Hof Amsterdam, 10-09-2010, nr. B 13-520101-09
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9143
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
B 13-520101-09
- LJN
BN9143
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9143, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑09‑2010; (Raadkamer)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/3
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Ontbreken van een wettelijke regeling voor parallelle tenuitvoerlegging van twee bevelen voorlopige hechtenis. In onderhavige zaak zijn OM en rechter er telkens van uitgegaan dat bevel gevangenhouding en bevel gevangenneming tegelijkertijd werden geëxecuteerd. In verband met overschrijding van 90-dagentermijn heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het bevel gevangenneming onrechtmatig was geworden. Hof repareert niet. Beroep OM afgewezen.
Partij(en)
Parketnummer 13-520101-09
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, ZESDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
BESCHIKKING in raadkamer op het hoger beroep van de officier van justitie in de zaak van de verdachte
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum],
wonende te [adres], [woonplaats]
tegen de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 13 juli 2010, houdende opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte voornoemd.
De rechtsgang
Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Amsterdam van 14 juli 2010, waarbij door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van verdachte en heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. [naam raadsman].
Standpunten
De advocaat-generaal heeft verzocht het hoger beroep van de officier van justitie gegrond te verklaren. Subsidiair heeft hij gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
De raadsman heeft verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren.
Overzicht relevante feiten
In het dossier dat tot de beschikking waarvan beroep heeft geleid, zijn twee strafzaken aan de orde, namelijk de zaak {naam onderzoek], parketnummer 13/520000-07 (zaak A) en de zaak [naam onderzoek], parketnummer 13/520101-09 (zaak B).
Sinds april 2009 (nadere gegevens in het hofdossier ontbreken) bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis in zaak A.
In zaak-B bestond op dat moment nog geen verdenking tegen de verdachte op grond waarvan het Openbaar Ministerie diens voorlopige hechtenis nodig achtte.
In beide zaken zijn door het OM dagvaardingen uitgebracht. Ter terechtzitting van de rechtbank van 13 oktober 2009 zijn de zaken A en B gevoegd. Op dezelfde zitting heeft de rechtbank de gevangenneming van verdachte in de zaak B bevolen.
In het proces-verbaal van de zitting staat onder meer vermeld:
“De officier van justitie verklaart (…): U vraagt mij of ik de gevangenneming naast de gevangenhouding mogelijk acht (…) Ja, gelet op de jurisprudentie en de wetsgeschiedenis moet dat mogelijk zijn. (….) Het is praktisch en doelmatig om de gevangenhouding terzake van twee dagvaardingen gelijktijdig te doen uitvoeren.” Uit het proces-verbaal blijkt dat de officier van justitie daarbij het oog had op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het Hof heeft bij beslissing van 9 december 2009 het hoger beroep van de verdachte tegen het bevel gevangenneming van 13 oktober 2009 afgewezen.
Bij brief van 30 maart 2010, gericht aan de raadsman, bespreekt de officier van justitie de voortgang in beide zaken. In deze brief komt de volgende passage voor:
“Splitsing (bedoeld is: splitsing van beide zaken door de rechtbank) is overigens evenmin in het belang van uw cliënt, die zich voor strafbare feiten op beide tenlasteleggingen in voorlopige hechtenis bevindt.”
Ter terechtzitting van de rechtbank van 1 april 2010 zijn de zaken A en B door de rechtbank gesplitst. Daarbij is het onderzoek in beide zaken voor onbepaalde tijd geschorst voor een periode van maximaal negentig dagen waarbij als klemmende reden voor deze termijn het zittingsrooster van de rechtbank is vermeld. In het proces-verbaal van deze zitting wordt vermeld dat de officier van justitie heeft opgemerkt dat de verdachte zich “voor beide telasteleggingen in voorlopige hechtenis bevindt”.
Vervolgens heeft een terechtzitting van de rechtbank plaatsgevonden op 29 juni 2010. Hiervoor had het OM alleen voor zaak A een oproeping verzonden en is derhalve alleen deze zaak aan de orde gekomen. Tevoren had de officier van justitie bij brief van 22 juni 2010 aan de raadsman van verdachte meegedeeld dat zijn cliënt niet voor zaak B voor genoemde zitting was opgeroepen. Zij vervolgt:
“Voor de goede orde meld ik nog dat er ten behoeve van deze zaak wel een bevel gevangenneming is, doch dat is – omdat [verdachte] al gehecht is voor [naam onderzoek] (zaak A ) – nog niet geëxecuteerd.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 juni 2010 vermeldt onder meer: “De voorlopige hechtenis die is bevolen in de onderhavige zaak [naam onderzoek] (zaak A) wordt opgeheven, …”
Dezelfde dag heeft de officier van justitie besloten het bevel gevangenneming van
- 13.
