AWB 17/2492.
Rb. Den Haag, 06-04-2018, nr. AWB 17/2491
ECLI:NL:RBDHA:2018:7514, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
06-04-2018
- Zaaknummer
AWB 17/2491
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:7514, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑04‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3090, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 06‑04‑2018
Inhoudsindicatie
MK-uitspraak over toepassing van de discretionaire bevoegdheid in schrijnende zaken. Zie ook de vier andere uitspraken van dezelfde datum: ECLI:NL:RBAMS:2018:2305, ECLI:NL:RBDHA:2018:7513, ECLI:NL:RBDHA:2018:7514 en ECLI:NL:RBDHA:2018:7515
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2491
[V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 april 2018 in de zaak tussen
[de persoon] ,
geboren op [geboortedatum] 1991, van Servische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat, mr. L.M.A. Hansen en mr. W. Graafland).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 januari 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘overige humanitaire redenen’ buiten behandeling gesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 januari 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 1 februari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Eiser heeft daarbij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft zich niet verzet tegen toewijzing. Het verzoek is vervolgens bij uitspraak van 20 juni 2017 toegewezen.1.
Op 7 september 2017 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. Hansen en mr. Graafland. Op deze zitting is in overleg met partijen beslist dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank zijn meermalen schriftelijk standpunten tussen eiser en verweerder uitgewisseld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 en 20 februari 2018 heeft de meervoudige kamer de zaak van eiser inhoudelijk behandeld, deels gezamenlijk met een viertal andere soortelijke zaken. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. Pietermaat, mr. Graafland en mr. Hansen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Voorgeschiedenis
1.1.
Eiser is een Roma uit voormalig Joegoslavië en heeft de Servische nationaliteit.
1.2.
Eiser is in 1993, op 2-jarige leeftijd, naar Nederland gekomen met zijn [moeder] , zijn [stiefvader] en zijn oudere [zus] . In [het jaar 1] werd in Nederland eisers [halfzus] geboren, in [het jaar 2] werd de jongste halfzus van eiser, [naam zus] , geboren en in [het jaar 3] zijn [halfbroer] . Eisers stiefvader is in [de jaren] veroordeeld voor woninginbraken. De stiefvader is op [datum] 1998 ongewenst verklaard en later uitgezet.
1.3.
Eiser, zijn moeder, zijn zussen en zijn broer hebben vanaf 7 juni 1993 tot 5 maart 1999 rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Eerst verbleven zij hier te lande op grond van de zogeheten TROO (Tijdelijke Regeling Opvang Ontheemden), die destijds speciaal voor asielzoekers uit voormalig Joegoslavië in het leven was geroepen, en daarna op grond van een verblijfsvergunning asiel. In 1999 is hun asielvergunning ingetrokken, omdat eisers moeder bij haar aanvraag onjuiste gegevens had verstrekt. Het bezwaar van eisers moeder tegen deze intrekking is in 2001 ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen is in 2004 ongegrond verklaard. Daarmee is de intrekking van de asielvergunning van eiser en het gezin in rechte vast komen te staan.
1.4.
In 2004 heeft eisers moeder voor het gezin een zogeheten 14/1-brief ingediend, waarbij ze aan verweerder heeft gevraagd om toepassing te geven aan de discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. In 2010 is deze afwijzing in rechte vast komen te staan.
1.5.
In 2007 heeft eisers moeder voor het gezin geprocedeerd omdat ze geen aanbod kregen van verweerder om gebruik te maken van de Ranov (Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet). Met een rechtbankuitspraak in 2010 is in rechte vast komen te staan dat eiser en zijn gezin geen recht hebben op een verblijfsvergunning op grond van de Ranov, omdat het gezin in 2005 voor korte tijd naar Frankrijk was vertrokken en daar een asielaanvraag had ingediend.
1.6.
In 2010 heeft de burgemeester van [plaats 1] de aandacht van verweerder gevraagd voor de situatie van het gezin. Dit is voor verweerder geen aanleiding geweest om een verblijfsvergunning aan het gezin te verlenen.
1.7.
Eisers moeder is met de jongste drie kinderen in [2011] naar Servië vertrokken. Eiser was toen meerderjarig en heeft er met zijn oudere [zus] voor gekozen om in Nederland te blijven. [zus] heeft in 2012 een verblijfsvergunning in Nederland gekregen vanwege haar relatie met een Nederlandse man en het Nederlandse kind dat uit die relatie is geboren.
1.8.
Eiser heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM,2.omdat hij in Nederland privéleven heeft opgebouwd. In 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend op grond van de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (ook wel bekend als het Kinderpardon). Deze beide aanvragen zijn afgewezen en de afwijzingen zijn in rechte vast komen te staan. In 2014 heeft de burgemeester van [plaats 2] de aandacht van verweerder gevraagd voor eisers situatie en in 2016 heeft de burgemeester van [plaats 3] een soortgelijke brief naar verweerder gestuurd. Deze brieven zijn voor verweerder geen aanleiding geweest om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen.
1.9.
Op enig moment is eisers moeder met haar jongste twee kinderen weer terug naar Nederland gekomen. Ze hebben gedurende enige tijd uitstel van vertrek gekregen vanwege de medische situatie van [naam zus] . Voor [naam zus] is het uitstel verlengd tot 15 februari 2018. Eisers moeder is op 7 april 2017 uitgezet naar Servië, maar daarna weer teruggekeerd naar Nederland. Ter zitting heeft eiser verteld dat zijn moeder en halfzusje [naam zus] op dit moment in Nederland verblijven, omdat [naam zus] is opgenomen in een psychiatrische kliniek in [plaats 4] . Eisers zus [zus] woont nog steeds in [woonplaats 1] en heeft inmiddels een tweede kind gekregen. Zijn [halfzus] heeft in Frankrijk een verblijfsvergunning en [halfbroer] verblijft daar bij haar zonder verblijfsvergunning. Eiser zelf woont in [woonplaats 2] bij een goede vriend, door wie hij ook verder wordt ondersteund in zijn levensonderhoud.
