Gemakshalve wordt in het vervolg steeds van de ‘verdachte’ gesproken, hoewel deze, voor zover het om de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging gaat, formeel als ‘veroordeelde’ door het leven gaat.
HR, 03-03-2020, nr. 18/04924
ECLI:NL:HR:2020:360
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2020
- Zaaknummer
18/04924
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:360, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2331
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1087
ECLI:NL:PHR:2019:1087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:360
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0065
Uitspraak 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen van Opiumwet-delicten (art. 2.A, 2.B en 2.C Opiumwet) en deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Heeft hof ten onrechte vordering tul toegewezen nu deze vordering in h.b. niet “ter beoordeling voorlag” omdat deze in e.a. te laat is betekend? In e.a. is de vordering ttz. behandeld in aanwezigheid van verdachte en zijn raadsman, waarna de Rb in haar vonnis de tul heeft gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf. I.c. betreft een vordering tul van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit a.b.i. art. 14c.1 Sr. Zo’n vordering dient te worden ingediend door het OM dat met de vervolging van dat feit is belast, terwijl bij veroordeling t.z.v. dat feit de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Het tegen dat vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich mede tot die vordering dient uit te strekken. Ook in h.b. maakt de beslissing op de vordering deel uit van de in de strafzaak te geven uitspraak (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP4387). Middel berust op opvatting dat de enkele omstandigheid dat in e.a. sprake is geweest van een te late (betekening van de) oproeping voor de behandeling van de vordering tot gevolg heeft dat deze vordering in h.b. niet ter beoordeling voorligt. Deze opvatting is onjuist (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2357). Volgt verwerping. Samenhang met 18/04726 en 18/05053.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04924
Datum 3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2018, nummer 23/001791-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben A.B.E. van Kan en A. Cinar, beiden advocaat te Heerlen, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf heeft toegewezen. Het voert daartoe aan dat deze vordering in hoger beroep niet “ter beoordeling voorlag”, omdat in eerste aanleg sprake was van een te late betekening van die vordering.
2.2
De uitspraak van het hof en de procesgang zijn, voor zover hier van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.1, 3.2 en 3.16. In het bijzonder is daarbij van belang dat in eerste aanleg de vordering ter terechtzitting is behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman, waarna de rechtbank in haar vonnis de tenuitvoerlegging heeft gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf.
2.3
Het betreft hier een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in artikel 14c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een dergelijke vordering dient te worden ingediend door het openbaar ministerie dat met de vervolging van dat feit is belast, terwijl bij veroordeling ter zake van dat feit de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis. Het tegen dat vonnis ingestelde beroep brengt mee dat het onderzoek van de appelrechter zich mede tot die vordering dient uit te strekken. Ook in hoger beroep maakt de beslissing op de vordering deel uit van de in de strafzaak te geven uitspraak. (Vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4387.)
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de enkele omstandigheid dat in eerste aanleg sprake is geweest van een te late (betekening van de) oproeping voor de behandeling van de vordering tot gevolg heeft dat deze vordering in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt. Deze opvatting is, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2357 ten aanzien van een geval waarin in eerste aanleg de rechtbank niet aan een inhoudelijke behandeling van de vordering was toegekomen vanwege de nietigverklaring van de (betekening van de) oproeping). Het cassatiemiddel kan reeds op deze grond niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020.
Conclusie 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de algemene voorwaarde. De vordering is in deze zaak ingediend nadat het onderzoek op de terechtzitting was aangevangen maar voordat met de inhoudelijke behandeling van de zaak een begin was gemaakt. Daarover wordt in cassatie niet geklaagd. Het middel klaagt wel over de betekening van de vordering, die plaatsvond tijdens een onderbreking van de inhoudelijke behandeling. De A-G is van oordeel dat de betekening inderdaad te laat heeft plaatsgevonden, maar dat dit in dit geval niet tot cassatie behoeft te leiden. Hij stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het beroep moet verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04924
Zitting 29 oktober 2019
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
1. De zaak
1.1.
