ABRvS, 06-02-2019, nr. 201804654/1/R3
ECLI:NL:RVS:2019:312
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-02-2019
- Zaaknummer
201804654/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:312, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑02‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 06‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 april 2018 hebben provinciale staten het inpassingsplan "N340/N48 Zwolle - Ommen, herziening 2017" vastgesteld.
201804654/1/R3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en andere, gevestigd te [plaats],
en
provinciale staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2018 hebben provinciale staten het inpassingsplan "N340/N48 Zwolle - Ommen, herziening 2017" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en andere beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
[appellante A] en andere en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2018, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, mr. R.S.J. Schmull, A.F. Beuving, H.J. Uiterwijk en E. Adema, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plangebied ligt in de regio Noord-Overijssel tussen Zwolle en Ommen. Met het plan is volgens de plantoelichting voorzien in nieuwe kaders voor het opwaarderingsproject van de N340/N48 dat reeds onder het inpassingsplan "N340/N48 Zwolle - Ommen" (hierna: het PIP 2012) is aangevangen. Om de gewenste verkeerskundige maatregelen mogelijk te maken is het volgens de plantoelichting nodig het PIP 2012 op enkele onderdelen te herzien. Daarbij gaat het in hoofdzaak om wijziging van de regels inzake de toepassing van geluidsreducerend asfalt en de as van de weg alsmede de regels betreffende de in acht te nemen gedetailleerde dwarsprofielen. Op enkele plaatsen binnen het plangebied van het PIP 2012 zijn ook nieuwe bestemmingen aan gronden toegekend.
2. [ appellante A] en anderen exploiteren ter plaatse van het perceel [locatie] een landbouwmechanisatiebedrijf. Zij kunnen zich niet vinden in de nieuwe verkeerssituatie ter plaatse van het perceel [locatie] en de kruising met de Hoevenweg.
Ontvankelijkheid
3. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift door een andere rechtspersoon is ingediend dan de rechtspersoon namens wie de zienswijze is ingediend. Hiertoe wijzen provinciale staten erop dat de zienswijze van 15 juli 2017 is ingediend door [gemachtigde A], handelend namens [appellante A], terwijl het beroepschrift is ingediend namens [appellante B] Gelet hierop is het beroep volgens provinciale staten niet-ontvankelijk.
Subsidiair betogen provinciale staten dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is ingediend door [appellante B], [appellante C] en [appellante D], omdat deze rechtspersonen geen zienswijze hebben ingediend.
3.1. [appellante A] en anderen voeren aan dat zij niet alleen per e-mail een zienswijze hebben ingediend, maar ook mondeling. Dit is volgens [appellante A] en anderen niet betwist door provinciale staten.
Voorts betogen [appellante A] en anderen dat de schriftelijke zienswijze is ingediend via het mailadres van [appellante A], maar dat dit het e-mailadres is van alle ondernemingen van [gemachtigde A], waaronder [appellante B]
[appellante A] en anderen wijzen ten slotte op een akte van bedrijfsoverdracht waaruit volgens hen blijkt dat [appellante A] op 16 november 2015 gekocht is door [appellante B] Gelet hierop is het beroep volgens [appellante A] en anderen ontvankelijk voor zover dat is ingediend door alle rechtspersonen waar [gemachtigde A] eigenaar/bestuurder van is.
3.2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
De schriftelijke zienswijze is namens [appellante A] ingediend door [gemachtigde A]. Het beroep is derhalve ontvankelijk voor zover het is ingediend door [appellante A] Van het indienen van een mondelinge zienswijze is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken. Gezien het vorenstaande is het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het mede is ingediend door [appellante B], [appellante C] en [appellante D]
Dat de zienswijze zou zijn ingediend via een mailadres dat gebruikt wordt door alle ondernemingen van [gemachtigde A] maakt het oordeel niet anders, nu uit de zienswijze zelf moet blijken namens welke rechtspersonen deze wordt ingediend. De omstandigheid dat ongeveer anderhalf jaar vóór de aanvang van de termijn voor het indienen van een zienswijze [appellante A] een onderneming heeft verkocht aan [appellante B], brengt evenmin met zich dat het beroep ontvankelijk is, voor zover mede ingesteld door die laatstgenoemde rechtspersoon.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Planregeling bestemming "Verkeer"
5. Voordat kan worden ingegaan op de beroepsgrond over artikel 12, aanhef en lid 12.2.2, van de planregels, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of deze planregeling ook van toepassing is op gronden waaraan in het PIP 2012 een verkeersbestemming is toegekend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. Artikel 12, aanhef en lid 12.2.2, van de planregels, luidt: "Op de in dit plan voor "Verkeer" aangewezen gronden is artikel 7 van inpassingsplan 2012 van toepassing. Van artikel 7 van inpassingsplan 2012 worden voorts de volgende onderdelen gewijzigd:
Artikel 7.6.2 onder e inpassingsplan 2012 komt te vervallen."