2. Inleiding
2.1.
Eiser heeft onderhavige aanvraag bij brief van 5 januari 2016 ingediend. Hij heeft verzocht om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning met toepassing van de discretionaire bevoegdheid vanwege zijn schrijnende omstandigheden, met vrijstelling van het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken en met vrijstelling van de leges-eis. Verweerder heeft in het primaire besluit eisers aanvraag zonder inhoudelijke toets buiten behandeling gesteld, omdat eiser geen leges had betaald. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft verweerder eiser op 1 december 2016 gehoord. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder is daarbij ingegaan op door eiser aangevoerde schrijnende omstandigheden.
2.2.
Zoals reeds overwogen is deze zaak deels gezamenlijk behandeld met de zaken van een aantal andere vreemdelingen die ook een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid hebben ingediend. In alle zaken is verwezen naar een set van in totaal 627 deels witgelakte minuten, die betrekking hebben op ingewilligde aanvragen om toepassing van de discretionaire bevoegdheid van verweerder. De vreemdelingen betogen aan de hand van die minuten, zakelijk weergegeven, dat verweerder in hun zaken een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd, nu de minuten een vaste gedragslijn laten zien die in de nu voorliggende zaken zonder uitleg niet is gevolgd. Daarnaast menen zij dat de afwijzing van hun aanvragen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat de afwijzing ondeugdelijk is gemotiveerd.
3. Juridisch kader
3.1.
Uit artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 volgt dat verweerder een verblijfsvergunning aan een vreemdeling kan verlenen onder een andere beperking dan de beperkingen die in het eerste lid van dat artikel staan vermeld. Dit is de zogeheten discretionaire bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning te verlenen aan een vreemdeling die niet op andere gronden voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt.
3.2.
Uit de Nota van Toelichting3.blijkt dat de discretionaire bevoegdheid bedoeld is voor onvoorziene gevallen. Volgens de Nota van Toelichting zullen dergelijke onvoorziene gevallen veelal een categoriaal karakter hebben. In dat geval ligt de totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede, die bij bestendiging op termijn tot algemeen verbindend voorschrift kan worden verheven. Het is echter niet uitgesloten dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de discretionaire bevoegdheid. In een dergelijk geval zal een algemene (beleids)regel achterwege kunnen blijven. Ook staat in de Nota van Toelichting dat verweerder terughoudend van de discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken. Omdat het hier om bijzondere onvoorziene gevallen gaat, zal de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag nadrukkelijk moeten aangeven waarom de verblijfsvergunning naar zijn mening moet worden verleend en de aanvraag met de nodige gegevens en bescheiden moeten onderbouwen.
3.3.
Verweerder geeft in de praktijk toepassing aan zijn discretionaire bevoegdheid als sprake is van omstandigheden die maken dat de situatie van een vreemdeling schrijnend is.
3.4.
In beginsel moet iedere vreemdeling om een reguliere verblijfsvergunning te kunnen krijgen over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikken en leges betalen. Onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden kan de vreemdeling hiervan worden vrijgesteld. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 oktober 20164.is hierover het volgende overwogen. Een vreemdeling kan bij een aanvraag om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning met toepassing van de discretionaire bevoegdheid verzoeken om vrijstelling van het betalen van leges en het mvv-vereiste op grond van respectievelijk artikel 3.34a, onder k, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. In het kader van deze vrijstellingsverzoeken worden de schrijnende omstandigheden waar de vreemdeling zich op beroept ten volle beoordeeld. De leges-eis en het mvv-vereiste worden niet tegengeworpen als verweerder tot de conclusie komt dat de schrijnende omstandigheden van de vreemdeling aanleiding geven om met toepassing van de discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen.
4. Hanteert verweerder een vaste gedragslijn?
Standpunt eiser
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder een vaste gedragslijn hanteert bij toepassing van de discretionaire bevoegdheid.
Bij een aanvraag op grond van de discretionaire bevoegdheid beoordeelt verweerder of sprake is van schrijnende omstandigheden die tot inwilliging van de aanvraag dienen te leiden. Volgens eiser hanteert verweerder hierbij de criteria zoals vastgelegd in de kamerbrief van 21 februari 2007 (hierna: de richtsnoerenbrief),5.inclusief de daarbij behorende bijlage. In de richtsnoerenbrief staat beschreven welke factoren verweerder aanmerkt als ‘bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard’, die tezamen met lang verblijf en worteling in Nederland worden betrokken bij de vraag of de situatie van een vreemdeling schrijnend is. In de bijlage bij de richtsnoerenbrief staat per schrijnende factor vermeld welk gewicht daaraan wordt gehecht. Dit leidt er toe dat verweerder, als ware het een optelsom, bij een bepaalde combinatie van schrijnende factoren een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid verleent. Hoewel in de richtsnoerenbrief staat vermeld dat het daarin beschreven beoordelingskader alleen van toepassing is op aanvragen die zijn ingediend vóór 18 maart 2005, betoogt eiser dat de richtsnoerenbrief, inclusief de weging van de factoren uit de bijlage, ook bij de beoordeling van aanvragen ingediend na 18 maart 2005 is gehanteerd. Volgens eiser blijkt dit uit de set van 627 minuten die hij heeft overgelegd. Eisers betoog wordt volgens hem verder onderbouwd door paragraaf 2.3 van het advies ‘Om het maatschappelijk belang’ van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ)6.en de artikelen van mr. M.J.M. Peeters ‘Schrijnende zaken, emotie vervat in juridische termen’7.en ‘Op zoek naar transparantie in unieke situaties’8.. Daarnaast ziet eiser aanwijzingen voor de juistheid van zijn standpunt in de uitlatingen van verweerder zelf. Eiser verwijst naar het door verweerder in deze procedure ingebrachte ‘praktijkdocument’, een brief van 10 december 2015 van mr. R.J.E. van Lint, toenmalig hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, en de verweerschriften in deze procedure. Nu er een vaste gedragslijn is, was verweerder volgens eiser gehouden om die ook te volgen in eisers zaak. Dat is volgens eiser niet, althans onvoldoende kenbaar, gebeurd. Verweerder heeft namelijk in deze zaken niet kenbaar en stapsgewijs de casus beoordeeld aan de hand van de factoren genoemd in de richtsnoerenbrief en heeft ook niet kenbaar per factor de weging gehanteerd zoals omschreven in de bijlage bij de richtsnoerenbrief. Omdat verweerder dit niet heeft gedaan, is het voor eiser niet duidelijk waarom tot een afwijzing is gekomen terwijl in vergelijkbare zaken tot een inwilliging is gekomen. De beoordeling in eisers zaak en de andere door de meervoudige kamer deels gezamenlijk met de zaak van eiser behandelde zaken is aldus niet transparant en er is sprake van willekeur.