De verdachte is bij arrest van 2 november 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 4. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, leden 3 en 4, van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, in zoverre voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015 (met parketnummer 13-702364-14).
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken [medeverdachte 1] (18/04726) en [medeverdachte 2] (18/05053). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.B.E. van Kan en mr. A Cinar, beiden advocaat te Heerlen, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
1.4.
Het gaat in deze zaak om de toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging van de eerder door de rechtbank Amsterdam opgelegde voorwaardelijke straf. De vraag is of de verdachte – in zijn hoedanigheid van veroordeelde1.– in overeenstemming met het bepaalde in art. 14h lid 3 Sr voor de terechtzitting is opgeroepen en zo dit niet het geval is, wat daarvan de consequenties zijn.
2. Het oordeel van het hof
2.1.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder meer het volgende in:
“Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
De raadsman heeft primair betoogd dat, zo begrijpt het hof, de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf niet aan de orde is in hoger beroep dan wel niet door het hof kan worden beoordeeld vanwege gebreken in de wijze waarop de officier van justitie deze bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt. Het verweer valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel houdt in dat de vordering in eerste aanleg te laat is aangebracht waardoor de rechtbank niet aan beoordeling ervan kon toekomen. (…)
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 14h, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) biedt een regeling voor het aanbrengen van een vordering als hier bedoeld. De vordering, zo blijkt uit deze bepalingen, wordt ingediend bij de rechter die onmiddellijk na de indiening ervan de dag van de behandeling bepaalt. Dat is in casu geschied op 17 maart 2017. Het derde lid van artikel 14h Sr regelt dat de vordering moet worden betekend aan de veroordeelde. Ook dat is gebeurd, te weten op 20 maart 2017. Dit was de eerste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van de verdachte. Volgens de raadsman heeft de uitreiking plaatsgevonden tijdens een onderbreking van het onderzoek die dag. Het hof stelt vast dat de wet geen termijnenregeling bevat voor de uitreiking van de vordering tot tenuitvoerlegging. Dit betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de uitreiking van de vordering te laat heeft plaatsgevonden.
Het eerste onderdeel van het verweer faalt.(…)
Dit brengt het hof tot de slotsom dat de vordering tot tenuitvoerlegging ter beoordeling voorligt.(…)
BESLISSING
Het hof:
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015 (met parketnummer 13-702364-14), te weten van: een gevangenisstraf voor de duur van 90 (negentig) dagen.”
3. De bespreking van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerdere door de rechtbank Amsterdam voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf omdat – kort gezegd – de vordering tenuitvoerlegging te laat aan de verdachte is uitgereikt.
3.2.
In deze zaak is vanwege de schending van de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, door de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijk opgelegde straf. Bij de stukken van het geding bevinden zich diverse processen-verbaal van de terechtzittingen waarop de rechtbank deze zaak heeft behandeld. Daaruit blijkt dat op 26 mei 2016 een terechtzitting heeft plaatsgevonden waarop de zaak voor het eerst is behandeld, zij het nog niet inhoudelijk.2.Zoals het hof in de hiervoor weergegeven overweging opmerkt, ving op 20 maart 2017 de inhoudelijke behandeling van de zaak aan. Op die dag werd het onderzoek vanwege de gewijzigde samenstelling van de rechtbank opnieuw aangevangen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging op 17 maart 2017 bij de rechtbank is ingediend, althans dat op die datum de dag van behandeling ervan is bepaald. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de betekening van de vordering heeft plaatsgevonden op 20 maart 2017. Bij de stukken van het geding die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, bevindt zich de oproeping van de veroordeelde. Die oproeping houdt in dat de bijgevoegde vordering tenuitvoerlegging ter kennis van de veroordeelde wordt gebracht, terwijl de veroordeelde wordt opgeroepen om te verschijnen op maandag 20 maart 2017, om 09.00 uur op de zitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam. Het hof heeft in zijn hiervoor weergegeven overwegingen in het midden gelaten of de oproeping met de bijgevoegde vordering inderdaad, zoals de raadsman stelde, tijdens een onderbreking van het onderzoek op de terechtzitting is uitgereikt. Daarom zal in cassatie van de juistheid van het door de raadsman gestelde moeten worden uitgegaan.
