Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-01-2016, nr. 200.174.082/01 en 200.175.990/01
ECLI:NL:GHARL:2016:340
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-01-2016
- Zaaknummer
200.174.082/01 en 200.175.990/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:340, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑01‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Ontheffing van het gezag. Is vader belanghebbende?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.174.082/01 en 200.175.990/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/139732/FA RK 15-161)
beschikking van de familiekamer van 12 januari 2016
inzake
in zaaknummer 200.174.082/01:
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader] ,
thans verblijvende in de P.I. [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI.
in zaaknummer 200.175.990/01:
[de vader] ,
thans verblijvende in de P.I. [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 juli 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot beëindiging van het gezag en benoeming van de GI tot (naar het hof begrijpt:) voogd, dan wel dit verzoek af te wijzen.
2.2
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 augustus 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot beëindiging van het gezag en benoeming van de GI tot (naar het hof begrijpt:) voogd, dan wel dit verzoek af te wijzen.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 oktober 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en het hof verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Bij verweerschrift, eveneens ingekomen ter griffie van het hof op 7 oktober 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en het hof verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans het af te wijzen en de bestreden beschikking in hoger beroep te bekrachtigen.
2.4
Ter griffie van het hof zijn in de zaak van de moeder binnengekomen:
- op 25 augustus 2015 een journaalbericht van 24 augustus 2015 van mr. Bauer met bijlagen;
- op 25 augustus 2015 een journaalbericht van dezelfde datum van mr. Bauer met bijlage;
2.5
Ter griffie van het hof zijn in de zaak van de vader binnengekomen:
- op 9 september 2015 een journaalbericht van 3 september 2015 van mr. Bauer met bijlagen.
2.5
In verband met de verstandelijke beperking en de problematiek van minderjarige
[de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2001, heeft het hof in beide zaken afgezien van het horen van [de minderjarige] . Het hof acht dit, net als de rechtbank, te belastend voor [de minderjarige] en daarmee niet in zijn belang. De moeder heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2015 plaatsgevonden. De zaken zijn daarbij tegelijkertijd behandeld. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn advocaat. Namens de raad is de heer [B] verschenen. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen.
2.7
Met toestemming van het hof is er op 21 december 2015 nog een brief van de raad van 18 december 2015 ter griffie van het hof binnengekomen. Daarnaast heeft mr. Bauer op verzoek van het hof bij journaalbericht van 23 december 2015, bij het hof binnengekomen op 28 december 2015, nog enkele ontbrekende producties in het geding gebracht.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit de voorhuwelijkse relatie van de moeder met de vader zijn zeven kinderen geboren, waaronder [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] niet erkend. De ouders zijn gehuwd [in]
2010.
3.2
Op 30 januari 2006 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van (het voormalige) Bureau Jeugdzorg Friesland. Met een machtiging tot uithuisplaatsing is [de minderjarige] uit huis geplaatst en hij verblijft sinds augustus 2013 in [D] in [E] , een woonvoorziening voor kinderen met een licht verstandelijke beperking. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn tot op heden steeds verlengd. Laatstelijk tot
30 januari 2016.
3.3
De raad heeft de rechtbank bij verzoekschrift, bij de rechtbank binnengekomen op
2 februari 2015, verzocht het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen aangezien [de minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. De raad heeft daarbij voorgesteld om de gecertificeerde instelling tot voogd te benoemen.
3.4
De moeder heeft mondeling verweer gevoerd. Voorts is namens de vader verzocht om de vader als belanghebbende aan te merken in deze procedure.
3.5
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en bepaald dat de voogdij over [de minderjarige] met ingang van de datum van de uitspraak uitgeoefend zal worden door de GI.
Uit de overwegingen blijkt voorts dat het verzoek van de vader om hem als belanghebbende aan te merken, is afgewezen.
Ten aanzien van zaaknummer 200.175.990/01
4. De ontvankelijkheid van het beroep van de vader
4.1
De vader heeft op 27 augustus 2015 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking van 22 april 2015, dat wil zeggen ruim vier maanden na de uitspraak.
4.2
Uit de stukken blijkt niet of de rechtbank de vader een afschrift van de beschikking waarvan beroep heeft verstrekt of verzonden. Echter, ter zitting is komen vast te staan dat de vader op een andere wijze bekend is geworden met de beschikking en dat tussen dit moment en het tijdstip van instellen hoger beroep meer dan drie maanden is verstreken. Dit betekent dat de vader op grond van artikel 806, lid 1, sub b RV niet ontvankelijk is in zijn appel.
Ten aanzien van zaaknummer 200.174.082/01
5. De positie van de vader
5.1
Uit de stukken blijkt dat de vader [de minderjarige] niet heeft erkend en dat hij ook geen gezag over [de minderjarige] heeft. Het feit dat de ouders na de geboorte van [de minderjarige] met elkaar gehuwd zijn maakt dit niet anders. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:251 BW blijkt dat een vader door het huwelijk met de moeder alleen het gezag over een voorhuwelijks kind krijgt als hij dit kind al heeft erkend en dat is in het onderhavige geval niet aan de orde.
5.2
Anders dan de rechtbank heeft het hof de vader wel als belanghebbende aangemerkt. Artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) bepaalt dat onder belanghebbende dient te worden verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Daarbij is aangegeven dat degene die niet de ouder is, wordt aangemerkt als belanghebbende, als hij de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed.
De vader is de biologische vader van [de minderjarige] en heeft tot zijn detentie met [de minderjarige] in gezinsverband geleefd en heeft hem mede verzorgd en opgevoed. Aan deze situatie is door de - externe factor van de - detentie van de vader een einde gekomen. De vader is naar het oordeel van het hof dan ook als belanghebbende aan te merken.
6. De motivering van de beslissing
6.1
Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW (oud) kan een ontheffing ondanks verzet van de ouder worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden.
6.2
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] langer hebben geduurd dan de hiervoor genoemde termijnen. De maatregel van ondertoezichtstelling is in dit verband reeds in 2006 uitgesproken en [de minderjarige] verblijft sinds 2013 in [D] . Nadien zijn de maatregelen telkens verlengd, totdat in de bestreden beschikking de verderstrekkende maatregel van ontheffing is uitgesproken.
6.3
Het hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van tijdelijke aard zijn en in beginsel gericht op hereniging van het kind met zijn ouders(s). Indien na verloop van tijd blijkt dat geen perspectief bestaat op terugkeer van het kind, ligt een verderstrekkende maatregel in de rede, mede vanwege het gerechtvaardigde belang van het kind bij duidelijkheid omtrent diens toekomstperspectief, continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoorde hechting. Het belang van het kind bij hereniging met de ouders komt met andere woorden na verloop van tijd te verschuiven naar een belang bij ongestoorde voortzetting van het verblijf en hechting in het pleeggezin en in het onderhavige geval de instelling waarin het kind verblijft. Dat zwaarwegende belang van het kind bij continuïteit en duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief wordt mede tot uitdrukking gebracht in de hiervoor in rechtsoverweging 6.1 bedoelde termijn waarna een gedwongen ontheffing kan worden uitgesproken.
6.4
Uit het raadsrapport van 29 januari 2015 blijkt dat [de minderjarige] een zwakbegaafde jongen is die functioneert op peuterniveau. [de minderjarige] is autistisch en er is sprake van agressieproblematiek. Zowel thuis als op de verschillende crisisplekken waar hij verbleef was hij niet te handhaven. Sinds zijn plaatsing op [D] is zijn gedrag hanteerbaar en heeft hij op school ook een positieve ontwikkeling laten zien. [de minderjarige] heeft veel baat bij de in [D] geboden intensieve en duidelijke begeleiding. Hij heeft gezien het niveau waarop hij functioneert veel sturing en een strakke communicatie nodig zodat hij weet waar hij aan toe is. Op de lange termijn zal [de minderjarige] volgens de raad, gelet op zijn verstandelijke beperking, aangewezen blijven op intensieve zorg en begeleiding. [D] heeft aangegeven dat zij hem dit kunnen bieden en dat de plaatsing van [de minderjarige] perspectief biedend is. De moeder heeft verzocht om [de minderjarige] dichterbij haar woonplaats te plaatsen en dit verzoek wordt serieus genomen. Volgens de raad is van belang dat een eventuele nieuwe plek voor [de minderjarige] voldoende aansluit bij wat hij nodig heeft en dat zijn belangen voorop gesteld worden in deze keuze. Volgens de raad is een terugkeer naar huis voor [de minderjarige] geen optie zodat er geen aanvaardbare termijn is waarbij de moeder de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] weer zelf zou kunnen dragen.