Standpunt verweerder
4.2.
Verweerder betoogt dat de richtsnoerenbrief inclusief de bijlage alleen rechtstreeks van toepassing is op aanvragen die zijn ingediend vóór 18 maart 2005. Bij de aanvragen die op of na die datum zijn ingediend, is de richtsnoerenbrief enkel als leidraad gebruikt.9.De vaste weging van de factoren uit de bijlage is niet meer toegepast. De factoren zoals die in de richtsnoerenbrief staan vermeld, zo hebben verweerders gemachtigden ter zitting toegelicht, zijn factoren die van oudsher al van belang zijn bij de vraag of sprake is van een schrijnende zaak. Deze opsomming van factoren is nooit limitatief geweest. Evenmin is ooit sprake geweest van een wiskundige benadering of optelsom van factoren.
Verweerder beoordeelt iedere zaak op zijn eigen merites en aan de hand van de omstandigheden waar de aanvrager zich op beroept. Er moet sprake zijn van een uniek samenstel van omstandigheden om tot vergunningverlening over te gaan. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een ongedateerd en ongetiteld ‘praktijkdocument’ overgelegd, dat voor verweerders beslisambtenaren en pleiters inzichtelijk maakt welke omstandigheden bij de beoordeling van de vraag of sprake is van schrijnendheid moeten worden betrokken. Volgens verweerder is dit praktijkdocument eind 2016 opgesteld en wordt het als een groeidocument aangevuld. Het wordt door alle beslisambtenaren gebruikt als leidraad om te beoordelen of een zaak als schrijnend moet worden aangemerkt.
Beoordeling door de rechtbank
4.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder geen beleid heeft geformuleerd ter invulling van de toepassing van de discretionaire bevoegdheid. Er zijn geen bij besluit vastgestelde algemene regels waaruit blijkt in welke gevallen verweerder toepassing geeft aan zijn discretionaire bevoegdheid. Gelet op de Nota van Toelichting is verweerder hiertoe ook niet gehouden.
4.4.
De vraag waar eiser de rechtbank voor stelt is of bij afwezigheid van beleid, er wel sprake is van een vaste gedragslijn, waarbij verweerder de richtsnoerenbrief inclusief bijlage toepast op aanvragen gedaan vanaf 18 maart 2005. Een vaste gedragslijn heeft immers bindende kracht op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser deze gedragslijn echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.
Uit inmiddels bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2011,10.volgt dat het beoordelingskader uit de richtsnoerenbrief uitsluitend van toepassing is op aanvragen die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend, zoals ook staat vermeld in de richtsnoerenbrief zelf. In de uitspraak van 22 februari 201111.heeft de Afdeling geoordeeld dat uit de omstandigheid dat verweerder meedeelt dat de richtsnoerenbrief als leidraad is toegepast, niet volgt dat verweerder ook het gehele in de richtsnoerenbrief neergelegde beoordelingskader heeft toegepast. In de uitspraak van 15 juni 201612.verwoordt de Afdeling het als volgt:
“Over de brief van de toenmalige minister van Justitie (rechtbank: de richtsnoerenbrief) overweegt de Afdeling dat een beroep hierop niet kan slagen omdat het beoordelingskader uit de brief niet op de onderhavige situatie van toepassing is. (…) Wel kan het vermelde in die brief worden betrokken bij de door de staatssecretaris te maken afweging. (…) De in de brief genoemde factoren zijn evenwel op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend.”
De Afdeling maakt dus een duidelijk onderscheid tussen het gebruik van de richtsnoerenbrief als leidraad, dat wil zeggen: hulpmiddel bij de beoordeling, en het gebruik van de richtsnoerenbrief (inclusief bijlage, zo begrijpt de rechtbank) als beoordelingskader.
Uit verweerders toelichting en ook de jurisprudentie is af te leiden dat verweerder in een paar gevallen abusievelijk de richtsnoerenbrief niet slechts als leidraad, maar als beoordelingskader heeft toegepast op aanvragen ingediend na 18 maart 2005. Van een dergelijke abusievelijke toepassing van de richtsnoerenbrief als beoordelingskader op aanvragen ingediend na 18 maart 2005 is sprake geweest in casus die ten grondslag hebben gelegen aan de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2012 en 29 augustus 2012. In zijn uitspraak van 23 augustus 201213.heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft getoetst aan de richtsnoerenbrief omdat in dat geval verweerder zelf feitelijk toepassing heeft gegeven aan de richtsnoerenbrief als beoordelingskader. Hetzelfde heeft de Afdeling overwogen in de uitspraak van 29 augustus 2012.14.Verweerder heeft toegelicht dat dit een ambtelijke misslag is geweest waaraan geen vertrouwen kan worden ontleend. Omdat de rechtbank naast de genoemde twee gevallen verder geen voorbeelden bekend zijn geworden waarin hetzelfde is gebeurd, volgt de rechtbank, mede gelet op de aangehaalde recentere jurisprudentie van de Afdeling, dit betoog van verweerder.
4.6.