oktober 2009 in zaak B met onmiddellijke ingang uit te voeren. Het bevel van 13 oktober 2009, op 29 juni 2010 door de rechtbank alsnog opgemaakt en ondertekend, is aan de verdachte betekend, waarop zijn vrijheidsbeneming is voortgezet.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoekschrift heeft de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis in zaak-B met ingang van 13 juli 2010 opgeheven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bevel gevangenneming sedert 13 oktober 2009 ten uitvoer werd gelegd en dat bij gebreke van toetsing door de zittingsrechter binnen een periode van drie maanden gerekend vanaf 1 april 2010 voortduring van de voorlopige hechtenis onrechtmatig was geworden.
Tegen deze beschikking is het openbaar ministerie in hoger beroep gekomen. Het hof heeft dit beroep in raadkamer behandeld op 1 september 2010, waarbij de verdachte en diens raadsman alsmede de advocaat-generaal zijn gehoord.
Overwegingen
Het hof zal er bij de beoordeling van het beroep vanuit gaan dat er sprake is van twee rechtsgeldige bevelen tot voorlopige hechtenis. Het is immers aan de rechter die het tweede bevel afgeeft, ongeacht mogelijke executie-perikelen, om te bepalen of het opportuun is om twee titels voor voorlopige hechtenis naast elkaar te laten bestaan. In dit geval heeft de rechtbank op 13 oktober 2009 zulk een tweede bevel nodig geacht en heeft het hof bij beschikking van 9 december 2009 deze beslissing in stand gelaten.
Het hof zal zich daarom concentreren op de vraag naar de mogelijkheid en toelaatbaarheid van parallelle dan wel consecutieve executie.
Het hof stelt voorop dat het wettelijk systeem van de voorlopige hechtenis, zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering, gebaseerd is op het beginsel dat vrijheidsbeneming slechts op één titel gebaseerd kan zijn en dat gelijktijdige tenuitvoerlegging van meerdere rechterlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming niet is geregeld.
De door de officier van justitie ter terechtzitting bij de rechtbank op 13 oktober 2009 aangehaalde memorie van toelichting bij artikel 67 b Sv, bevat inderdaad de suggestie dat parallelle tenuitvoerlegging van twee of meer bevelen voorlopige hechtenis mogelijk moet worden geacht. Het is echter bij deze suggestie, gedaan in 1992, gebleven en de wetgever heeft hier nooit een vervolg aan gegeven in de vorm van een wettelijke regeling. Voorts gaat naar het oordeel van het hof verdere vergelijking met artikel 67b Sv mank, reeds omdat bij een uitbreiding van het bevel voorlopige hechtenis op de voet van deze bepaling, welke alleen mogelijk is gedurende de raadkamerfase voordat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, de nieuwe feiten worden “geabsorbeerd” in het reeds bestaande bevel tot voorlopige hechtenis.
Art 68 lid 1 Sv biedt een regeling voor het geval dat ten aanzien van één persoon meerdere titels zijn afgegeven voor vrijheidsbeneming.
De eerste volzin van artikel 68, eerste lid, Sv bevat de algemene regel dat de termijn van een bevel tot voorlopige hechtenis niet loopt zolang de verdachte uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Deze bepaling is indertijd gegeven ten einde te regelen dat het nieuwe bevel tot vrijheidsbeneming de tenuitvoerlegging van het oude schorst (Het Wetboek van Strafvordering, Melai/Groenhuijsen, bewerkt door JM Reijntjes, Artikel 63-68, aantekening 9).
In artikel 68, lid 1, Sv wordt in de tweede volzin expliciet geregeld dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wordt geschorst nadat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven.
De vraag of de wet parallelle tenuitvoerlegging van twee bevelen tot voorlopige hechtenis in het algemeen geheel niet toelaat houdt de rechtsgeleerde schrijvers verdeeld. In de rechtspraak is het in enkele gevallen aanvaard.
Niettegenstaande het hiervoor besproken uitgangspunt van enkelvoudige tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming heeft de officier van justitie zich vanaf de datum waarop de gevangenneming werd bevolen (13 oktober 2009) tot aan haar brief van 22 juni 2010 bij herhaling op het standpunt gesteld dat de executie van de gevangenneming (zaak B) parallel liep aan de executie van de gevangenhouding (zaak A). Ook de rechtbank is hiervan, blijkens de ongedifferentieerde beslissingen t.a.v. de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting en in het kader van de periodieke toetsing van de voortduring van de voorlopige hechtenis, klaarblijkelijk steeds vanuit gegaan.
Het hof overweegt ten aanzien van de feitelijke gang van zaken in dit verband als volgt.
- -
In de onderhavige zaak is de voorlopige hechtenis voor de feiten van zaak-B gevorderd vanuit het perspectief dat dit ten tijde van de vordering nodig was. Aldus heeft de rechtbank ook beslist.
- -
De voortduring van de voorlopige hechtenis is telkens door de rechtbank in de zaken A en B getoetst. Anders dan de officier van justitie heeft gesteld in de appelmemorie is daarbij niet alleen het bevel voorlopige hechtenis als zodanig in zaak-B beoordeeld maar juist de voortduring van de vrijheidsbeneming zelf. De bewoordingen van artikel 282 Sv dat de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting regelt, laten geen andere conclusie toe.
- -
Het Openbaar Ministerie heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de executie van beide bevelen voorlopige hechtenis gelijktijdig plaats vond. Pas op 22 juni 2010 nam het OM in eerdergenoemde brief zonder enige toelichting een principieel ander standpunt in.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan niet geoordeeld worden dat het bevel voorlopige hechtenis in zaak-B niet werd ten uitvoer gelegd.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat toepassing van de regeling zoals opgenomen in de eerste volzin van artikel 68, lid 1, Sv tot gevolg heeft gehad dat het reeds lopende bevel in zaak-A de executie van het latere bevel in zaak-B heeft opgeschort. Gelet op het eerder genoemde doel van deze regeling is deze conclusie naar het oordeel van het hof gebaseerd op een onjuiste uitleg van de wet.
Dit brengt met zich mee dat een periodieke toets door de zittingsrechter was vereist. Deze heeft voor het laatst ter terechtzitting plaatsgevonden op 1 april 2010. Daarna is deze pas weer voorgelegd aan de raadkamer van de rechtbank op de zitting van 12 juli 2010, een overschrijding van ongeveer twee weken.
De stelling van het Openbaar Ministerie dat pas op 29 juni 2010 het bevel gevangenneming is betekend en dat mede daarom er van dient te worden uitgegaan dat de executie pas op die datum is aangevangen is naar het oordeel van het hof onjuist. De opvatting van het OM zou tot de ongerijmde consequentie leiden dat niet langer feitelijke vrijheidsbeneming maar betekening van een bevel de aanvang van de tenuitvoerlegging zou markeren. Dit kan niet als juist worden aanvaard.
Evenmin kan als juist worden aanvaard de stelling van het OM dat artikel 73 Sv een grondslag biedt om te oordelen dat aan het OM een ruime handelingsvrijheid toekomt bij het ten uitvoer leggen van bevelen tot voorlopige hechtenis. De “dadelijke uitvoerbaarheid” die wordt geregeld in het eerste lid verschaft de mogelijkheid om ondanks termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen tot tenuitvoerlegging over te gaan. Met het tweede lid is beoogd een regeling te bieden voor ingang en beëindiging van opeenvolgende termijnen in het traject van inverzekeringstelling, bewaring en gevangenhouding in dezelfde zaak, nadat daarover in de toepassingspraktijk onduidelijkheid was ontstaan.
De rechtbank heeft op grond van al het voorgaande naar het oordeel van het hof met juistheid overwogen dat de rechtmatigheid aan de voorlopige hechtenis is ontvallen.
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting op het subsidiaire standpunt gesteld dat wegens de aard en de ernst van de verdenking reparatie “niet is uitgesloten”. Hij heeft dit niet nader toegelicht of onderbouwd. Nu een nadere invulling daarvan op zijn weg had gelegen, zal het hof dit standpunt verder buiten beschouwing laten.
Het hoger beroep van de officier van justitie zal ongegrond worden verklaard.
In de meer subsidiaire vordering om bij ongegrondverklaring van het beroep nogmaals de gevangenneming te bevelen kan het openbaar ministerie niet worden ontvangen. Een dergelijke vordering dient, nu het hof het hoger beroep ongegrond acht, naar haar aard te worden gedaan bij de zittingsrechter die de zaak in feitelijke instantie behandelt, in dit geval de rechtbank.
De beslissing
Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking.
VERKLAART de advocaat-generaal niet-ontvankelijk in de vordering tot gevangenneming.
Deze beschikking is gegeven op 10 september 2010 in raadkamer van dit hof door
mr. Steinhaus, voorzitter,
mrs. Diemer en Bevaart, raadsheren,
in tegenwoordigheid van Doruk als griffier.
De griffier is buiten staat om deze
beschikking te ondertekenen.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
Amsterdam, 10 september 2010,
de advocaat-generaal