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een vordering tot tenuitvoerlegging die door het openbaar ministerie wordt ingediend moet met redenen zijn omkleed op grond van art. 14h lid 1 Sr. Dat brengt mee dat de vordering op schrift moet zijn gesteld. Die schriftelijke vordering moet voorafgaand aan de behandeling ervan worden ingediend en wel op de griffie van de rechtbank. Dat vindt bevestiging in art. 14h lid 2 Sr, dat voorschrijft dat de rechter onmiddellijk na de indiening van de vordering een dag voor het onderzoek van de zaak bepaalt. In een mondelinge, eerst op de terechtzitting gedane vordering kan de officier van justitie niet worden ontvangen.3.Art. 14h lid 3 Sr bepaalt dat het openbaar ministerie de veroordeelde tot bijwoning van het onderzoek doet oproepen, onder betekening van de vordering aan de veroordeelde. Dit artikellid is ook van toepassing in gevallen waarin de vordering tenuitvoerlegging is gebaseerd op overtreding van de algemene voorwaarde dat geen nieuwe strafbare feiten worden begaan en om die reden gelijktijdig dient te worden behandeld met de berechting van het nieuwe feit (art. 14g lid 3 Sr). Aan de oproeping en betekening is geen wettelijke termijn gekoppeld, al zal de veroordeelde wel voldoende tijd moeten worden gegeven om zich op de zitting voor te bereiden.4.Ook moet de betekening geschieden met inachtneming van art. 586 e.v. Sv.5.Niet-nakoming van die bepalingen kan op grond van art. 590 lid 1 Sv tot nietigheid van de betekening van de vordering leiden.
3.4.
Een vraag die de hiervoor, onder 3.2 geschetste procesgang oproept, is of een vordering tenuitvoerlegging wegens overtreding van de algemene voorwaarde dat geen strafbare feiten worden begaan, kan worden ingediend nadat de berechting van het nieuw gepleegde strafbare feit een aanvang heeft genomen. Aandacht daarbij verdient dat de Hoge Raad in HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1687 oordeelde dat de eerste volzin van art. 14h lid 2 Sr (waarin onmiddellijke dagbepaling wordt voorgeschreven) niet van toepassing is op een vordering tenuitvoerlegging wegens overtreding van de bedoelde algemene voorwaarde. Dit omdat de dag van behandeling dan vanwege de in art. 14g lid 3 Sr voorgeschreven gelijktijdige behandeling al vastligt. De behandeling van die vordering vindt dan, zoals de Hoge Raad overwoog, “immers plaats op de dag van de terechtzitting die door de voorzitter van de rechtbank ingevolge art. 258, tweede lid eerste volzin, Sv wordt bepaald”. Die dagbepaling betreft de eerste zittingsdag. Het lijkt er dus op dat de Hoge Raad van oordeel is dat de vordering vóór de eerste zittingsdag (en dus voordat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen) op de griffie moet worden ingediend. Er lijkt zo gezien geen plaats voor een vordering die, zoals in deze zaak, na een schorsing van het onderzoek op de terechtzitting voorafgaand aan de nadere terechtzitting wordt ingediend. Daarbij zij opgemerkt dat de rechtbank – en dus niet de voorzitter van de rechtbank – de dag bepaalt waarop het onderzoek na een schorsing ervan wordt hervat.
3.5.