Dat in de richtsnoerenbrief zelf wordt gesproken over de weging van de factoren onder verwijzing naar de bijlage, maakt niet dat verweerder de in de brief genoemde factoren niet heeft kunnen loskoppelen van de weging. Dit is ook te verenigen met de uitlatingen van verweerder waar eiser zich op beroept, zoals het praktijkdocument en de reeds genoemde brief van Van Lint. Uit deze uitlatingen blijkt niet dat verweerder nog steeds de weging van de factoren hanteert zoals beschreven in de bijlage bij de richtsnoerenbrief. Dat verweerder in beide documenten naar de richtsnoerenbrief verwijst is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. In het praktijkdocument staat bovendien dat iedere zaak op zijn individuele merites wordt beoordeeld en dat alle omstandigheden worden betrokken, waarbij sommige omstandigheden zwaarder zullen wegen dan andere. Er wordt in het praktijkdocument geen vast gewicht aan de omstandigheden toegekend. Uit de beschrijving van de factoren in het praktijkdocument blijkt dat het gewicht dat aan een bepaalde factor (of omstandigheid) wordt toegekend van geval tot geval kan verschillen. Zo hangt het gewicht dat wordt toegekend aan de omstandigheid dat andere familieleden een verblijfsvergunning hebben mede af van de relatie die de vreemdeling met die familieleden heeft. Dat verweerder met de hierboven genoemde uitlatingen het vertrouwen heeft gewekt dat hij nog altijd vasthoudt aan de vaste weging van factoren uit de bijlage bij de richtsnoerenbrief bij de beoordeling van aanvragen om toepassing van de discretionaire bevoegdheid, volgt de rechtbank daarom niet.
4.7.
Daarnaast blijkt ook uit de door eiser overgelegde minuten niet dat verweerder vanaf 18 maart 2005 ingediende aanvragen heeft ingewilligd op basis van een vaste weging van schrijnende factoren, waarbij bij een bepaald aantal factoren altijd een vergunning is verleend. Desgevraagd op de zitting heeft de gemachtigde van eiser geen minuut kunnen aanwijzen waaruit dit blijkt.
4.8.
Ook het advies van de ACVZ en de artikelen van mr. Peeters bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder bij de beoordeling van aanvragen ingediend na 18 maart 2005 heeft vastgehouden aan de vaste weging van de schrijnende factoren. Hierbij is van belang dat de ACVZ en mr. Peeters geen onderdeel uitmaken van verweerders organisatie, zodat verweerder niet gehouden is hun interpretaties van verweerders gedragslijn te volgen.
De rechtbank volgt eiser in zoverre dat paragraaf 2.3 van het ACVZ-advies voor verschillende uitleg vatbaar is en dat daaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de ACVZ in de veronderstelling verkeert dat verweerder ook op aanvragen ingediend na 18 maart 2005 nog de weging uit de bijlage bij de richtsnoerenbrief toepast. Maar ook als de ACVZ in die veronderstelling verkeert, kan daaruit nog niet volgen dat verweerder daadwerkelijk ook op aanvragen ingediend na 18 maart 2005 nog de weging uit de bijlage bij de richtsnoerenbrief toepast.
4.9.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de tussenconclusie dat zij eiser niet volgt in zijn betoog dat verweerder de richtsnoerenbrief inclusief de weging uit de bijlage als vaste gedragslijn is blijven hanteren voor aanvragen ingediend na 18 maart 2005.
4.10.
Uit het door verweerder overgelegde praktijkdocument volgt dat sprake moet zijn van een uniek samenstel van omstandigheden, waarbij in ieder geval de in de richtsnoerenbrief genoemde factoren worden betrokken. Daarnaast heeft verweerder in het praktijkdocument nog aanvullende, niet limitatief opgesomde, factoren beschreven die bij de beoordeling van schrijnendheid worden betrokken. De rechtbank leidt uit dit document, in samenhang met de uitleg van verweerders gemachtigden ter zitting, de volgende vaste gedragslijn af.
4.11.
Voor de toepassing van verweerders discretionaire bevoegdheid zijn langdurig verblijf en worteling in Nederland op zichzelf onvoldoende. Er dient sprake te zijn van een uniek samenstel van aanvullende factoren. Juist omdat het moet gaan om een uniek samenstel van factoren kan niet limitatief worden aangegeven welke omstandigheden daarbij van belang kunnen zijn, of welke omstandigheden daarbij een doorslaggevende rol spelen. Alle omstandigheden die de aanvrager in het kader van schrijnendheid aanvoert worden betrokken bij de beoordeling, waarbij sommige omstandigheden zwaarder wegen dan andere omstandigheden. Ook contra-indicaties worden bij de beoordeling betrokken. In ieder geval de volgende factoren worden door verweerder betrokken (mits aangevoerd):
- dreigende scheiding tussen ouders en kinderen ;
- andere gezinsleden met een verblijfsvergunning;
- traumatiserende ervaringen in Nederland;
- ( ernstige) medische problemen;
- gendergerelateerde aspecten, met name eerwraak en huiselijk geweld;
- overlijden van een gezinslid in Nederland;
- in Nederland geboren dan wel op zeer jonge leeftijd naar Nederland gekomen kind dat hier is opgegroeid en geworteld;
- perioden van rechtmatig of quasi-rechtmatig verblijf;
- net buiten de boot vallen voor een andere verblijfsvergunning;
- omstandigheden in land van herkomst;
- rol van de overheid;
- belang van het kind;
- maatschappelijk belang.
Als contra-indicaties worden in ieder geval meegewogen:
- criminele antecedenten;
- identiteitsfraude;
- niet meewerken aan vertrek / frustreren van uitzetting.
Deze factoren en contra-indicaties zijn nader uitgewerkt in het praktijkdocument. Nu geen sprake is van gepubliceerd beleid, zal de rechtbank dit praktijkdocument als bijlage bij deze uitspraak voegen, zodat zij hierna kortheidshalve naar dat document kan verwijzen.
