Hof 's-Hertogenbosch, 21-04-2015, nr. HD 200.143.838/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1482
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
HD 200.143.838/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1482, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑04‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2706, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
schadestaatprocedure, directe schade, bedrijfsschade, gevolgschade
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.143.838/01
arrest van 21 april 2015
in de zaak van
[Staalbouw] Staalbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
hierna aan te duiden als “[Staalbouw]”,
advocaat: mr. P.C.H. Jansen te Roosendaal,
tegen
1. Achmea Schadeverzekeringen N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 2],hierna aan te duiden als “Achmea”,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[Aannemersbedrijf] Aannemersbedrijf B.V., wonende te [vestigingsplaats 3], hierna aan te duiden als “[Aannemersbedrijf]”,
geïntimeerden,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 maart 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 4 september 2013 en 26 februari 2014, voor zover gewezen tussen geïntimeerden als eiseressen en [Staalbouw] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/249927/ HA ZA 12-639)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 6 juli 1998 is een deel van het dak van het distributiecentrum van Beter Bed in [vestigingsplaats 3] ingestort. Daarbij is schade ontstaan. [Aannemersbedrijf] had dit distributiecentrum als hoofdaannemer voor Beter Bed gebouwd. Bij de uitvoering van de aannemingsovereenkomst heeft [Aannemersbedrijf] onderaannemer [Staalbouw] ingeschakeld. [Staalbouw] heeft de staalconstructie voor het dak van het distributiecentrum ontworpen en vervaardigd. Beter Bed heeft [Aannemersbedrijf] als hoofdaannemer aansprakelijk gesteld voor de schade op grond van aan haar onderaannemer toe te rekenen tekortkomingen ter zake van het ontwerp en de constructie van het dak.
b. Op de rechtsverhouding tussen [Staalbouw] en [Aannemersbedrijf] zijn de Metaalunievoorwaarden van toepassing (productie 10 bij antwoordakte na tussenvonnis). Artikel 13 van deze voorwaarden luidt als volgt:“ARTIKEL 13: AANSPRAKELIJKHEID
13.1
Opdrachtnemer is slechts aansprakelijk voor schade geleden door opdrachtgever, die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van schuld van opdrachtnemer, met dien verstande dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs, gezien de in de branche geldende gebruiken, verzekerd had behoren te zijn. Daarbij moeten de volgende beperkingen in acht worden genomen.
a. a) Niet voor vergoeding in aanmerking komt bedrijfsschade (bedrijfsstoring, liggelden en andere onkosten, derving van inkomsten en dergelijke), door welke oorzaak ook ontstaan. Opdrachtgever dient zich desgewenst tegen deze schade te verzekeren.
(…)”
c. Zowel door Fortis Corporate Insurance N.V. (hierna “Fortis”) als door een dertiental andere verzekeraars van Beter Bed is voor het verhaal van de schade een procedure gestart tegen [Aannemersbedrijf]. In deze procedures kwamen zowel dit hof als de rechtbank’s-Hertogenbosch tot de slotsom dat de oorzaak van het instorten van het dak – samengevat – gelegen was in een ondeugdelijke dakconstructie.
d. De door Fortis gevoerde procedure heeft in hoger beroep geresulteerd in een arrest van dit hof van 10 juni 2008 (productie 3 bij inleidende dagvaarding), waarbij [Aannemersbedrijf] is veroordeeld tot betaling aan Fortis van € 56.722,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juni 1998 alsmede te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
e. De door de andere verzekeraars van Beter Bed jegens [Aannemersbedrijf] gevoerde procedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna “de hoofdzaak”) heeft geresulteerd in een vonnis van 27 april 2011 (productie 1 bij inleidende dagvaarding), waarbij [Aannemersbedrijf] is veroordeeld om aan deze verzekeraars € 397.057,70 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juni 1998 en de proceskosten.
