Rb. Utrecht, 02-03-2011, nr. 697446 UC EXPL 10-9290 LH 4059
ECLI:NL:RBUTR:2011:BP7215
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
02-03-2011
- Zaaknummer
697446 UC EXPL 10-9290 LH 4059
- LJN
BP7215
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2011:BP7215, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 02‑03‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-0189
Brightmine 2011-366095
Brightmine 2016-366095
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0189
Uitspraak 02‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Erven van een - drie uur vóór de overeengekomen ontslagdatum overleden - werknemer vorderen nakoming door de gewezen werkgeefster van de in de beëindigingsovereenkomst met de overledene afgesproken beëindigingsvergoeding (zijnde de in een sociaal plan geregelde 'uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek'). De vordering wordt toegewezen. Dat de arbeidsovereenkomst vlak vóór de overeengekomen beëindiging - door het overlijden van de werknemer - van rechtswege is geëindigd, doet aan de betalingsverplichting van werkgeefster niet af. Van een voorwaardelijke verbintenis is geen sprake. Uitleg van het sociaal plan. Samenloop met overlijdensuitkering.
RECHTBANK UTRECHT
Sector Civiel
Kantonrechter
Locatie Utrecht
zaaknummer: 697446 UC EXPL 10-9290 LH 4059
vonnis d.d. 2 maart 2011
inzake
1. [eiser sub 1]
en
2. [eiseres sub 2],
beiden in de hoedanigheid van erfgenaam van de heer [A],
beiden wonende te [woonplaats],
verder samen ook te noemen de erven (van [A]),
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.L. van 't Spijker,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Postkantoren B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Postkantoren,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.J. Wentink-Kolk.
Het verloop van de procedure
De erven van [A] hebben een vordering ingesteld.
Postkantoren heeft geantwoord op de vordering.
De erven hebben voor repliek en Postkantoren heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. De heer [A], geboren op [1959], is op 1 september 1977 in dienst getreden van een rechtsvoorgangster van Postkantoren. Het laatstgenoten loon heeft € 2.091,95 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag) bedragen.
1.2. In verband met de voorgenomen beëindiging van de onderneming van Postkantoren is op 18 december 2008 met de betrokken vakbonden een sociaal plan gesloten, dat onder meer - in hoofdstuk 4 - voorziet in een ‘uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek.’ Artikel 13 van het sociaal plan luidt: ‘De Werknemer die niet overcompleet is en die de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek beëindigt, komt in aanmerking voor een uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek, zoals opgenomen in artikel 14 van het Sociaal Plan.’ Dit artikel 14 stelt de hoogte van de bedoelde uitkering op het product van het aantal dienstjaren, het maandsalaris en een factor 1,1. Artikel 15 lid 1 van het sociaal plan bepaalt: ‘De uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek, zoals opgenomen in artikel 14 van het Sociaal Plan, is niet van toepassing op de Werknemer: (-) met wie de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt (-).’
1.3. In januari 2009 heeft de heer [A] aan Postkantoren meegedeeld dat hij in verband met zijn gezondheidstoestand gebruik wenste te maken van de regeling van hoofdstuk 4 van het sociaal plan. De datum waarop de arbeidsovereenkomst zou eindigen is vervolgens in onderling overleg gesteld op 1 maart 2009. Begin februari 2009 is een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen. In de considerans van deze overeenkomst is onder meer bepaald dat: ‘e. (d)e Werkgever in het Sociaal Plan een Uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek heeft opgenomen. Deze afspraak is gemaakt om vrijwillige mobiliteit te stimuleren voor werknemers die werkzaam zijn in een functie die komt te vervallen als gevolg van het besluit omtrent de sluiting van alle vestigingen van Postkantoren BV; f. de Werknemer heeft zich conform de daarvoor geldende regels aangemeld met het verzoek gebruik te maken van de Uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek; g. de Werkgever heeft een aanbod voor een regeling van de gevolgen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan op basis van de Uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek (hoofdstuk 4 Sociaal Plan), welk aanbod door de Werknemer is aanvaard; h. de arbeidsovereenkomst eindigt op het tijdstip en onder de condities zoals in deze beëindigingsovereenkomst vastgelegd.’ Artikel 1 van de overeenkomst bepaalt: ‘De arbeidsovereenkomst eindigt per 28 februari 2009 de “Einddatum”, met wederzijds goedvinden. (-) De Werkgever zal aan de Werknemer een uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek voldoen conform artikel 14 van het Sociaal Plan Postkantoren BV ten bedrage van
€ 71.336,00 bruto, te betalen in de maand na de Einddatum op een door de Werknemer aan te geven wijze, mits fiscaal en/of wettelijk toegestaan.’
1.4. De heer [A] is op zaterdag [2009] omstreeks 21.00 uur overleden. Zijn enige erfgenamen zijn eisers, zijnde zijn broer en moeder, met wie hij in gezinsverband heeft geleefd.