5. Leidt het ontbreken van een vast gewicht per factor tot willekeur en is de vaste gedragslijn van verweerder daardoor onredelijk?
Standpunt eiser
5.1.
Eiser voert aan dat de richtsnoerenbrief met bijlage is opgesteld om willekeur te voorkomen, mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006.15.Eiser betoogt dat sprake is van willekeur als geen vast gewicht meer wordt toegekend aan de relevante schrijnende omstandigheden.
Standpunt verweerder
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende waarborgen in zijn beslispraktijk zijn ingebouwd om willekeur te voorkomen. In de eerste plaats geldt dat het praktijkdocument bij alle medewerkers bekend is en dat zij alle aanvragen om toepassing van de discretionaire bevoegdheid op basis van dit document beoordelen. Verder wordt de consistentie bewaakt door een commissie schrijnende zaken en door multidisciplinaire teams, waarin ter zake deskundige medewerkers zitten die de aanvragen in het licht houden van eerdere inwilligingen. Daar kunnen zaken voorgelegd worden die ‘omhooggetild’ zijn door individuele beslismedewerkers van verweerder of die zijn voorgelegd door burgemeesters of Kamerleden.
Beoordeling door de rechtbank
5.3.
Zoals hiervoor overwogen volgt uit de Nota van Toelichting dat verweerder niet verplicht is om beleid te maken over de invulling en toepassing van de discretionaire bevoegdheid. Uit de aard van de discretionaire bevoegdheid volgt dat verweerder een grote vrijheid heeft bij de invulling en toepassing van die bevoegdheid. Wel is het de verantwoordelijkheid van verweerder om (kenbaar en toetsbaar) te waken voor willekeur in de besluitvorming en te zorgen voor een consistente beslispraktijk.16.Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006 volgt dat verweerder zich bij aanvragen om toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid van die verantwoordelijkheid kan kwijten door een afwijzing van een aanvraag te funderen op (i) min of meer algemene maatstaven ter invulling van het begrip ‘schrijnend’, (ii) een vergelijking van de te wegen feitelijke factoren met enigszins verwante zaken waarin wel is ingewilligd of (iii) anderszins te motiveren waarom de feiten en omstandigheden van het geval geen schrijnende situatie opleveren.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vaste gedragslijn die in rechtsoverweging 4.11. is weergegeven verenigbaar met dit kader.
Verweerder heeft de keuze gemaakt om bij aanvragen ingediend na 18 maart 2005 individueel te beoordelen of een bepaald geval als schrijnend moet worden gekwalificeerd, waarbij hij zich baseert op een niet-limitatieve opsomming van factoren en contra-indicaties zonder vaste weging. Deze keuze staat verweerder vrij. De gemachtigden van verweerder hebben ter zitting toegelicht dat verweerders beslismedewerkers bij deze beoordeling het praktijkdocument gebruiken.
Dit laat evenwel onverlet dat verweerder bij afwijzingen van aanvragen helder en inzichtelijk zal moeten motiveren waarom er in een bepaald geval voor is gekozen om geen toepassing aan de discretionaire bevoegdheid te geven. Dat behelst ook inzicht in de concrete op de casus toegesneden weging van factoren en contra-indicaties zoals die volgen uit de vaste gedragslijn (het praktijkdocument). Een besluit op een aanvraag om toepassing van de discretionaire bevoegdheid zal er blijk van moeten geven dat alle door de vreemdeling aangedragen factoren kenbaar en transparant zijn beoordeeld. Verweerder mag geen aangedragen factoren buiten de beoordeling laten, zeker niet wanneer die factoren worden genoemd en uitgewerkt in het praktijkdocument. Verweerder zal ook moeten motiveren waarom de aangevoerde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien niet kwalificeren als een uniek samenstel van omstandigheden dat een schrijnende situatie oplevert. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt voor zover eiser betoogt dat de beslispraktijk van verweerder met betrekking tot het behandelen van aanvragen om toepassing van de discretionaire bevoegdheid in zijn algemeenheid leidt tot willekeur. Of verweerder zich bij het beoordelen van de onderhavige aanvraag heeft gehouden aan zijn vaste gedragslijn (het praktijkdocument) zal hieronder in rubriek 7 worden beoordeeld.
6. Is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel?
Standpunt eiser
6.1.
Eiser heeft onder verwijzing naar een aantal van de 627 overgelegde minuten een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij betoogt dat het niet inzichtelijk is waarom de vreemdelingen in die minuten wel een verblijfsvergunning op grond van schrijnendheid hebben gekregen, terwijl eiser die niet heeft gekregen.
Standpunt verweerder
6.2.
Verweerder is van mening dat geen sprake kan zijn van vergelijkbare zaken, als de te vergelijken aanvragen in verschillende tijdsperiodes zijn ingediend. De wettelijke, beleidsmatige, politieke en maatschappelijke context van het moment is van belang bij de beoordeling van een beroep op schrijnende omstandigheden. Voor de zaak van eiser betekent dit volgens verweerder dat deze enkel vergelijkbaar is met andere zaken waarin de aanvraag in de periode na 1 februari 2013 is ingediend, omdat op dat moment de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: het Kinderpardon) in werking is getreden. Verweerder is daarom van mening dat slechts de minuten 488, 495-616 en 620-627 met de zaak van eiser kunnen worden vergeleken. In al deze minuten is volgens verweerder sprake van schrijnende omstandigheden die afwijken van eisers omstandigheden. Daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Beoordeling door de rechtbank
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minuten die betrekking hebben op aanvragen van vóór 18 maart 2005 geen geschikt vergelijkingsmateriaal vormen.
In die gevallen is immers het beoordelingskader van de richtsnoerenbrief, inclusief de weging van de factoren in de bijlage, gehanteerd. Uit het onder 4. overwogene volgt dat dat beoordelingskader niet meer van toepassing is op aanvragen die vanaf 18 maart 2005 zijn ingediend. De beoordeling van aanvragen ingediend vóór 18 maart 2005 is daarom niet vergelijkbaar met de beoordeling van de onderhavige aanvraag. Dit betekent dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de minuten 1-440 en 617-619 in ieder geval niet kan slagen.
