staat van instandhouding te bepalen moet, zoals is vastgelegd in de begripsbepaling in artikel 1.1 van de Wnb, het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn, worden vastgesteld. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraken van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160, overweging 16.2 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384, overweging 10.4. Gelet op deze begripsbepaling maken mogelijke cumulatieve effecten deel uit van de staat van instandhouding en moeten cumulatieve effecten in die zin bij het verlenen van een ontheffing worden betrokken.
Niet in geschil is dat het college de cumulatieve effecten van al bestaande windparken rond windpark De Pals bij de beoordeling van de staat van instandhouding niet heeft betrokken. Dit terwijl in de nabijheid van Windpark de Pals andere windparken in werking zijn. BMF e.a. hebben er bovendien op gewezen dat op 7 juli 2020, toen het besluit van 21 oktober 2019 is herzien, de Wnb-ontheffing voor windpark Agro-Wind Reusel al was verleend. Dat windpark is voorzien op een afstand van 1,2 km. De gevolgen van dat windpark zijn ook niet betrokken bij de beoordeling van de staat van instandhouding. Daarmee is niet bezien welke activiteiten op lokaal niveau dezelfde soort effecten kunnen hebben op dezelfde, lokale, populatie vleermuissoorten waarop de soortenbeschermingsontheffing ziet. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek naar het antwoord op de vraag of het verlenen van de soortenbeschermingsontheffing geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de gewone dwergvleermuizen, ruige dwergvleermuizen, rosse vleermuizen en laatvliegers in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, ook op dit punt gebrekkig is.
Het betoog slaagt in zoverre.
Vogels
8. BMF e.a. betogen dat realisering van het windturbinepark leidt tot negatieve effecten op een aantal vogelsoorten waarvoor de ontheffing is verleend. Zij menen dat in ieder geval onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat die negatieve effecten er niet zijn. Voor een aantal vogelsoorten, waaronder de kievit, geldt dat er aanvaringslachtoffers zullen vallen, terwijl de staat van instandhouding ongunstig is. BMF e.a. voeren aan dat de uitgevoerde onderzoeken een onvoldoende duidelijk beeld geven van de totale cumulatieve effecten op de verschillende vogelsoorten, omdat volgens hen alle mogelijke effecten van activiteiten in het hele land moeten worden betrokken, als bij de beoordeling de gehele Nederlandse vogelpopulaties als uitgangspunt is genomen.
8.1. In de door het college gevolgde natuurtoets is voor 25 vogelsoorten bepaald dat er potentieel meer dan incidentele sterfte plaats kan vinden en/of er vanwege de populatiegrootte potentieel een negatief effect plaats kan vinden op de gunstige staat van instandhouding. Aan de hand van de gegevens verkregen in het veldonderzoek, samen met gegevens uit literatuur- en verspreidingsgegevens, is voor deze soorten een risicoanalyse per soort uitgevoerd. In tabel VIII is vermeld dat voor de kievit wordt uitgegaan van 3-6 aanvaringsslachtoffers per jaar en voor de wulp, koekoek en de staartmees van voor iedere soort 1-2 aanvaringsslachtoffers per jaar. Voor deze soorten is de staat van instandhouding matig tot ongunstig. Verder is vermeld dat voor deze soorten de 1% mortaliteitsnorm niet wordt overschreden door de exploitatie van de aangevraagde windturbines. Hierdoor is redelijkerwijs is uit te sluiten dat er een significant negatief effect is op de staat van instandhouding.
8.2. Voor vogels kan, zoals blijkt uit artikel 3.3, vierde lid, onder c, van de Wnb, alleen ontheffing worden verleend, als deze ontheffing niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ook voor vogels geldt daarom dat de staat van instandhouding moet worden bepaald. Vervolgens moet aan de hand van het effect van de activiteit waarvoor ontheffing wordt aangevraagd, óp die staat van instandhouding worden bepaald of die ontheffing ook kan worden verleend. Om de staat van instandhouding te bepalen moet, zoals is vastgelegd in de begripsbepaling in artikel 1.1 van de Wnb, het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn, worden vastgesteld. Gelet op deze begripsbepaling maken mogelijke cumulatieve effecten deel uit van de staat van instandhouding en moeten cumulatieve effecten in die zin bij het verlenen van een ontheffing moeten worden betrokken. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraken van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160, overweging 16.2 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384, overweging 10.4.
Blijkens hoofdstuk 8 van de natuurtoets heeft het college, zoals hiervoor onder 7.4. ook is vastgesteld, geen cumulatietoets toegepast. Het college heeft nagelaten om de effecten van al bestaande en van reeds vergunde, maar nog niet gerealiseerde windparken rond windpark De Pals bij de beoordeling van de staat van instandhouding te betrekken. De Afdeling is van oordeel dat het college zich, zonder het verrichten van onderzoek naar de cumulatieve effecten, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet valt te verwachtten dat de additionele sterfte boven de 1% van de natuurlijke mortaliteit uitkomt en dat het verlenen van de soortenbeschermingsontheffing niet de staat van instandhouding van de betrokken vogelsoorten verslechtert.