Toch is de vraag of niet anders moet worden geoordeeld in het geval waarin nog geen inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Een bevestigend antwoord op deze vraag lijkt mij in elk geval te verdedigen in gevallen waarin op grond van art. 261 lid 3 Sv is volstaan met een voorlopige tenlastelegging als in dat artikel bedoeld en aanpassing van die tenlastelegging op de voet van art. 314a Sv nog niet heeft plaatsgevonden. Redelijke wetstoepassing – zou de redenering kunnen zijn – brengt mee dat in een situatie waarin noodgedwongen met een voorlopige tenlastelegging wordt volstaan, van de OvJ niet kan worden gevergd dat hij al een beslissing neemt over de vraag of, als het tenlastegelegde feit binnen de proeftijd is begaan, een vordering tot tenuitvoerlegging aangewezen is. Dat betekent dat er in dat geval geen grond is om de OvJ in zijn vordering tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk te verklaren.
3.6.
Nu wordt er in cassatie niet over geklaagd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de OvJ niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Tot cassatie zal een eventueel verzuim van het hof op dit punt dus niet kunnen leiden. Ik zal daarom hier niet dieper op deze kwestie ingaan. Dat betekent ook dat ik onbesproken laat de vraag of de verdachte, in gevallen waarin in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de OvJ wegens het te laat indienen van de vordering, voldoende belang heeft bij een voor het eerst in cassatie gedane klacht daarover.
3.7.
Het middel klaagt als gezegd niet over het te laat indienen van de vordering, maar over de te late betekening ervan. Ik ga er daarom bij de beoordeling van het middel vanuit dat de vordering, die drie dagen vóór de aanvang van de inhoudelijke behandeling bij de griffie binnenkwam, als een tijdig ingediende vordering moet worden aangemerkt en dat de vraag dus is of die tijdig ingediende vordering correct is betekend. De klacht is daarbij niet dat van een oproeping van de verdachte en van een betekening van de vordering geen sprake is geweest, maar dat die oproeping en betekening te laat hebben plaatsgevonden, namelijk pas na de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarin verschilt de zaak van die waarover in HR 5 maart 1996, NJ 1996/734 werd geoordeeld. In deze zaak had de officier van justitie op de terechtzitting in eerste aanleg, alwaar de verdachte niet was verschenen, een vordering tot tenuitvoerlegging overgelegd die vervolgens door de politierechter was toegewezen. Ook het hof gelastte in hoger beroep de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. In cassatie werd geklaagd dat het hof de oproeping in eerste aanleg ter zake van de gevorderde tenuitvoerlegging ten onrechte niet nietig had verklaard, aangezien die oproeping niet aan de verdachte was betekend. De Hoge Raad overwoog dat zich bij de stukken van het geding wel een geschrift bevond dat voor een vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf kon doorgaan6., maar dat die stukken niets inhielden waaruit bleek dat de verdachte voor de zitting van de rechtbank was opgeroepen onder betekening van de vordering. Op grond daarvan oordeelde de Hoge Raad, na te hebben vooropgesteld dat de betekening van “de vordering” moet geschieden met inachtneming van de art. 586 e.v. Sv, dat het impliciete oordeel van het hof dat “de oproeping” voor de behandeling van die vordering geldig was, ontoereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad verklaarde vervolgens om doelmatigheidsredenen de betekening “van de oproeping en de vordering” nietig.7.
3.8.