Artikel 7, lid 7.6.2, aanhef en onder e, van de planregels van het inpassingsplan "N340/N48 Zwolle-Ommen", zoals vastgesteld op 12 juli 2012, luidt: "Tot een strijdig gebruik van de gronden als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in elk geval gerekend het gebruik van de grond:
e. voor het inrichten van de gronden in afwijking van de aangegeven dwarsprofielen."
5.2. [appellante A] betoogt dat de planregeling van artikel 12, aanhef, en lid 12.2.2, van de planregels, niet mede betrekking heeft op gronden waaraan in het PIP 2012 een verkeersbestemming is toegekend. Hiertoe voert zij aan dat in de aanhef van artikel 12 van de planregels wordt verwezen naar de "in dit plan" voor "Verkeer" aangewezen gronden, terwijl in de verbeelding van het plan geen bestemming is toegekend aan de gronden ter plaatse van de kruising van de Hessenweg en de Hoevenweg.
5.3. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat artikel 12, aanhef en lid 12.2.2, van de planregels, ook van toepassing is op gronden waaraan in het PIP 2012 een verkeersbestemming is toegekend. De gronden ter plaatse van de kruising van de Hoevenweg en de Hessenweg hebben in het PIP 2012 al de bestemming "Verkeer" gekregen. In dit plan zijn volgens provinciale staten enkele wijzigingen in de planregels doorgevoerd. Daarnaast is in dit plan alsnog een verkeersbestemming toegekend aan enkele stukken grond, die in het PIP 2012 nog een andere bestemming hadden. Dit moet volgens provinciale staten los van elkaar worden gezien.
5.4. De Afdeling overweegt dat artikel 12, aanhef, van de planregels, uit twee onderdelen bestaat. In de eerste zin wordt geregeld dat de planregels voor de bestemming "Verkeer" uit het PIP 2012 ook van toepassing zijn op de gronden waaraan in dit plan de bestemming "Verkeer" is toegekend. In de tweede zin worden de planregels voor de bestemming "Verkeer" uit het PIP 2012 op onderdelen gewijzigd. Die wijzigingen hebben, anders dan [appellante A] heeft betoogd, in beginsel ook gevolgen voor de gronden waaraan in het PIP 2012 al een verkeersbestemming was toegekend.
Verwijdering gedetailleerd dwarsprofiel
6. [ appellante A] betoogt dat artikel 12, aanhef en lid 12.2.2, van de planregels, dat er in voorziet dat mag worden afgeweken van het in het PIP 2012 aangegeven dwarsprofiel van de N340, in strijd met een goede ruimtelijke ordening in het plan is opgenomen. [appellante A] betoogt dat zij als gevolg daarvan hinder zal ondervinden van de door provinciale staten beoogde verkeerslus ter plaatse van de kruising van de Hessenweg en de Hoevenweg, omdat zwaar vrachtverkeer de draai niet goed kan maken. Als gevolg daarvan wordt het perceel [locatie], waarop [appellante A] haar bedrijf voert, minder bereikbaar. Hiertoe wijst [appellante A] op het rapport "Second opinion bereikbaarheid bedrijfslocatie N340" (hierna: het rapport), waaruit volgens haar blijkt dat een gedeelte van het zware landbouw- en vrachtverkeer het perceel Hoevenweg 59 vanuit westelijke richting niet meer kan bereiken door de te scherpe bocht. Tevens blijkt volgens [appellante A] uit het rapport dat de alternatieve routes om het perceel Hoevenweg 59 te bereiken, niet toereikend zijn omdat het verkeer dan verder moet omrijden.
6.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het beroep van [appellante A] zich richt tegen de voorgenomen inrichting van de kruising van de Hessenweg en de Hoevenweg. De gewijzigde planregel inzake het dwarsprofiel gaat echter over de hoofdrijbaan van de N340. Hierdoor ziet het beroep van [appellante A] op een ander onderdeel van het plan.
Voorts betogen provinciale staten dat [appellante A] zich niet kan uitlaten over de verkeerslus, aangezien dit een uitvoeringsaspect betreft van de reeds onder het PIP 2012 toegekende bestemming "Verkeer".
6.2. De Afdeling overweegt dat provinciale staten met artikel 12, aanhef en lid 12.2.2, van de planregels hebben beoogd dat het afwijken van het aangegeven wegprofiel van de N340 niet langer een vorm van strijdig gebruik oplevert. In artikel 7, lid 7.6.2, aanhef en onder e, van de planregels van het PIP 2012 wordt verwezen naar "de aangegeven dwarsprofielen". Deze dwarsprofielen zijn evenwel niet opgenomen in de planregels van het PIP 2012. Daarmee was er onder het regime van het PIP 2012 geen verplichting om een dwarsprofiel in acht te nemen.
In haar brief van 21 augustus 2018 heeft [appellante A] aangegeven dat zij haar beroep richt tegen artikel 12, aanhef en lid 12.2.2, van de planregels. Nu het PIP 2012 al geen verplichting kende om een dwarsprofiel in acht te nemen, voorziet de aangevochten planregel er niet in dat de verkeerslus ter plaatse van de kruising van de Hessenweg en de Hoevenweg mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling overweegt in dit verband dat er reeds in het PIP 2012 een verkeersbestemming is toegekend aan de betreffende gronden. Binnen die bestemming zijn allerlei invullingen van het betreffende kruispunt mogelijk, waaronder de invulling die provinciale staten voorstaan. Nog daargelaten of de draaicirkel, waar in de ontwerptekening voor de verkeerslus van uit is gegaan, daadwerkelijk te eng is voor bepaald vrachtverkeer, kunnen bezwaren tegen de (mogelijke) invulling van de verkeersbestemming naar het oordeel van de Afdeling niet aan de orde worden gesteld in het kader van een planregel die daar geen betrekking op heeft. Gelet hierop faalt het betoog.
Plangrens
7. [ appellante A] betoogt dat de door provinciale staten beoogde verkeerslus ter plaatse van het perceel [locatie] niet gerealiseerd kan worden binnen de plangrens. Hiertoe voert zij aan dat de draaicirkel van de bocht van de Hessenweg naar de Hoevenweg te groot is om deze binnen het bestemmingsvlak van de bestemming "Verkeer" te realiseren. Als gevolg hiervan komt de weg gedeeltelijk op het perceel [locatie] te liggen, dat in eigendom is van [appellante B] Daarnaast is het aanleggen van een weg op dat perceel op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" niet toegestaan, omdat aan dat perceel de bestemming "Bedrijf" is toegekend.
7.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het ontwerp van de draaicirkel naar aanleiding van de zienswijze van [appellante A] een nadere beschouwing heeft gekregen waarbij rekening is gehouden met de perceelgrenzen van [appellante A] Provinciale staten wijzen hiertoe op een ontwerptekening waaruit blijkt dat het vrachtverkeer de draai nu kan maken op een weg die volledig op provinciaal grondgebied kan worden gerealiseerd.
7.2. De Afdeling overweegt dat de bestemming "Verkeer" reeds in het PIP 2012 is toegekend aan de gronden ter plaatse van de kruising van de Hessenweg en de Hoevenweg. Met het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan is geen nieuwe bestemming aan deze gronden toegekend maar hebben provinciale staten alleen enkele planregels voor de bestemming "Verkeer" uit het PIP 2012 gewijzigd. Het betoog van [appellante A], dat de verkeerslus die provinciale staten willen realiseren ter plaatse van de kruising van de Hessenweg en de Hoevenweg buiten de plangrens treedt, mist feitelijke grondslag, nu in dit plan aan die gronden geen bestemming is toegekend en er daarom op die plek geen plangrens is.
Conclusie
8. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het mede is ingediend door [appellante B], [appellante C] en [appellante D];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Daalder w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
288-901.