Het betoog slaagt.
9. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling of in de natuurtoets van de juiste vogelpopulatie is uitgegaan. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384, overweging 10.5, wijst de Afdeling nog erop dat het college met onderzoek naar lokale cumulatieve effecten kan volstaan, wanneer uit het onderzoek volgt dat de ontheffing geen of geringe gevolgen op lokaal niveau heeft en daarmee ook geen impact op de staat van instandhouding van de betrokken vogelsoortenpopulatie.
Reptielen en amfibieën
10. BMF e.a. betogen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de gunstige staat van instandhouding voor amfibieën en reptielen niet in gevaar komt. Zij voeren aan dat het college ten onrechte ervan uitgaat dat de effecten op deze soorten aanvaardbaar zijn. Voor de gladde slang, hazelworm, levendbarende hagedis en de alpenwatersalamander geldt volgens BMF e.a. dat het plangebied een geschikt habitat is en dat het aannemelijk is dat zij daar meer dan incidenteel vóórkomen. Zij wijzen erop dat veel in het gebied is geïnvesteerd om het gebied geschikt te maken voor de gladde slang.
10.1. In de door het college gevolgde natuurtoets is vermeld dat de gladde slang binnen enkele kilometers van het onderzoeksgebied is waargenomen, namelijk direct ten zuiden van de A67. Daarin staat ook dat er weliswaar geen waarnemingen bekend zijn van de gladde slang in het onderzoeksgebied, maar dat het niet is uitgesloten dat incidenteel in het heidegebied ter plaatse van windturbine 3 een individu van deze soort voorkomt. In de natuurtoets is verder vermeld dat de levendbarende hagedis verspreid langs de berm van de A67 en in het heideterrein ter plaatse van windturbine 3 is aangetroffen. Op alle vier locaties van de windturbines kunnen zich vaste rust- en verblijfplaatsen van de levendbarende hagedis bevinden. Over de hazelworm vermeldt de natuurtoets dat deze soort niet in de nabijheid van de windturbines is waargenomen en dat het niet aannemelijk dat er een bestaande populatie ter plaatse van de windturbines aanwezig is. Het is echter niet uit te sluiten dat incidenteel een individu van de hazelworm in het desbetreffende gebied voorkomt. In de natuurtoets is over de reptielen tot slot vermeld dat maatregelen zullen worden getroffen om het beschadigen, doden en/of verstoren van de individuen tijdens de aanleg van de windturbines te voorkomen en dat het heidegebied dat verloren zal gaan, zal worden gecompenseerd en dat verstoring van de gladde slang in de gebruiksfase kan worden uitgesloten. In de natuurtoets is, op grond hiervan, over de reptielen geconcludeerd dat met de mitigerende en compenserende maatregelen de functionaliteit van het leefgebied van de beschermde reptielen gewaarborgd kan worden en dat significante negatieve effecten op de staat van instandhouding van deze soorten redelijkerwijs zijn uit te sluiten.
10.2. In wat door BMF e.a. is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de in de natuurtoets neergelegde bevindingen en de conclusie dat de genoemde reptielsoorten slechts incidenteel op de desbetreffende locaties voorkomen. Hierbij is van belang dat BMF niet hebben bestreden dat het leefgebied van de gladde slang zich aan de zuidzijde van de A67 bevindt, terwijl de windturbines aan de noordzijde van de A67 zijn voorzien. Ook hebben zij geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat - ook al is het gebied aan de noordzijde geschikt voor de gladde slang en is dat gebied, door middel van een natuurpassage, toegankelijk gemaakt voor de gladde slang - de gladde slang ten noorden van de A67, ter plaatse van de windturbines, niet is waargenomen. Ook de stelling van BMF e.a. dat de gladde slang, hazelworm en levendbarende hagedis ter plaatse van de windturbines vaker voorkomen dan waarvan in de natuurtoets is uitgegaan hebben BMF e.a. niet met concrete gegevens onderbouwd. De Afdeling ziet dan ook op dit punt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in de natuurtoets.
10.3. In de natuurtoets is verder vermeld dat binnen enkele kilometers rondom het onderzoeksgebied onder meer de alpenwatersalamander, de heikikker en de poelkikker zijn waargenomen. Over de alpenwatersalamander staat in de natuurtoets dat alle vier locaties, door het ontbreken van waterpartijen, ongeschikt zijn als voortplantingshabitat van de soort en dat de nabijgelegen rivier "Aa" ongeschikt is als voortplantingswater. Als landhabitat is locatie 3 potentieel geschikt, maar omdat tussen deze locatie en het voortplantingswater een ruime hoeveelheid aan geschikter landhabitat aanwezig is, is het zeer onwaarschijnlijk dat die locatie als landhabitat wordt benut. Wel kan er incidenteel een zwervend individu van de alpenwatersalamander voorkomen. Over de heikikker is in de natuurtoets opgemerkt dat in een vennetje ongeveer 50 m ten noorden van locatie 3 ei-klompjes zijn aangetroffen die kenmerken vertoonden van de heikikker, maar dat het locatie 3 zelf niet geschikt is als voortplantingshabitat vanwege het ontbreken van geschikt oppervlaktewater. Wel is het mogelijk dat een zwervend individu van de heikikker incidenteel op die locatie te vinden is. Over de poelkikker is vermeld dat in het vennetje op het heideterrein ten noorden van locatie 3 een enkel individu is aangetroffen. Volgens de natuurtoets zijn op de desbetreffende locaties zelf geen geschikte voortplantingshabitats voor de poelkikker aanwezig en kan worden uitgesloten dat deze locaties een essentieel onderdeel van het leefgebied van de soort is. Wel is het mogelijk dat incidenteel een individu op het terrein kan voorkomen. In de natuurtoets is over de amfibieën geconcludeerd dat, omdat er geen voortplantingshabitat verloren gaat, verstoring is te voorkomen met behulp van mitigerende maatregelen. Verder is geconcludeerd dat verstoring van de amfibieën in de gebruiksfase redelijkerwijs valt uit te sluiten. Daarom wordt, volgens de natuurtoets, met de ingreep geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
10.4. BMF e.a. hebben hun stelling dat de alpenwatersalamander, de heikikker en de poelkikker vaker voorkomen dan in de natuurtoets is aangenomen, niet met concrete gegevens onderbouwd. In wat door hen is aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie in de natuurtoets, dat de genoemde amfibiesoorten slechts incidenteel op de desbetreffende locaties voorkomen, te twijfelen.
10.5. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.
Alternatieven
11. BMF e.a. betogen dat het college onvoldoende onderzoek naar alternatieven heeft gedaan. Zij voeren aan dat niet is vast komen te staan dat er geen andere bevredigende oplossing is. Zo’n onderzoek naar alternatieven, ook buiten het grondgebied van de gemeente Bladel, had volgens hen in de rede gelegen, omdat de windturbines in zeer kwetsbaar natuurgebied zijn voorzien.
11.1. Het college stelt dat met het project Windpark De Pals invulling wordt gegeven aan de gemeentelijke doelstelling om 30 windturbines in het jaar 2025 te realiseren. De gemeente heeft de wens om de windturbines te realiseren naast een groot infrastructureel werk, zoals de A67. Die doelstelling hangt samen met de Klimaatvisie Kempengemeenten, waarin de betrokken gemeenten de ambitie hebben uitgesproken om in het jaar 2025 klimaatneutraal te zijn. In die visie is vermeld dat naast een gezamenlijk klimaatbeleid en -uitvoeringsprogramma iedere gemeente ook een eigen klimaatbeleid en -uitvoeringsprogramma heeft. Windenergie behoort niet tot de gezamenlijke, maar de gemeentespecifieke activiteiten. Het college stelt ook dat een groot deel van het gebied van Bladel om verschillende redenen ongeschikt is als locatie voor de ontwikkeling van windenergie en dat binnen de gemeente beperkte ruimte is voor het realiseren van windenergie.
11.2. Tegen de achtergrond van het energiedoel wat betreft windenergie - de ontwikkeling van duurzame energie binnen het grondgebied van Bladel langs een groot infrastructureel werk - moet worden vastgesteld dat er buiten Bladel geen redelijkerwijs in aanmerking te nemen alternatieven kunnen zijn. Dit betekent dat, anders dan BMF e.a. menen, alternatieve locaties elders in de provincie Noord-Brabant voor de locatie windpark De Pals niet aan de orde zijn. Gelet hierop was, naar het oordeel van de Afdeling, het college dan ook niet gehouden om alternatieve locaties buiten Bladel in beschouwing te nemen. BMF e.a. hebben niet aannemelijk gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de stelling van het college dat er binnen de gemeente Bladel geen alternatieve locaties aanwezig zijn, die minder of geen aantasting met zich zouden brengen. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de door BMF e.a. naar voren gebrachte alternatieven waren gelegen buiten de gemeente Bladel.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
12. Het beroep van BMF e.a. is gegrond. Het besluit van 7 juli 2020 dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van BMF e.a. tegen het besluit van 21 oktober 2019, met in achtneming van deze uitspraak.
13. Gelet ook op de uitspraken die vandaag zijn gedaan in de beroepen gericht tegen de omgevingsvergunning en de vergunning op grond van de Wnb (ECLI:NL:RVS:2021:2305 en ECLI:NL:RVS:2021:2304) ziet de Afdeling geen aanleiding om toepassing te geven aan een bestuurlijke lus.
14. Het college moet de proceskosten van BMF e.a. vergoeden. In dat verband overweegt de Afdeling dat in de uitspraak over de omgevingsvergunning (ECLI:NL:RVS:2021:2305) reeds een proceskostenvergoeding is uitgesproken ten aanzien van de door BMF e.a. gemaakte reiskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 juli 2020, kenmerk C2257446/4722786 en bijbehorend besluit van 7 juli 2020 (zonder kenmerk), tot herziening van het besluit van 21 oktober 2019;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Stichting Brabantse Milieufederatie en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Stichting Brabantse Milieufederatie en anderen het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021
680.