In dit arrest ging het om de vraag of de oproeping, en daarmee de vordering, met inachtneming van de betekeningsvoorschriften was betekend. Omdat van een dergelijke betekening niet bleek, werd de oproeping alsnog nietig verklaard.8.Van belang daarbij is dat de Hoge Raad bij zijn oordeel in aanmerking nam dat de nietigheid niet op grond van art. 590 lid 2-oud Sv voor gedekt kon worden gehouden. De veroordeelde was immers niet op de terechtzitting in eerste aanleg verschenen. Art. 590 lid 2-oud Sv bepaalde destijds met zoveel woorden dat de nietigheid ingeval van vrijwillige verschijning voor gedekt moest worden gehouden. Hoewel dat artikellid is geschrapt, geldt nog steeds dat vrijwillige verschijning de nietigheid dekt.9.In deze zaak gaat het echter niet om de vraag of de vordering met inachtneming van de betekeningsvoorschriften is betekend. Het oordeel van het hof dat die betekening heeft plaatsgevonden, wordt in cassatie niet bestreden. Dat betekent ook dat art. 590 lid 1 Sv hier niet van toepassing is. Om de in dat artikellid bedoelde nietigheid gaat het hier niet. Dat maakt ook dat de vraag is of de regel dat vrijwillige verschijning de nietigheid dekt, hier toepassing kan vinden.
3.9.
Het hof heeft met juistheid overwogen dat de wet geen termijnenregeling bevat voor de uitreiking van de vordering tot tenuitvoerlegging. Dat betekent echter niet dat aan de oproeping voor de behandeling van de vordering geen eisen worden gesteld. Die oproeping zal ‘behoorlijk’ moeten zijn. In dit verband kan worden gewezen op HR 19 oktober 1971, NJ 1972/493, een beschikking die betrekking had op een door de verdachte ingediend bezwaarschrift tegen de dagvaarding. De oproeping voor de behandeling was in dit geval de avond tevoren aan de niet verschenen verdachte uitgereikt. De Hoge Raad oordeelde dat de oproeping “op zo korte termijn heeft plaats gehad, dat zij niet kan worden aangemerkt te beantwoorden aan de eisen van een behoorlijke oproeping”. Als een oproeping op te korte termijn al onbehoorlijk is, zal een oproeping die pas na de aanvang van de behandeling wordt uitgereikt, zeker onbehoorlijk zijn. Een oproeping behoort uiteraard aan de behandeling vooraf te gaan, anders beantwoordt zij niet aan haar functie. Wat voor een oproeping in een raadkamerprocedure geldt, heeft naar mijn mening ook te gelden voor een oproeping voor een behandeling die gevoegd plaatsvindt met de berechting. Het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat de oproeping behoorlijk is geweest, kan dan ook niet als juist worden aanvaard.
3.10.
De vraag is wat de consequenties zijn van een onbehoorlijke oproeping. Jurisprudentie daarover is schaars. In de zojuist besproken beschikking (NJ 1972/493) oordeelde de Hoge Raad dat de onbehoorlijke oproeping “de nietigheid van het gehouden onderzoek en van de daarop gegronde beslissing” met zich bracht. Hij verwees de zaak daarbij voor een nieuwe behandeling naar het gerechtshof. Een nietigverklaring van de oproeping bleef daarbij achterwege. Ook in HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:564 was sprake van een oproeping op te korte termijn. Het ging in deze beschikking om de oproeping van de belanghebbende zoals die is voorgeschreven in art. 552a lid 5 Sv. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking, weer zonder de oproeping nietig te verklaren.
3.11.
Uit deze jurisprudentie kan niet de conclusie worden getrokken dat de nietigverklaring van de oproeping niet de aangewezen sanctie is als die oproeping te laat is betekend. De positie van de Hoge Raad is een andere dan die van de feitenrechter. In cassatie staat centraal of de behandeling van de zaak deugdelijk is geweest. Als dat niet het geval is, is dat de grond voor cassatie (en voor terug- of verwijzing). De nietigverklaring van de oproeping voegt daar weinig aan toe.10.De rechtbank die in een beklagprocedure met een onbehoorlijke oproeping wordt geconfronteerd, kan uiteraard niet de eigen behandeling van de zaak nietig verklaren. Zij moet ervoor zorgen dat die behandeling deugdelijk is. Die verantwoordelijkheid maakt zij waar door de oproeping nietig te verklaren en vooral door een nieuwe oproeping te bevelen.11.Zo bewerkstelligt de rechtbank in dat geval dat een deugdelijke behandeling van het klaagschrift kan plaatsvinden.
3.12.
Het feit dat het uiteindelijk gaat om de deugdelijkheid van de behandeling, maakt intussen dat nietigverklaring van de oproeping niet steeds in de rede ligt. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan gevallen waarin de betrokkene ondanks de te late oproeping toch bij de behandeling in raadkamer verschijnt. De te late oproeping heeft dan geen beletsel gevormd om te verschijnen, terwijl een gebrek aan voorbereidingstijd kan worden verholpen door de behandeling van het klaagschrift voor kortere of langere tijd aan te houden. Van een ondeugdelijke behandeling kan dan niet meer worden gesproken. Ik wijs in dit verband op art. 265 lid 3 Sv. De sanctie van een dagvaarding op te korte termijn is niet de nietigverklaring van de dagvaarding, maar – heel kort gezegd – uitstel van behandeling voor zover een behoorlijke verdediging dat vereist.
3.13.
Nu gaat het in het voorgaande om de consequenties van een te late oproeping in raadkamerprocedures, niet om de te late oproeping voor een behandeling die gevoegd plaatsvindt met de berechting. De wettelijk voorgeschreven koppeling van die behandeling aan de berechting maakt dat de rechtbank naar wordt aangenomen niet gehouden is om een nieuwe oproeping van de niet verschenen verdachte te bevelen als de oproeping onjuist is betekend. De rechtbank kan, als de inleidende dagvaarding wel correct is betekend, het belang van een voortvarende behandeling van de strafzaak zwaarder laten wegen en er dus voor kiezen om met de berechting door te gaan. Die keuze maakt dat van een behoorlijke behandeling van de vordering tenuitvoerlegging geen sprake kan zijn, zodat een beslissing op die vordering achterwege dient te blijven. De nietigverklaring van de oproeping maakt in dat geval dus wel een einde aan de zaak. Hetzelfde zal hebben te gelden in gevallen waarin de oproeping te laat is betekend.
3.14.
Het hier gesignaleerde verschil met een raadkamerprocedure lijkt mij van minder belang te zijn als de verdachte ondanks de gebrekkige oproeping is verschenen. Weliswaar kan een gebrek aan voorbereidingstijd in dat geval meebrengen dat de behandeling van ook de strafzaak moet worden aangehouden, maar met een aanhouding voor korte tijd zal vrijwel steeds kunnen worden volstaan. Ik neem daarbij in aanmerking dat een verdachte die terecht moet staan wegens een tijdens de proeftijd begaan strafbaar feit, kan verwachten dat de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf wordt gevorderd. Bovendien valt het verweer dat tegen die vordering kan worden gevoerd, goeddeels samen met hetgeen ter verdediging in de strafzaak naar voren wordt gebracht. Het belang van een voortvarende berechting en van een evenwichtige benutting van de zittingscapaciteit komt gelet daarop zelden of nooit in het gedrang door de tijd die met de aanhouding van de behandeling is gemoeid.
3.15.
Er is nog een tweede verschil. Uit het enkele feit dat de gedagvaarde verdachte ter zitting verschijnt, volgt niet dat hij ook bekend is met de behandeling van de vordering. De vraag is daarom ook of zijn verschijning, voor zover het om die behandeling gaat, wel vrijwillig kan worden genoemd. Veel betekenis komt aan dat verschil naar mijn mening echter niet toe. Als de verdachte op de terechtzitting op de hoogte wordt gesteld van de vordering en als hem, door schorsing van het onderzoek op de terechtzitting, de nodige tijd wordt gegund om zich op de behandeling van die vordering voor te bereiden, is aan de belangen die met een tijdige oproeping worden gediend, uiteindelijk niet tekort gedaan.
3.16.
In de voorliggende zaak is de verdachte samen met zijn raadsman verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 maart 2017. In cassatie moet ervan uitgegaan worden dat de uitreiking van de vordering op die dag heeft plaatsgevonden tijdens een onderbreking van het onderzoek op de terechtzitting. De verdachte was dus in elk geval vanaf dat moment bekend met de op 17 maart 2017 bij de griffie van de rechtbank ingediende vordering. Het onderzoek op de terechtzitting heeft zich over meerdere dagen uitgestrekt.12.Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 23 maart 2017 houdt het volgende in:
“(…)
Verdachte en zijn raadsman zijn aanwezig.
(…)
De voorzitter deelt mee dat de officier van justitie tevens stukken heeft overhandigd betreffende de vordering tot tenuitvoerlegging.
De officier van justitie deelt hierop mee, zakelijk weergegeven:
De vordering tot tenuitvoerlegging is op maandag 20 maart jl. aan verdachte uitgereikt. Ik heb hier ook de stukken voor de raadsman. Ik verzoek u om die vordering te behandelen.
De officier van justitie verstrekt de stukken betreffende de vordering tot tenuitvoerlegging aan de raadsman.
De raadsman deelt mee, zakelijk weergegeven:
Ik zal hier bij mijn pleidooi op terugkomen, maar ik heb geen bezwaar tegen het behandelen en bespreken van de vordering tot tenuitvoerlegging in het kader van de persoonlijke omstandigheden van cliënt.
Verdachte verklaart op vragen van de jongste rechter als volgt, zakelijk weergegeven:
Ik wist dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf zou worden gevorderd, mijn raadsman heeft mij dat verteld. Ik heb inderdaad meerdere veroordelingen op mijn documentatie staan. Het klopt dat ik na mijn veroordeling voor drugsbezit in 2015 toch ben doorgegaan met de drugshandel. Ik wil u dat uitleggen. (…)”
3.17.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 maart 2017 houdt in dat aldaar door de raadsman het woord tot verdediging is gevoerd aan de hand van pleitnotities die vervolgens aan de rechtbank zijn overgelegd. Die pleitnotities houden met betrekking tot de vordering tenuitvoerlegging het volgende in:
“TUL VORDERING:
• Afwijzen omdat het niet is voorgedragen. Het is enkel gevorderd.
• Verzoek om primair verlenging van de proeftijd met 1 jaar.
• Subsidiair gedeeltelijk omzetten naar een taakstraf en het resterende deel van de proeftijd te verlengen met 1 jaar”
3.18.
Gelet op het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg vermag ik niet in te zien in welk belang de verdachte is geschaad door de te late betekening van de vordering en waarom die procedurefout ertoe heeft geleid dat van een deugdelijke behandeling van de vordering geen sprake is geweest. Weliswaar is de behandeling van de zaak niet aangehouden om de verdachte in de gelegenheid te stellen zich op de behandeling van de vordering voor te bereiden, maar voor die aanhouding, waarom door de verdediging niet is verzocht, was weinig reden doordat de gevoegde behandeling van de vordering en de berechting meerdere dagen in beslag nam. Na de eerste zittingsdag, waarop de oproeping werd uitgereikt, was er tijd om zich op de eigenlijke behandeling van de vordering voor te bereiden. Het verhoor van de verdachte en het pleidooi van de raadsman wijzen er daarbij bepaald niet op dat de tijd voor een adequate verdediging heeft ontbroken. Uit de verklaring van de verdachte kan worden afgeleid dat zijn raadsman de vordering met hem had besproken en voorts dat hij wist op welke voorwaardelijke veroordeling die vordering betrekking had en dat hij erkende dat hij de daaraan verbonden algemene voorwaarde had overtreden.13.
3.19.
In de cassatieschriftuur wordt nog aangevoerd dat door de te late betekening aan de verdachte het recht is ontnomen om op grond van art. 14h lid 4 Sr getuigen en deskundigen op te roepen. Dat argument overtuigt niet. Indien de verdediging getuigen en/of deskundigen had willen horen over de gevolgen die de tenuitvoerlegging met zich zal brengen – zoals door de stellers van het middel wordt betoogd – stond immers niets aan een daartoe strekkend verzoek in de weg. Het proces-verbaal van de zittingen in eerste aanleg geeft er echter geen blijk van dat een dergelijk verzoek is gedaan. Zelfs in hoger beroep is een dergelijk verzoek achterwege gebleven.
3.20.
Het middel faalt.
4. Afronding
4.1.
Het middel faalt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2019
Uit het desbetreffende proces-verbaal blijkt dat het onderzoek op 26 mei 2016 werd geschorst tot de terechtzitting van 21 juli 2016. Een proces-verbaal van die zitting heb ik bij de stukken niet aangetroffen. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 maart 2017 vermeldt dat het op 26 mei 2016 geschorste onderzoek opnieuw wordt aangevangen. Ik vermoed dat op 21 juli 2016 geen behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden omdat de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 27 mei 2016 is geschorst, zodat het niet langer nodig was om een pro forma-zitting te houden.
HR 1 oktober 1996, NJ 1997/44. Zie ook Fokkens in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 1 bij art. 14h Sr (actueel t/m 15 februari 2015).
Zie daarover ook F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss.), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 141.
Vgl. het nog te bespreken arrest HR 5 maart 1996, NJ 1996/734, rov. 4.5.
De Hoge Raad constateerde dat het geschrift niet door de officier van justitie was ondertekend en niet van een dagtekening (als bedoeld in art 14g lid 5 Sr) was voorzien. Het ontbreken van die dagtekening, in combinatie met het feit dat de vordering ter zitting werd overgelegd, roept de vraag op of de vordering wel vóór de zitting bij de griffie was ingediend en dus of de officier van justitie wel in die vordering had kunnen worden ontvangen. De Hoge Raad ging aan die mogelijkheid voorbij.
Oproeping onder betekening van de vordering is een wat vreemde figuur. De overwegingen van de Hoge Raad weerspiegelen een praktijk waarin de oproeping en de vordering samen, als één geheel, worden betekend. Het heeft dan niet veel zin om onderscheid te maken tussen de nietigheid van de oproeping en die van de vordering.
In HR 15 april 1997, DD 97.217 werd in gelijke zin geoordeeld. Ik laat onbesproken hoe deze jurisprudentie, die geen andere conclusie lijkt toe te laten dan dat het hof in hoger beroep niet aan een inhoudelijke behandeling van de vordering kan toekomen als de oproeping voor de behandeling in eerste aanleg nietig is, zich verhoudt tot HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2357.
Vgl. hierover ook Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 790 en Keulen en Knigge, Strafprocesrecht, Ons Strafrecht dl. 2, Deventer: Kluwer 2016, p. 404-406.
In dit verband kan erop worden gewezen dat het nietig verklaren van de oproeping in een raadkamerprocedure – anders dan het geval is bij het nietig verklaren van de inleidende dagvaarding – geen einde maakt aan de zaak. Op bijvoorbeeld het ingediende klaagschrift moet nog steeds worden beslist.
Het bevelen van een nieuwe oproeping is daarbij essentieel, niet de nietigverklaring van de oude oproeping. Als die nietigverklaring achterwege blijft, zal dat in cassatie geen grond opleveren voor het oordeel dat de behandeling na de nieuwe oproeping aan nietigheid lijdt.
Het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg houdt in dat de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20, 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017 en 2 mei 2017. De oproeping van de verdachte voor de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging vermeldt dat de zitting zal worden voortgezet op 21, 23, 24, 27 en 28 maart 2017.
De verdachte verklaarde immers dat het klopt dat hij na zijn veroordeling voor drugsbezit in 2015 toch is doorgegaan met drugshandel. De vordering tenuitvoerlegging ziet op de deels voorwaardelijke gevangenisstraf die bij die veroordeling door de rechtbank Amsterdam is opgelegd.