6.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in de andere beperking die verweerder in de tijd aanbrengt ten aanzien van vergelijkbare zaken. Aangezien geen sprake is van een verschil in beoordelingskader tussen de periodes voor en na 1 februari 2013, valt niet in te zien waarom schrijnende omstandigheden die behoren bij aanvragen die vóór die datum zijn ingediend, anders zouden worden beoordeeld dan omstandigheden behorende bij aanvragen die na die datum zijn ingediend. De verwijzing van verweerder naar een gewijzigde politieke, wettelijke, maatschappelijke en beleidsmatige context maakt dit niet anders, alleen al omdat verweerder niet heeft gemotiveerd hoe en waarom die context op 1 februari 2013 zou zijn veranderd ten opzichte van de periode daarvoor. De rechtbank ziet ook niet in hoe, bij een gelijkblijvend beoordelingskader, omstandigheden die voor 1 februari 2013 als schrijnend werden aangemerkt, vanaf 1 februari 2013 minder of niet schrijnend zouden zijn.
6.5.
Ten aanzien van eisers beroep op de minuten 441-616 en 620-627 is de rechtbank dus van oordeel dat deze in beginsel geschikt vergelijkingsmateriaal vormen met de zaak van eiser, omdat ze onder hetzelfde beoordelingskader tot stand zijn gekomen. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6.6.
De rechtbank heeft hierboven (in rechtsoverweging 5.3.) al geoordeeld dat uit de aard van de discretionaire bevoegdheid volgt dat verweerder een grote vrijheid toekomt bij de invulling en toepassing van die bevoegdheid. Verweerder heeft zijn huidige vaste gedragslijn voor de invulling en toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid neergelegd in het praktijkdocument. Uit dit document komt naar voren dat de discretionaire bevoegdheid een individuele beoordeling vergt van alle relevante omstandigheden van het geval. De individuele aard van verweerders beoordeling maakt dat de lat voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel hoog ligt. Voor verweerders beoordeling van de schrijnendheid zijn immers alle individuele omstandigheden van het geval juridisch relevant. Het zal niet vaak voorkomen dat alle individuele omstandigheden van het geval gelijk zijn.
6.7.
Rekening houdend met dit beoordelingskader, is de rechtbank van oordeel dat met de door eiser overgelegde – grotendeels witgelakte – minuten, onvoldoende gemotiveerd is aangevoerd dat sprake is van gelijke gevallen. Of sprake is van gelijke gevallen kan immers niet worden beoordeeld aan de hand van de ‘optelmethode’ zoals eiser die voorstaat. De vaste weging uit de bijlage van de richtsnoerenbrief heeft verweerder losgelaten. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet beoordeeld kunnen worden of de individuele omstandigheden van het geval overeenkomen. Uit de minuten die betrekking hebben op aanvragen vanaf 18 maart 2005 blijkt slechts in beperkte mate welke individuele omstandigheden in onderlinge samenhang bezien voor verweerder aanleiding hebben gegeven om een zaak te beoordelen als voldoende schrijnend voor toepassing van de discretionaire bevoegdheid. Hoewel eiser niet verantwoordelijk is voor het weglakken van delen van de in beginsel vergelijkbare minuten, doet dat niet af aan het feit dat het aan eiser is om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. De rechtbank ziet daarom geen reden om zelf bij verweerder de ongelakte minuten op te vragen.
6.8.
Uit de minuten die niet grotendeels zijn witgelakt, te weten de nummers 620 en 622 blijkt direct dat geen sprake is van zaken waarin alle individuele omstandigheden van het geval gelijk zijn aan de omstandigheden in de onderhavige zaak. In minuut nummer 620 gaat het om een gezin van Koptische christenen uit Egypte, met twee in Nederland geboren en schoolgaande kinderen, terwijl eiser een alleenstaande jongeman uit Servië is. Minuut nummer 622 ziet op de zaak van een Algerijnse man die al meer dan 25 jaar in Nederland was, al die tijd voor dezelfde werkgever heeft gewerkt en over specialistische kennis beschikt die voor zijn werkgever van vitaal belang is, terwijl eiser nooit in Nederland heeft gewerkt.
6.9.
De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aan vreemdelingen in vergelijkbare omstandigheden als die van eiser wel een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid is verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dus niet slagen.
7. Heeft verweerder eisers geval onvoldoende schrijnend mogen vinden?
Standpunt eiser
7.1.
Eiser voert aan dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft geen integrale beoordeling gemaakt van alle feiten en omstandigheden. Verweerder heeft onvoldoende belang gehecht aan de omstandigheden dat eiser al sinds zijn tweede jaar in Nederland woont, zijn opleiding hier heeft gevolgd, geen schuld heeft aan de onjuiste gegevens die zijn moeder en stiefvader in de asielprocedure hebben verstrekt en een emotioneel belaste en instabiele jeugd heeft gehad. Hij is opgegroeid in asielzoekerscentra, hij heeft telkens moeten verhuizen en hij heeft langdurig in onzekerheid over zijn verblijfsstatus verkeerd. Daarbij had hij geen contact met zijn vader en heeft hij weinig steun van zijn moeder gehad. Eiser heeft meer dan tien jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad, verblijft inmiddels 25 jaar in Nederland en was maar vier maanden te oud voor een verblijfsvergunning op grond van het Kinderpardon. Daarbij heeft eiser last van medische problemen, zijn er rechtmatig in Nederland verblijvende familieleden en worden Roma in Servië gediscrimineerd.