6.5
De moeder heeft ter zitting toegelicht dat haar bezwaar tegen de ontheffing met name is gelegen in het feit dat zij dan helemaal niets meer over [de minderjarige] te zeggen heeft. Zij stelt te beseffen dat [de minderjarige] in een instelling zal moeten blijven wonen, maar heeft ter zitting van het hof ook aangegeven dat ze in de toekomst wel zal zien hoe [de minderjarige] verzorgd moet worden en dat de vader [de minderjarige] straks in de weekenden thuis wil verzorgen.
Het hof zet dan ook grote vraagtekens bij de bestendigheid van het standpunt van de moeder dat [de minderjarige] in een instelling moet blijven wonen. Door de GI is ter zitting bevestigd dat de moeder wisselend is in haar verklaringen ten aanzien van de beste verblijfplaats van [de minderjarige] en naar voren gebracht dat de moeder in het verleden onverantwoordelijke beslissingen heeft genomen ten aanzien van [de minderjarige] . De GI heeft als voorbeelden genoemd dat de moeder [de minderjarige] na een bezoek aan [A] buiten de afspraak om pas heel laat in de avond terugbracht op de groep, dat zij hem op een schooldag uit school wilde houden omdat hij daar toch niets zou leren terwijl hij daar juist vooruitgang liet zien en dat de moeder wisselend is in wat zij uitspreekt richting [de minderjarige] over een eventuele terugkeer naar huis.
Daarbij blijkt ook uit het raadsrapport dat de moeder de belangen van [de minderjarige] niet altijd voorop weet te zetten en hem bijvoorbeeld onregelmatig bezoekt en bezoekmomenten vaak op korte termijn afzegt.
6.6
Gelet op het vorenstaande is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat de moeder niet in staat is om binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, ook niet nu zij - al dan niet tijdelijk - instemt met het verblijf van [de minderjarige] in [D] . Gelet op de wisselende houding van de moeder en het feit dat voor het hof duidelijk is dat zij de verzorging van [de minderjarige] niet meer op zich kan nemen acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat een voogd het gezag over hem zal uitoefenen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
6.7
De moeder heeft het hof verzocht om een onafhankelijke deskundige een onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden van de moeder om het gezag te dragen en verantwoorde beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] en haar inzicht in de situatie en de vraag of de moeder duurzaam en onveranderlijk zal zijn in haar mening dat het perspectief van [de minderjarige] in een instelling zal zijn gelegen. Het hof ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden teneinde een dergelijk onderzoek te laten verrichten. Zoals hiervoor overwogen is duidelijk dat [de minderjarige] een dermate intensieve zorg met zodanig veel sturing, duidelijkheid en begrenzing vraagt, dat deze zorg niet in de thuissituatie bij de moeder kan worden geboden. Een eerdere poging tot thuisplaatsing is om die reden ook niet gelukt. Het is in het belang van [de minderjarige] dat duidelijkheid bestaat over zijn ontwikkelingsperspectief en ook dat zijn plaatsing in een instelling is gewaarborgd. Reeds ter zitting is gebleken dat de moeder een dergelijke plaatsing niet duurzaam voor staat terwijl voorts is gebleken dat de moeder onvoldoende in staat is om de belangen van [de minderjarige] op de eerste plaats te zetten. Het is in het belang van [de minderjarige] dat een voogd het gezag over hem uitoefent zodat bij de keuzes die worden gemaakt ten aanzien van zijn verblijfplaats ook echt zijn belang voorop zal staan.
7. De slotsom
7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, te bekrachtigen.
8. De beslissing
Het gerechtshof:
ten aanzien van zaaknummer 200.175.990/01
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn appel;
ten aanzien van zaaknummer 200.174.082/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 22 april 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.G. Idsardi en
mr. I.A. Vermeulen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
12 januari 2016 in bijzijn van de griffier.