1.5. Postkantoren heeft op de bij haar bekende bankrekening van wijlen de heer [A] een overlijdensuitkering van € 6.777,93 netto betaald. Zij heeft bovengenoemd bedrag van € 71.336,-- niet aan de erven willen voldoen.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. De erven van [A] vorderen de veroordeling van Postkantoren om aan hen, onder verstrekking van een specificatie, te voldoen € 71.336,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2009 tot de voldoening, met veroordeling van Postkantoren in de proceskosten.
2.2. De erven leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij op grond van de met hun overleden broer/zoon gesloten beëindigingsovereenkomst jegens Postkantoren recht hebben op de ‘uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek’ ingevolge het sociaal plan. Aan de verschuldigdheid van die uitkering doet zijn overlijden op 28 februari 2009 niet af.
3. Postkantoren beroept zich op de onbevoegdheid van de kantonrechter. Tussen partijen heeft geen arbeidsovereenkomst bestaan. Postkantoren betwist de vordering ten gronde, omdat de arbeidsovereenkomst met de heer [A] niet onder de in de beëindigingsovereenkomst opgenomen condities met wederzijds goedvinden op 1 maart 2009 (te 0.00 uur) is geëindigd, doch tevoren - op [2009] omstreeks 21.00 uur - door diens overlijden ingevolge artikel 7:674 lid 1 BW van rechtswege is geëindigd. De bedongen beëindigingsvergoeding is daarom niet verschuldigd. Dit volgt ook uit artikel 15 van het sociaal plan, dat bepaalt dat de regeling van hoofdstuk 4 van het plan niet van toepassing is op de werknemer met wie de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt. Ten slotte is de vordering niet toewijsbaar, omdat de uitkering ingevolge artikel 1, slot van de beëindigingsovereenkomst niet opeisbaar is, nu de heer [A] niet heeft aangegeven op welke wijze de uitkering moet worden voldaan. Subsidiair beroept Postkantoren zich op verrekening met de door haar betaalde overlijdensuitkering van € 6.777,93 netto. Deze uitkering is onverschuldigd betaald, omdat de erven niet kunnen worden aangemerkt als begunstigden in de zin van artikel 35 van de Ziektewet, waarnaar artikel 95 lid 2 van de toepasselijke CAO Postkantoren BV 2007-2009 verwijst.
De beoordeling van het geschil
4.1. Voordat aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan worden toegekomen, dient de vraag te worden beantwoord of de kantonrechter bevoegd is de zaak te behandelen en te beslissen. Anders dan Postkantoren meent, luidt dit antwoord bevestigend. Niet (langer) in geschil is dat eisers de enige erfgenamen van de heer [A], de gewezen werknemer van Postkantoren, zijn. De erven baseren hun vordering op de overeenkomst, waarbij de heer [A] en Postkantoren begin februari 2009 hebben afgesproken om hun arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. De zaak betreft daarmee een arbeidsovereenkomst, in de zin van artikel 93 aanhef en onder c Rv. De kantonrechter is daarom bevoegd.
4.2. Het geschil van partijen draait om de vraag of Postkantoren jegens de erven gehouden is de met hun overleden broer/zoon gesloten beëindigingsovereenkomst na te komen. Anders dan Postkantoren meent, staat het karakter van de bedongen uitkering niet aan de verkrijging onder algemene titel door de erven in de weg. Voor zover de erven hunnerzijds hebben willen betogen dat uit de overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst ‘per [2009]’ volgt dat van een vóóroverlijden van de heer [A] geen sprake is geweest, volgt de kantonrechter hen daarin niet. Mede gezien de bevestigingsbrief die Postkantoren op 23 januari 2009 aan de heer [A] zond, was het de bedoeling van partijen dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2009 (te 0.00 uur) zou eindigen. Nu de heer [A] enkele uren eerder is overleden, moet worden bezien welk rechtsgevolg dat heeft voor de verschuldigdheid van de overeengekomen uitkering. Voorop gesteld zij, dat niet is gesteld of gebleken dat de hoogte van de uitkering door dit tijdsverschil van enkele uren enige wijziging ondergaat.