Standpunt verweerder
7.2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen aanleiding is om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Eisers omstandigheden zijn geen zeer bijzondere omstandigheden die in onderlinge samenhang bezien tot een schrijnende situatie leiden, maar zijn inherent aan langdurig verblijf in Nederland. Verweerder rekent het eiser aan dat hij telkens nieuwe aanvragen heeft ingediend en niet heeft meegewerkt aan vertrek naar Servië. Daarnaast wordt eiser geacht banden te hebben met zijn land van herkomst en spreekt hij de Servische taal.
Volgens verweerder is de situatie van Roma in Servië aan het verbeteren. Verweerder verwijst hiertoe naar een rapport uit 2014 van de Europese Commissie. Ook de omstandigheid dat sprake was van rechtmatig verblijf van [naam zus] en moeder op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, maakt dit niet anders.
7.3.
In het verweerschrift van 8 februari 2018 voegt verweerder hieraan toe dat eisers verblijfsvergunning asiel al na elf maanden is ingetrokken. Eiser heeft terecht nooit op andere gronden een verblijfsvergunning verkregen. Er zijn geen redenen om bijzondere betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat eiser maar een paar maanden te oud was voor het Kinderpardon. Verweerder herhaalt dat eiser meermalen niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek, terwijl het hem duidelijk was dat hij moest vertrekken. Het enkele langdurige verblijf van eiser is niet voldoende om van schrijnendheid uit te gaan. Daarnaast heeft eiser zijn medische klachten niet onderbouwd. De omstandigheid dat aan [naam zus] uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 draagt niet bij aan eisers binding met Nederland, omdat uitstel van vertrek een verblijfsrecht van tijdelijke aard is. Ten aanzien van de situatie van Roma in Servië verwijst verweerder naar een rapport van de Europese Commissie uit 2015 en naar het feit dat Servië in 2015 als veilig land van herkomst is aangemerkt. Daarnaast is geen sprake van overheidshandelen dat aan eisers belaste jeugd heeft bijgedragen.
Beoordeling door de rechtbank
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat – mede gelet op de vaste gedragslijn van verweerder –
de rechterlijke toetsing van verweerders beoordeling tweeledig is. Ten eerste moet worden getoetst of verweerder alle door de vreemdeling aangedragen omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Dat moet de rechtbank vol toetsen. Ten tweede moet de rechtbank de weging van de omstandigheden toetsen. Daarbij komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Dat betekent dat de rechtbank moet toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien niet maken dat er sprake is van schrijnende omstandigheden.
7.5.
De rechtbank vindt het niet onredelijk dat verweerder weinig waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat een aantal van eisers familieleden rechtmatig in Nederland verblijven. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat eisers moeder thans geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat de verblijfsstatus van halfzusje [naam zus] van tijdelijke aard is. Daarnaast heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het contact dat hij met zijn familie heeft, zo intensief is dat daar meer waarde aan gehecht dient te worden. Op de zitting van 1 december 2016 heeft eiser immers verklaard dat hij alleen telefonisch contact onderhoudt met zijn [zus] en op de zitting van de meervoudige kamer op 20 februari 2018 heeft eiser verklaard dat het contact met zijn moeder vooral via Whatsapp verloopt en dat zij elkaar niet vaak zien.
7.6.
Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd welk gewicht is toegekend aan het feit dat eiser in het verleden zelf een verblijfsvergunning asiel heeft gehad. Uit het praktijkdocument blijkt dat verweerder bij de beoordeling in het kader van schrijnendheid waarde hecht aan perioden van rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder dit bij de afweging heeft betrokken. In het verweerschrift overweegt verweerder dat eisers asielvergunning reeds na elf maanden is ingetrokken.
Hieruit blijkt echter niet welk gewicht verweerder heeft gehecht aan het feit dat hij bijna zes jaar lang over een verblijfsvergunning heeft beschikt (eerst op grond van de TROO en daarna een asielvergunning) en het vervolgens nog bijna vijf jaar duurde voordat de rechtbank het beroep in de intrekkingsprocedure ongegrond verklaarde. Verweerder dient kenbaar mee te wegen dat eiser van zijn tweede tot zijn dertiende levensjaar in Nederland is opgegroeid terwijl hij rechtmatig dan wel procedureel of quasi rechtmatig verblijf had. Daarbij is ook van belang dat het verstrekken van de onjuiste gegevens in de asielprocedure door eisers moeder en stiefvader, door verweerder niet aan eiser wordt toegerekend.
7.7.
Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd welk gewicht hij toekent aan het feit dat eiser voor meerdere verblijfsvergunningen net buiten de boot is gevallen. Uit het praktijkdocument blijkt immers dat verweerder bij zijn afweging in het kader van schrijnendheid betrekt dat een vreemdeling net niet aan de voorwaarden van bestaande of ontwikkelde beleidskaders heeft voldaan. In het geval van eiser is niet gebleken dat verweerder deze omstandigheden in eisers voordeel heeft betrokken. Eiser is net buiten de boot van de Ranov gevallen, omdat zijn moeder hem in 2005 naar Frankrijk had meegenomen om daar asiel aan te vragen. Er is niet gebleken dat verweerder deze omstandigheid heeft betrokken in de schrijnendheidsbeoordeling. Dit klemt temeer omdat eiser destijds pas 14 jaar oud was en het hem daarom niet persoonlijk kan worden aangerekend dat hij met zijn moeder mee naar Frankrijk is gegaan. Over het feit dat eiser slechts vier maanden te oud voor het Kinderpardon was, heeft verweerder in het verweerschrift enkel opgemerkt dat daar geen bijzondere betekenis aan toekomt. Deze overweging van verweerder is niet verenigbaar met het praktijkdocument, waarin juist staat dat wel waarde wordt gehecht aan het ‘net buiten de boot vallen’. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser, die als kind een asieljeugd heeft gehad met de daarbij behorende onzekerheden, spanningen en vele verhuizingen, juist tot de doelgroep van het Kinderpardon behoorde en enkel door een beperkte overschrijding van de leeftijdseis niet voor een Kinderpardonvergunning in aanmerking kwam.
7.8.