f. In laatstgenoemd vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is [Staalbouw], die door [Aannemersbedrijf] in vrijwaring was gedagvaard, veroordeeld tot vergoeding aan [Aannemersbedrijf] van de schade die [Aannemersbedrijf] op grond van dat vonnis in de hoofdzaak gehouden is te vergoeden aan laatstgenoemde verzekeraars, voor zover de aan deze verzekeraars te betalen schadevergoeding niet bestaat in de vergoeding van bedrijfsschade en andere gevolgschade van Beter Bed, een en ander op te maken bij staat en onder vergoeding van de wettelijke rente over het ter zake verschuldigde vanaf 6 juni 1998. In dit vonnis heeft de rechtbank voorts onder 2.12. overwogen: “(…), dat de aard van de schade in haar verschillende schadecomponenten in dit stadium onvoldoende uit de verf is gekomen. Voor de vrijwaring heeft dat tot gevolg dat niet vastgesteld kan worden welke schadecomponenten wegens de schadebeperking van de MUV (hof: Metaalunievoorwaarden) niet voor vergoeding in aanmerking komen, en welke wel. Bovendien heeft ND Aannemersbedrijf (hof: [Aannemersbedrijf]) niet bestreden dat de directe schade door [Staalbouw] Staalbouw (hof: [Staalbouw]) materieel is vergoed of tenminste grotendeels is vergoed. Dat doet de vraag rijzen welke schade nog wel door [Staalbouw] Staalbouw zou moeten worden vergoed. De rechtbank vindt in een en ander grond om de vrijwaring inhoudelijk van de hoofdzaak af te splitsen en partijen in de vrijwaringszaak naar de schadestaat te verwijzen.”. Dit vonnis is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan en de daarin opgenomen beslissingen hebben tussen partijen gezag van gewijsde.
g. Achmea, handelend onder de naam Interpolis, heeft als aansprakelijkheidsverzekeraar van [Aannemersbedrijf] aan de verplichtingen van [Aannemersbedrijf], voortvloeiende uit genoemd in de hoofdzaak gewezen vonnis voldaan. Achmea is hierdoor uit hoofde van de met [Aannemersbedrijf] gesloten verzekeringsovereenkomst gesubrogeerd in het vorderingsrecht ter zake van [Aannemersbedrijf] op [Staalbouw].
h. De verzekeraars van Beter Bed hebben in oktober 1999 een akte van taxatie van de door Beter Bed geleden schade laten opstellen. Deze akte van taxatie (productie 2 bij inleidende dagvaarding) luidt, voor zover hier relevant:
“- opstallen, waterschade f 103.699,--
- opstallen, instortingsschade f 551.780,--
- inventaris, waterschade f 328.169,--
- inventaris, instortingsschade f 61.621,--
- goederen, waterschade f 597.447,--
- goederen instortingsschade nihil
- bedrijfsschade, water f 373.998,--
- bedrijfsschade, instorting f 293.913,--
- bereddingskosten f 48.058,--
- kosten ter voorkoming inwatering i.v.m. openliggend dak f 189.848,--
- kosten tuinaanleg f 5.000,--
- opruimingskosten f 27.740,-“
Genoemde bedragen zijn exclusief btw.
i. Bij het verhaal op [Aannemersbedrijf] van de door verzekeraars van Beter Bed uitgekeerde schade waren de verzekeraars ingevolge het Bindend Besluit Regres 1984 beperkt, waardoor zij niet de totaal uitgekeerde schade maar slechts € 453.780,22(€ 397.057,69 + 56.722,53, zie hierboven onder d. en e.) op [Aannemersbedrijf] hebben verhaald.
3.2.1.
In onderhavige schadestaatprocedure, die is gevolgd op voormeld vonnis van 27 april 2011 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch in de vrijwaringszaak tussen [Aannemersbedrijf] en [Staalbouw], hebben Achmea en [Aannemersbedrijf] gevorderd veroordeling van [Staalbouw] tot betaling van deze bedragen van € 397.057,69 en € 56.722,53, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
[Staalbouw] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.2.3.
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis vastgesteld dat voormelde gevorderde bedragen vergoeding betreffen van schade aan de inventaris, schade aan de opgeslagen goederen, schade aan de opstallen, opruimingskosten, bereddingskosten en kosten ter voorkoming van inwatering. De rechtbank heeft de vordering van [Aannemersbedrijf] bij gebrek aan belang afgewezen, omdat haar schade volledig is vergoed door Achmea, die in de rechten van [Aannemersbedrijf] is getreden. De vordering van Achmea is toegewezen. [Staalbouw] is in de proceskosten veroordeeld. Het meer of anders gevorderde, waaronder de door [Staalbouw] gevorderde proceskostenveroordeling van [Aannemersbedrijf], is ook afgewezen.
3.3.1.
[Staalbouw] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. [Staalbouw] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en niet-ontvankelijkverklaring van Achmea en [Aannemersbedrijf] in hun vordering, althans tot ontzegging aan hen van deze vordering als zijnde ongegrond en/of onbewezen met veroordeling van Achmea en [Aannemersbedrijf] in de kosten van beide instanties.
3.3.2.
In het hoger beroep tussen [Staalbouw] en Achmea wordt als volgt overwogen. Volgens [Staalbouw] is de rechtbank in onderhavige schadestaatprocedure de rechtsstrijd tussen partijen te buiten gegaan. De rechtbank heeft met haar oordeel betreffende de reikwijdte van artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden haar gebondenheid aan het hieromtrent reeds overwogene en besliste in genoemde eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 april 2011 onvoldoende in acht genomen. Naar de lezing van [Staalbouw] heeft de rechtbank in haar vonnis van 27 april 2011 de aansprakelijkheid van [Staalbouw] jegens [Aannemersbedrijf] op basis van artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden beperkt tot de directe schade en heeft de rechtbank blijkens de uitspraak met de term “directe schade” alleen de schade aan de primaire prestatie van [Staalbouw] bedoeld, te weten de vervaardigde staalconstructie c.a.. Deze term dient volgens [Staalbouw] ook zo te worden opgevat. De posten waar de rechtbank [Staalbouw] in de bestreden vonnissen voor aansprakelijk heeft gehouden gaan deze schade te buiten en betreffen, naar het hof het standpunt van [Staalbouw] verder begrijpt, door de rechtbank in het vonnis van 27 april 2011 van aansprakelijkheid uitgesloten bedrijfsschade of andere gevolgschade.
3.3.3.
Achmea heeft gesteld dat het vonnis van 27 april 2011 geen uitleg van artikel 13lid 1 van de Metaalunievoorwaarden bevat en dat dit vonnis deze uitleg juist aan de rechter in de schadestaatprocedure heeft overgelaten, die vervolgens op goede gronden heeft beslist over de reikwijdte van dit artikel.
3.3.4.
Het hof is met [Staalbouw] van oordeel dat de rechter in de schadestaatprocedure in beginsel is gebonden aan de door de rechter in de aan de schadestaat voorafgaande procedure gegeven oordelen. De conclusies die [Staalbouw] uit de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in het vonnis van 27 april 2011 trekt, zijn evenwel onjuist. De rechtbank heeft in het vonnis van 27 april 2011 de reikwijdte van artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden niet bepaald zoals gesteld door [Staalbouw]. De rechtbank heeft weliswaar vastgesteld dat [Aannemersbedrijf] niet heeft bestreden dat de directe schade door [Staalbouw] (grotendeels) materieel is vergoed en voorts de vraag opgeworpen welke schade “nog wel” – hetgeen het hof niet anders kan lezen dan als “nog meer” – door [Staalbouw] zou moeten worden vergoed, maar de direct daarop volgende overweging dat de rechtbank daarin – en in het feit dat de verschillende schadecomponenten onvoldoende uit de verf zijn gekomen – grond vindt om partijen naar de schadestaat te verwijzen, geeft aan dat de rechtbank zich niet nader heeft gebogen over de exacte reikwijdte van artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden. Slechts in het dictum van het vonnis van 27 april 2011 heeft de rechtbank een beperking opgenomen in die zin dat “bedrijfsschade en andere gevolgschade” is uitgesloten. Het dictum moet echter worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid.
3.3.5.
Uit het feit dat de rechtbank ruimte heeft gelaten voor andere schade dan de door haar vermelde directe schade volgt dat de precieze invulling door de rechtbank van de term “directe schade” in het vonnis van 27 april 2011 in onderhavige schadestaatprocedure geen nadere bespreking behoeft. Dat de rechtbank in het vonnis van 27 april 2011 met “directe schade” de schade aan de door [Staalbouw] vervaardigde staalconstructie c.a. heeft bedoeld, valt overigens naar het oordeel van het hof niet uit dat vonnis af te leiden. De rechtbank heeft, anders dan [Staalbouw] kennelijk meent, in genoemde uitspraak van 27 april 2011 de term “directe schade” immers niet gedefinieerd en ook geen concrete schadeposten vermeld. De term “directe schade” is geen juridisch begrip en ook anderszins niet vastomlijnd, zodat deze term ook in algemene zin onvoldoende houvast geeft voor de precieze invulling daarvan.
3.3.6.
Uit de wijze van hanteren van deze term door partijen en ook de rechtbank in onderhavige procedure, begrijpt het hof dat deze term in onderhavige procedure moet worden begrepen in gelijke zin als de in artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden genoemde “schade die het rechtstreeks gevolg is van schuld van [Staalbouw]”. Dit doet echter aan bovenstaande overwegingen niet af.
3.3.7.
De door de rechtbank toewijsbaar geachte schadeposten (schade aan de inventaris, schade aan de opgeslagen goederen, schade aan de opstallen, opruimingskosten, bereddingskosten en kosten ter voorkoming van inwatering) zijn naar hun aard ook naar het oordeel van het hof alle schadeposten die het rechtstreeks gevolg zijn van de toerekenbare tekortkoming van [Staalbouw]. Zij houden rechtstreeks verband met het instorten van het dak van het distributiecentrum van Beter Bed. Deze posten dienen in onderhavige zaak niet als bedrijfsschade te worden geduid. [Staalbouw] heeft buiten haar reeds hierboven behandelde onjuiste interpretatie van het vonnis van 27 april 2011 van de rechtbank geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de in artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden genoemde bedrijfsschade deze posten zou omvatten. De rechtbank heeft in de bewoordingen van artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden geen steun gevonden voor de door [Staalbouw] voorgestane ruime uitleg van het begrip “bedrijfsschade”. Volgens de rechtbank is daartoe van belang dat in de tekst van artikel 13 lid 1 onder a achter het woord bedrijfsschade tussen haakjes een nadere specificatie van dit begrip is gegeven, waaruit kan worden afgeleid dat is gedoeld op de schade die is ontstaan doordat het bedrijf stil is komen te liggen. Dat deze nadere specificatie geen limitatieve opsomming betreft, zoals door [Staalbouw] is aangevoerd, heeft de rechtbank juist geoordeeld, maar doet, zoals de rechtbank ook oordeelde, niet af aan haar voorgaande oordeel. Het hof onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. Uit het vonnis van 27 april 2011 van de rechtbank valt voorts niet af te leiden dat de rechtbank van oordeel was dat onderhavige schadeposten (anderszins) onder het begrip “gevolgschade” vallen. Ook hier geldt dat de redenering van [Staalbouw] dat dat wel het geval is op grond van het vonnis van 27 april 2011 hiervoor onjuist is geoordeeld. Artikel 13 van de Metaalunievoorwaarden spreekt buiten voormelde bedrijfsschade niet van uitsluiting van gevolgschade.
3.3.8.
[Staalbouw] heeft nog aangevoerd dat zij zich niet tegen bedrijfsschade en (andere) gevolgschade kan verzekeren en dat artikel 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden bepaalt dat alleen schade waartegen [Staalbouw] verzekerd is dan wel redelijkerwijs, gezien de in de branche geldende gebruiken, verzekerd had behoren te zijn voor vergoeding in aanmerking komt. [Staalbouw] heeft hierbij benadrukt dat de rechtbank in het vonnis van 27 april 2011 heeft overwogen dat [Staalbouw] [Aannemersbedrijf] uitdrukkelijk heeft aangezegd dat die zich zelf diende te verzekeren tegen bedrijfsschade en andere gevolgschade en dat [Staalbouw] zich op deze beperking van de aansprakelijkheid kan beroepen. Nu onderhavige schadeposten door het hof niet als bedrijfsschade of (andere) gevolgschade worden geduid en [Staalbouw] overigens ook niet heeft gesteld dat deze concrete posten voor haar niet te verzekeren zijn ([Staalbouw] heeft slechts in algemene zin gesteld dat bedrijfsschade en gevolgschade voor haar niet te verzekeren zijn), faalt voormeld beroep op beperking van de aansprakelijkheid van [Staalbouw].
3.3.9.
Uit het voorgaande volgt dat [Staalbouw] aansprakelijk kan worden gehouden voor genoemde schadeposten en de eerste vier grieven, die deze aansprakelijkheid betreffen, falen.
3.3.10.
Met de vijfde en zesde grief heeft [Staalbouw] betoogd dat de gevorderde bedragen niet hadden mogen worden toegewezen, omdat er geen onderliggende stukken in het geding zijn gebracht. Achmea heeft ook verweer gevoerd tegen deze grieven. Het hof stel vast dat op zich niet ter discussie staat dat schade van de gevorderde aard is geleden. Dat van dergelijke schade in het geheel geen sprake is, is in ieder geval gesteld noch gebleken. Ook stelt het hof vast dat de ter zake gevorderde bedragen door Achmea nader zijn gespecificeerd en deels ook toegelicht. [Staalbouw] heeft in ieder geval tegen deze bedragen gemotiveerd verweer kunnen voeren, zij heeft althans concreet op de door Achmea genoemde bedragen in kunnen gaan. Onder deze omstandigheden had dat van [Staalbouw] mogen worden verwacht. Door dit te verzuimen en op geen enkele wijze in te gaan op de door Achmea genoemde cijfers en de door de rechtbank in r.o. 2.16 van het bestreden vonnis van 26 februari 2014 gemaakte berekening heeft [Staalbouw] haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee zijn de bedragen als onvoldoende gemotiveerd betwist toewijsbaar en is (nadere onderbouwing c.q.) bewijslevering van deze posten (het overleggen van onderliggende stukken) niet meer aan de orde. Ook de vijfde en zesde grief falen derhalve.
3.3.11.
De zevende, achtste en tiende grief hebben geen zelfstandige betekenis en falen eveneens. Nu [Staalbouw] geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, passeert het hof het bewijsaanbod van [Staalbouw].
3.3.12.
[Staalbouw] heeft ten slotte nog een negende grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank in de procedure tussen [Aannemersbedrijf] en [Staalbouw]. [Staalbouw] heeft met deze grief aangevoerd dat [Aannemersbedrijf] ten onrechte niet in de kosten is veroordeeld van de procedure tussen [Aannemersbedrijf] en [Staalbouw]. Deze grief slaagt. [Staalbouw] heeft bij de conclusie van antwoord verweer tegen de vordering van [Aannemersbedrijf] gevoerd en deze vordering is afgewezen. Het verweer van [Aannemersbedrijf] dat de betreffende kosten aan de zijde van [Staalbouw] op nihil zouden zijn begroot vanwege de aard en de omvang van het gevoerde verweer volgt het hof niet. [Staalbouw] heeft immers apart de positie van [Aannemersbedrijf] geadresseerd. De juistheid van dit verweer blijkt ook niet uit het eindvonnis waarvan beroep. Het hof zal [Aannemersbedrijf] daarom alsnog veroordelen in de kosten van de procedure tussen haarzelf en [Staalbouw] in eerste aanleg, waarbij het hof aan de zijde van [Staalbouw] de conclusie van antwoord zal meerekenen en wel voor de helft en de helft van het door [Staalbouw] betaalde griffierecht. Gelet hierop zal het hof bij de begroting van de door [Staalbouw] aan Achmea te betalen proceskosten betreffende de eerste aanleg alsnog de helft van het griffierecht berekenen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook in eerste aanleg maar éénmaal griffierecht is geheven ten laste van Achmea en [Aannemersbedrijf] gezamenlijk.
3.4.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden vonnis van 4 september 2013 zal worden bekrachtigd en het bestreden vonnis van 26 februari 2014 zal worden vernietigd doch slechts voor wat betreft (de voormelde elementen van) de proceskostenveroordeling. Het hof zal uit proceseconomische overwegingen de gehele proceskostenveroordeling vernietigen. [Staalbouw] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep jegens Achmea en [Aannemersbedrijf] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure die [Staalbouw] jegens haar in hoger beroep heeft aangespannen, steeds tegen het op het betreffende geschil toepasselijke tarief. Ook bij de begroting van deze proceskosten zal het hof het griffierecht steeds voor de helft in aanmerking nemen. Daarnaast zal het hof de memorie van grieven voor de helft toerekenen aan het hoger beroep tussen [Staalbouw] en [Aannemersbedrijf].
3.4.2.
Met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de door Achmea gevorderde wettelijke rente over de proceskosten van dit hoger beroep eerst vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak toewijzen.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van 4 september 2013;
vernietigt het beroepen vonnis van 26 februari 2014 voor wat betreft de proceskostenveroordeling;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Staalbouw] in de kosten van de procedure jegens Achmea in eerste aanleg, tot op de einduitspraak in eerste aanleg aan de zijde van Achmea begroot op € 1.894,07 aan verschotten (€ 1.810,50 helft vastrecht en € 83,57 explootkosten) en € 9.030,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [Aannemersbedrijf] in de kosten van de procedure jegens [Staalbouw] in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [Staalbouw] begroot op € 1.810,50 (helft vastrecht) en€ 1.290,- aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
bekrachtigt het beroepen vonnis van 26 februari 2014 voor het overige;
veroordeelt [Staalbouw] in de kosten van het hoger beroep jegens Achmea, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 2.557,- aan verschotten (helft vastrecht) en € 3.895,- aan kosten advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [Aannemersbedrijf] in de kosten van het hoger beroep in de procedure tussen [Staalbouw] en [Aannemersbedrijf], aan de zijde van [Staalbouw] tot op heden begroot op € 2.557 aan verschotten (helft vastrecht) en € 632,- aan kosten advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, E.K. Veldhuijzen van Zanten en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2015.
griffier rolraadsheer