4.3. Postkantoren heeft betoogd dat zij de bedongen uitkering niet verschuldigd is, omdat de arbeidsovereenkomst niet met wederzijds goedvinden op 1 maart 2009, doch door het overlijden op [2009] van rechtswege is geëindigd. In dit standpunt volgt de kantonrechter haar niet. Daartoe wordt het volgende overwogen. Mede gezien het in de considerans van de beëindigingsovereenkomst bepaalde, met name dat de ratio van hoofdstuk 4 van het sociaal plan is om met het oog op de voorgenomen sluiting van de postkantoren de vrijwillige mobiliteit van werknemers te stimuleren, heeft Postkantoren aan de heer [A] een beëindigingsvergoeding willen betalen, indien hij zelf zou willen vertrekken. Tegenover de bereidheid van de heer [A] om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, stond de tegenprestatie van Postkantoren om hem een uitkering ingevolge artikel 14 van het sociaal plan te voldoen. Nu de heer [A] begin februari 2009 met de beëindiging van het dienstverband heeft ingestemd en daarmee zijnerzijds zijn verplichting is nagekomen, was Postkantoren gehouden harerzijds de daartegenover staande verbintenis na te komen. Dat de arbeidsovereenkomst uiteindelijk enkele uren vóór 1 maart 2009 van rechtswege is geëindigd, doet aan de betalings-verplichting van Postkantoren niet af. Zij heeft het met de betreffende regeling in het sociaal plan beoogde doel, te weten de niet-gedwongen afvloeiing van personeel, gerealiseerd. Dat zij zich tegenover de heer [A] slechts voorwaardelijk heeft verbonden, blijkt niet uit de beëindigingsovereenkomst. Dat onder h. van de considerans sprake is van de ‘condities’ waaronder de arbeidsovereenkomst eindigt, wijst er niet op dat partijen de bedoeling hebben gehad een uitkering overeen te komen onder de (opschortende) voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2009 met wederzijds goedvinden eindigt. Artikel 1, tweede volzin van de beëindigingsovereenkomst geeft daarentegen een onvoorwaardelijke aanspraak op de uitkering. De enkele omstandigheid dat een toekomstig feit, in dit geval: dat de heer [A] op 1 maart 2009 nog in leven zal zijn, in objectieve zin onzeker is, maakt de verbintenis niet tot een voorwaardelijke in de zin van artikel 6:21 BW. Daarvoor is noodzakelijk dat partijen de verbintenis van dat feit afhankelijk hebben gesteld. Daarvan is hier geen sprake.
4.4. Het beroep dat Postkantoren heeft gedaan op het bepaalde in artikel 15 van het sociaal plan faalt. Waar in dat artikel is bepaald dat ‘de uitkering einde arbeidsovereenkomst bij vrijwillig vertrek (-) niet van toepassing is op de werknemer (-) met wie de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt’, is daarvan - gelet op de gebruikte bewoordingen en de ratio van de betreffende stimuleringsregeling - de kennelijke strekking dat hoofdstuk 4 van het sociaal plan geen toepassing vindt indien de arbeidsovereenkomst toch al van rechtswege eindigt. De partijen bij het sociaal plan zullen hierbij, in hun streven naar stimulering van vrijwillig vertrek, vooral het oog hebben gehad op voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten. Begin februari 2009, bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, waren Postkantoren en de heer [A] het erover eens dat deze grond voor uitsluiting van de toepasselijkheid van de regeling zich niet voordeed.
4.5. Ook het bepaalde in artikel 1, tweede volzin van de beëindigingsovereenkomst kan Postkantoren niet baten. Indien het zo mocht zijn dat de heer [A] niet meer heeft laten weten op welke wijze hij de uitkering wenste te ontvangen, staat dat aan de opeisbaarheid van de vergoeding niet in de weg, nu Postkantoren er bij gebreke van een afwijkende betalingswijze, bijvoorbeeld aan een verzekeraar, vanuit had te gaan dat de uitkering contant moest worden betaald. De vraag naar de fiscale waardering van de uitkering maakt dit niet anders. Nu is afgesproken dat de uitkering ‘in de maand na de einddatum’ zou worden betaald, begon de wettelijke rente op 1 april 2009 te lopen.
De rente is vanaf die datum toewijsbaar.
4.6. Tenslotte kan ook het beroep op verrekening niet slagen, omdat niet is komen vast te staan dat Postkantoren de overlijdensuitkering onverschuldigd heeft betaald. Artikel 95 lid 2 van de toepasselijke CAO bepaalt, in afwijking van artikel 7:674 lid 3 BW, dat de overlijdensuitkering (van driemaal het maandinkomen) wordt uitbetaald ‘aan de overeenkomstig de Ziektewet voor een overlijdensuitkering in aanmerking komende perso(o)n(en).’ Ingevolge artikel 35 lid 1 van de Ziektewet vindt de daar bedoelde overlijdensuitkering - bij ontstentenis van een echtgenoot en kinderen - plaats ‘aan degenen met wie de overledene in gezinsverband leefde.’ Dat de erven met de heer [A] in gezinsverband leefden is door hen gesteld en door Postkantoren niet gemotiveerd weersproken. Bij de toepassing van artikel 35 lid 1, aanhef en onder c van de Ziektewet blijft buiten beschouwing of de heer [A] (grotendeels) in de kosten van bestaan van de erven voorzag.
4.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering wordt toegewezen, zoals hierna omschreven. Postkantoren wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt Postkantoren om aan de erven van [A], tegen bewijs van kwijting en onder verstrekking van een specificatie, te betalen € 71.336,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 april 2009 tot de voldoening;
veroordeelt Postkantoren tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de erven van
[A], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.495,93, waarin begrepen € 1.200,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.