Verder constateert de rechtbank dat verweerder aan eiser heeft tegengeworpen dat hij nog banden heeft met zijn land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt welke banden eiser nog met Servië heeft, aangezien niet in geschil is dat hij sinds zijn tweede jaar nooit terug is geweest, geen contact heeft gehad met zijn biologische vader en ook verder niet is gebleken van in Servië wonende familieleden, vrienden of kennissen. Niet is komen vast te staan of en zo ja in welke mate eiser de Servische taal (nog) beheerst. Nu eiser en zijn familie Servische Roma zijn kan een zekere kennis van en binding met de Servische cultuur wel aanwezig worden verondersteld te zijn. Om echter daadwerkelijk te kunnen spreken van banden met het land van herkomst, zoals verweerder doet, is meer nodig dan dit, zeker nu eiser al sinds zijn tweede jaar weg is uit het land van herkomst. Ook op dit punt is het bestreden besluit dus onvoldoende gemotiveerd.
7.9.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat uit verweerders besluitvorming onvoldoende naar voren komt welk gewicht verweerder heeft toegekend aan de omstandigheden die eiser bij terugkeer naar Servië te wachten staan. Uit het praktijkdocument blijkt dat dit een omstandigheid is die verweerder bij zijn afweging betrekt. Hoewel verweerder heeft verwezen naar rapporten waaruit blijkt dat de leefomstandigheden voor Roma in Servië aan de beterende hand zijn, blijkt daaruit niet hoe verweerder de toch nog steeds voortdurende discriminatie, die ook in genoemde rapporten wordt beschreven, van Roma in Servië bij zijn afweging heeft betrokken.
Ook in dit verband is van belang dat eiser sinds zijn tweede jaar niet meer in Servië is geweest, daar niet is opgegroeid of opgeleid en geen netwerk heeft. Ook is niet komen vast te staan in welke mate eiser de Servische taal nog beheerst. Onder die omstandigheden is de enkele verwijzing van verweerder naar rapporten waaruit blijkt dat in Servië stappen worden gezet om de discriminatie van Roma tegen te gaan, onvoldoende.
7.10.
Tenslotte blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende hoe verweerder eisers medische problematiek bij zijn beoordeling heeft betrokken. Uit verweerders praktijkdocument blijkt dat medische problemen bij de afweging in het kader van schrijnendheid worden betrokken. Uit het dossier volgt dat eiser zich reeds in de bezwaarfase heeft beroepen op de omstandigheid dat hij lijdt aan [ziekte] en daarvoor onder behandeling staat. Eiser heeft een brief van zijn behandelaar en een ‘bewijs omtrent medische situatie vreemdeling’ overgelegd en een toestemmingsverklaring ingevuld. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat eiser zijn medische problemen niet heeft onderbouwd.
7.11.
Verweerder heeft naar aanleiding van de door eiser overgelegde gegevens het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd om medisch advies uit te brengen. Het BMA heeft bij eisers behandelaar om informatie gevraagd. Eisers behandelaar heeft aan het BMA laten weten dat onder de naam van eiser geen patiënt bij hem bekend is. Eisers gemachtigde heeft telefonisch aan verweerder laten weten dat eiser in het ziekenhuis nog onder de naam van zijn stiefvader bekend staat. Eiser heeft vervolgens een nieuwe toestemmingsverklaring ingeleverd, waarin hij de naam van zijn stiefvader heeft gebruikt. Het BMA heeft vervolgens echter opnieuw onder vermelding van eisers echte naam informatie bij eisers behandelaar opgevraagd. Uit het dossier blijkt niet of op dat verzoek een reactie is gekomen. In ieder geval is geen BMA-advies tot stand gekomen. Uit deze gang van zaken concludeert de rechtbank dat verweerder het nodig vond om een medisch advies over eiser op te laten stellen en dat eiser alle benodigde gegevens daartoe heeft aangeleverd. Nu het BMA niet de naam heeft vermeld waaronder eiser in het ziekenhuis bekend was, terwijl eiser dit expliciet bij verweerder kenbaar heeft gemaakt, acht de rechtbank het onzorgvuldig dat verweerder toch zonder medisch advies het bestreden besluit heeft genomen.
7.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet alle relevante omstandigheden van het geval bij zijn beoordeling van eisers aanvraag heeft betrokken. Het bestreden besluit is dus onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Daarnaast heeft verweerder bij een aantal omstandigheden onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk gewicht verweerder daaraan heeft toegekend. Het bestreden besluit is dus niet van een draagkrachtige motivering voorzien. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Conclusie
8.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Verweerder dient immers allereerst alsnog een BMA-advies over eisers medische omstandigheden te laten opstellen. Na verkrijging van dit advies zal verweerder alle omstandigheden, waaronder de hierboven benoemde omstandigheden waarvan de weging nu niet duidelijk is geworden, in onderlinge samenhang opnieuw moeten wegen en beoordelen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
8.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de regiezitting en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, mr. H.J.M. Baldinger en mr. A.K. Mireku, rechters, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen en mr. B.V.A. Corstens, griffiers.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
BIJLAGE
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑04‑2018
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Staatsblad 2000, 497, p.94.
JV 2017/55 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Advies ‘Om het maatschappelijk belang’ van de ACVZ van december 2011.
‘Schrijnende zaken, emotie vervat in juridische termen’, door mr. M.J.M. Peeters in A&MR 2013, 1.
‘Op zoek naar transparantie in unieke situaties’, door mr. M.J.M. Peeters in A&MR 2018, 1.
Hoewel de verschillende termen leidraad, richtsnoer, hulpmiddel en handvat worden gebruikt, gaat de rechtbank ervan uit dat deze termen onderling inwisselbaar zijn. De rechtbank zal in deze uitspraak omwille van de leesbaarheid de term ‘leidraad’ gebruiken.
ECLI:NL:RVS: 2016:1773.
201104162/1/V1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl.
201107533/1/V1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 20 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ5171, en 17 september 2009, 200806602/1/V1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl.