HR, 03-04-2015, nr. 14/05071
ECLI:NL:HR:2015:809
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
14/05071
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:809, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:6759, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:71, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/18.9 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/9.4
FED 2015/49 met annotatie van M. Knops
PFR-Updates.nl 2015-0118
ERF-Updates.nl 2015-0170
NTFR 2016/43
NTFR 2015/1159 met annotatie van Mr. A.J.M. Arends
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 3.120, aanhef en letter a, IB 2001. Jaarlijkse schenking van ouders aangewend om op eigenwoningschuld bijgeboekte rentebedragen aan te zuiveren. Geen kwijtschelding. Rente aftrekbaar.
Partij(en)
3 april 2015
nr. 14/05071
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014, nr. 13/01247, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/2280) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 februari 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft blijkens een onderhandse overeenkomst van 25 december 2002 een bedrag van € 45.000 geleend van zijn ouders om het aandeel van zijn voormalige echtgenote in de gezamenlijke woning over te nemen. In artikel 2.1 van deze overeenkomst is bepaald dat belanghebbende over deze geldlening een rente van vijf percent per jaar is verschuldigd, bij achterafbetaling te voldoen. In artikel 2.2 van de overeenkomst is bepaald dat de rente maandelijks moet worden voldaan op de laatste dag van elke maand. Gedurende de periode 2002-2009 is de rente maandelijks betaald en niet bijgeschreven op de lening. Vanaf het moment dat belanghebbende in 2009 in financiële problemen is gekomen is de rente niet meer maandelijks betaald, maar bijgeboekt op de geldlening. Van deze bijboekingen wordt door belanghebbendes gemachtigde een administratie bijgehouden.
2.1.2.
Belanghebbende en zijn broer ontvangen reeds jarenlang omstreeks 24 december een schenking van hun ouders van ongeveer € 5000. De broer van belanghebbende ontvangt dat bedrag steeds in contanten of per bank. Belanghebbende ontving dit bedrag ook steeds in contanten of per bank, maar vanaf 2009 wordt de schenking door de gemachtigde ter betaling van de verschuldigde rente verwerkt in de administratie van de geldlening. Het restant van de schenking wordt gebruikt voor de sanering van andere schulden die belanghebbende aan zijn ouders heeft.
2.1.3.
Tussen partijen was in geschil of het bedrag van € 2250 dat in 2009 is bijgeschreven op de lening van belanghebbende aan zijn ouders, aftrekbaar is als rente in de zin van artikel 3.120, aanhef en letter a, Wet IB 2001. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat dit bedrag is kwijtgescholden en derhalve niet aftrekbaar is.
2.2.
Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 1991, nr. 26956, ECLI:NL:HR:1991:BH8070, BNB 1991/146, geoordeeld dat onder de hiervoor omschreven omstandigheden geen sprake is van enige kwijtschelding door de ouders aan belanghebbende. De door belanghebbende verschuldigde rente wordt zorgvuldig geadministreerd en de jaarlijkse schenking, die belanghebbendes broer in contanten ontvangt, wordt door belanghebbende aangewend om de op de geldlening bijgeboekte bedragen aan te zuiveren. Naar het oordeel van het Hof brengt het feit dat in de onderhavige situatie geen sprake is van een 'kasrondje' niet met zich dat sprake is van kwijtschelding. Het feit dat niet jaarlijks een notariële akte van schenking wordt opgemaakt maakt dit niet anders, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel keert zich het middel.
2.3. '
s Hofs oordeel dat het in geschil zijnde bedrag van € 2250 niet is kwijtgescholden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 493.
Beroepschrift 10‑10‑2014
Den Haag, [10 OKT 2014]
Kenmerk: DGB 2014-5387
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014, nr. 13/01247, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. Van deze uitspraak is op 2 september 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat sprake is van aftrekbare eigenwoningrente, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat geen sprake is van op belanghebbende drukkende aftrekbare kosten.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende heeft eind 2002 blijkens een onderhandse overeenkomst € 45.000 geleend van zijn ouders om het aandeel van zijn voormalige echtgenote in de gezamenlijke eigen woning over te nemen. Over deze lening is jaarlijks 5% rente verschuldigd, maandelijks te voldoen op de laatste dag van de maand.
2.
In de jaren 2002–2008 heeft belanghebbende de rente steeds daadwerkelijk betaald.
3.
Vanaf 2009 verkeert belanghebbende in financiële problemen en wordt de rente niet betaald, maar door de ouders van belanghebbende niet rentedragend (althans niet is vastgesteld dat het rentedragend is) bijgeboekt bij het bedrag van de schulden die belanghebbende heeft aan zijn ouders.
4.
Omstreeks 24 december 2009 hebben de ouders in de door hen bijgehouden administratie van de schulden van belanghebbende een bedrag van € 5.000 afgeboekt op het totaalbedrag van zijn schulden. De uitvoering hiervan is met gesloten beurzen geschied, in die zin dat geen bedragen zijn overgemaakt en geen contante betalingen zijn gedaan. Ook is geen notariële akte opgemaakt waarin ten titel van schenking een bedrag is schuldig erkend.
5.
