HR, 13-02-2024, nr. 21/05162
ECLI:NL:HR:2024:232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2024
- Zaaknummer
21/05162
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:232, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1158
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Mishandeling, art. 300.1 Sr. Strafmotivering (voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en taakstraf van 30 uren) meervoudige kamer hof opgenomen in p-v van tz. in hoger beroep, waarnaar wordt verwezen in verkort arrest, terwijl onmiddellijk uitspraak wordt gedaan. Kon hof de redenen die straf hebben bepaald niet in arrest maar in p-v van tz. in h.b. opgeven? Art. 327a en 359.5 Sv. Hof heeft in zijn arrest volstaan met enkele vermelding dat de in p-v van tz. opgenomen motivering van strafoplegging “als hier herhaald en ingelast” wordt beschouwd. Hof heeft daarmee niet voldaan aan vereiste van art. 359.5 Sv dat arrest de redenen opgeeft die straf hebben bepaald of tot maatregel hebben geleid. Dat die redenen in arrest worden opgenomen, zonder daarbij verwijzing naar p-v van tz. te hanteren, is van belang omdat, gelet op regeling van art. 327a Sv, op het moment dat arrest wordt gewezen (volledig) p-v van tz. (nog) niet beschikbaar hoeft te zijn. In deze zaak ontbreekt echter voldoende belang bij vernietiging van bestreden uitspraak, omdat voor verdachte de redenen voor strafoplegging wel kenbaar zijn (geworden) uit opgemaakt p-v van tz. en namens verdachte geen klacht is aangevoerd tegen inhoud van deze strafmotivering. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05162
Datum 13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2021, nummer 21-003736-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof de redenen die de straf hebben bepaald niet in het arrest, maar in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft opgegeven.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van dertig uren. Het arrest van het hof houdt daarover het volgende in:
“Oplegging van straf
Het hof heeft onmiddellijk na het onderzoek ter terechtzitting uitspraak gedaan in aanwezigheid van verdachte en diens raadsman. De strafoplegging is toen mondeling gemotiveerd. Deze motivering wordt opgenomen in het proces-verbaal van die zitting en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De aldus gemotiveerde strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“Met betrekking tot de strafmaat heeft het hof gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het werd gepleegd en de persoon van de verdachte.
Het hof heeft ter terechtzitting niet de indruk bekomen dat verdachte oprechte spijt heeft van wat er is gebeurd. De verantwoordelijkheid ligt primair bij hemzelf, maar verdachte heeft ter terechtzitting veel gesproken over de schuld van de ander. Het lijkt verdachte vooral te spijten dat hij nu zelf verdachte is in een strafzaak. Verder is het hof van oordeel dat het gaat om een ernstig agressief feit, waaraan aangever letsel heeft overgehouden. Het hof heeft bij het bepalen van de straf gelet op de ernst van het feit, de documentatie van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden.
Alles afwegende acht het hof het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair 15 uren hechtenis op zijn plaats. Naar het oordeel van het hof moet het redelijkerwijs mogelijk zijn om deze taakstraf in te passen in het leven van verdachte.
Daarnaast acht het hof een stevige stok achter de deur noodzakelijk om herhaling te voorkomen. Het hof is van oordeel dat een voorwaardelijke taakstraf, zoals de politierechter heeft opgelegd, daartoe niet volstaat. Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het feit en het beperkte inzicht in de strafwaardigheid van zijn eigen handelen. Het hof acht daarom een vrijheidsstraf - in voorwaardelijke vorm - passend en geboden. Het hof acht daarom het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.”
2.3
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
“1. Behoudens in het geval omschreven in het tweede lid, kan een verkort proces-verbaal worden opgemaakt.
3. Indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend of aan een vordering of verzoek als omschreven in artikel 365c gevolg wordt gegeven, wordt het verkorte proces-verbaal zodanig aangevuld, dat het voldoet aan de in artikel 326 gestelde eisen. De aanvulling vindt plaats binnen de in artikel 365a, derde lid, bepaalde termijnen.”
- artikel 359 lid 5 Sv:
“Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.”
2.4.1
Het hof heeft in zijn arrest volstaan met de enkele vermelding dat de in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen motivering van de strafoplegging “als hier herhaald en ingelast” wordt beschouwd. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof daarmee niet heeft voldaan aan het vereiste van artikel 359 lid 5 Sv dat het arrest de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. Dat die redenen in het arrest worden opgenomen, zonder daarbij een verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting te hanteren, is van belang omdat, gelet op de regeling van artikel 327a Sv, op het moment dat het arrest wordt gewezen een (volledig) proces-verbaal van de terechtzitting (nog) niet beschikbaar hoeft te zijn.
2.4.2
In deze zaak ontbreekt echter voldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat voor de verdachte de redenen voor de strafoplegging wel kenbaar zijn (geworden) uit het opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting en namens de verdachte geen klacht is aangevoerd tegen de inhoud van deze strafmotivering.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en de taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2024.