Het Hof heeft niet vastgesteld dat belanghebbende zijn ouders heeft verzocht om het ‘geschonken bedrag’ aan te wenden voor aflossing van zijn (rente-)schuld. In zoverre is sprake van een eenzijdige actie van de ouders, waarbij belanghebbende niet over het aan hem ‘geschonken bedrag’ heeft kunnen beschikken.
Toelichting op het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de jaarlijkse schenking heeft aangewend om de bijgeboekte rentebedragen aan te zuiveren, zodat geen sprake is van kwijtschelding. Deze opvatting getuigt, gelet op het arrest HR 8 juni 1994, nr. 28 569, BNB 1994/238 van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onvoldoende gemotiveerd. In het genoemde arrest oordeelde de Hoge Raad:
‘3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes echtgenote was per 31 december 1984 een bedrag van ƒ 8640 verschuldigd aan haar in België wonende vader ter zake van rente over een op 1 augustus 1983 tussen hen gesloten overeenkomst van geldlening in verband met de financiering van de aankoop van een woning welke belanghebbende en zijn echtgenote vanaf 7 oktober 1983 ter beschikking stond als eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Ter zake van de voldoening van voormeld bedrag aan rente is op 26 december 1984 een onderhandse akte opgemaakt die als volgt luidt:
26 december 1984
Ontvangen van:
X en X-Y | ƒ | … |
6% rente over de gemiddelde stand van de geldlening u/g 6% van ƒ 144 000 = | ƒ | 8640 |
Geschonken aan: | ||
X-Y en X | ƒ | 8640 |
Per saldo | - |
wg X | wg Y |
wg X-Y |
De uitvoering van deze regeling is met gesloten beurzen geschied, in die zin dat geen bedragen zijn overgemaakt en geen contante betalingen zijn gedaan. Ook is geen notariële akte opgemaakt waarin ten titel van schenking een bedrag is schuldig erkend. In geschil is of voormeld bedrag van ƒ 8640 als negatieve inkomsten uit de eigen woning als bedoeld in artikel 42a van de Wet in aanmerking mag worden genomen. De Inspecteur heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot de op 26 december 1984 getroffen regeling geen sprake is van een schenking in formele zin van een geldbedrag van ƒ 8640 door Y aan belanghebbende en zijn echtgenote, maar dat partijen bij die regeling kwijtschelding van de op 31 december 1984 vervallende rentetermijn zijn overeengekomen.
3.3.
Deze oordelen en het daarin besloten liggende oordeel van het Hof dat de regeling wordt beheerst door Nederlands recht geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie niet verder op hun juistheid kunnen worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven.
3.4.
Uitgaande van de onder 3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de verbintenis van belanghebbendes echtgenote tot betaling van de rentetermijn niet door verrekening maar door kwijtschelding is tenietgegaan.’
In zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie gaf A-G Van Soest aan:
‘3.4.
Weliswaar is het mogelijk een schenking van hand tot hand van roerende zaken, dus ook van een geldsom, tot stand te brengen door constitutum possessorium (zie Asser, Bijzondere overeenkomsten IV, 4e/5e druk, 1988 (W.M. Kleijn), nr. 265, blz. 208 v.), maar of dat daadwerkelijk gebeurd is, is een kwestie van vaststelling van de feiten.
3.5.
Maar, gelijk gezegd, kan ik in de stellingen van de belanghebbende niet lezen, dat, beoordeeld naar civiel recht, een zodanige schenking van hand tot hand in zijn visie zou hebben plaatsgevonden.
3.6.
Het gaat derhalve om een rentetermijn die 5 dagen vóór de vervaltermijn is kwijtgescholden (afgestaan), en om de rechtsvraag, welke consequenties dat heeft voor de bij de belanghebbende in aanmerking te nemen aftrekbare kosten.’
In casu is gelet op de vastgestelde feiten geen sprake van een schenking in formele zin. Er is geen notariële akte opgemaakt waarin ten titel van schenking een bedrag is schuldig erkend en evenmin heeft een schenking van hand tot hand plaatsgevonden. In zoverre heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende het hem ‘geschonken bedrag’ heeft aangewend om de op de geldlening bijgeboekte bedragen aan te zuiveren. De vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de ouders van belanghebbende tot een bedrag van € 5.000 afstand hebben gedaan van hun (rente-)vorderingen op belanghebbende. Voor zover van belang merk ik daarbij nog op dat ten tijde van de ‘schenking’ de rentetermijn van december 2009 nog niet was vervallen.
Het oordeel van de Hoge Raad in het arrest 6 maart 1991, nr. 26 956, BNB 1991/146 leidt niet tot een andere conclusie. In die zaak is niets anders beslist dan dat niet juist is het oordeel van het Hof dat wanneer renteverplichtingen worden voldaan uit geschonken bedragen per definitie geen sprake kan zijn van op renteschuldige drukkende kosten. Uit r.o. 4.3. blijkt dat daarvoor wel van belang is dat de kosten worden betaald met in de persoonlijke sfeer ontvangen bedragen. Daaruit volgt dat noodzakelijk is dat de persoon die de bedragen heeft ontvangen zelf kan besluiten om het ontvangen bedrag te gebruiken om de kosten te betalen. In casu heeft belanghebbende de ‘schenking’ niet ontvangen en heeft hij daarmee dus ook niet zijn rente kunnen betalen. De facto hebben de ouders van belanghebbende een bedrag van € 5.000 kwijtgescholden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco