Oorspronkelijke taal van de conclusie: Duits.
HvJ EU, 14-02-2012, nr. C-618/10
ECLI:EU:C:2012:74
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
C-618/10
- Conclusie
Mr. V. Trstenjak
- LJN
BW9420
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:74, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑02‑2012
Conclusie 14‑02‑2012
Mr. V. Trstenjak
Partij(en)
Zaak C-618/101.
Banco Español de Crédito, SA
tegen
Joaquín Calderón Camino
[verzoek van de Audiencia Provincial de Barcelona (Spanje) om een prejudiciële beslissing]
Inhoud
- I —
Inleiding
- II —
Juridisch kader
- A —
Unierecht
- B —
Nationaal recht
- III —
Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
- IV —
Procedure voor het Hof
- V —
Voornaamste argumenten van de deelnemers aan de procedure
- VI —
Juridische beoordeling
- A —
Inleidende opmerkingen
- B —
De eerste prejudiciële vraag
- 1.
De rol van de nationale rechter bij het optreden tegen oneerlijke bedingen volgens de rechtspraak van het Hof
- 2.
Toepasselijkheid van de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen op de situatie in het hoofdgeding
- a)
Benadering van het Hof in het arrest Pénzügyi
- b)
Argumenten tegen de toepasselijkheid van deze rechtspraak op het hoofdgeding
- i)
Vergelijking met de zaak Pénzügyi
- —
Andere processituatie
- —
Verschillende aard van contractuele bepalingen
- —
Slotsom
- ii)
Gevolgen van toepassing op de betalingsbevelprocedure
- —
Fundamentele verandering van de wijze van functioneren van de betalingsbevelprocedure
- —
Verenigbaarheid met het beginsel van procesautonomie
- 3.
Conclusies
- a)
Geen Unierechtelijke verplichting om ambtshalve ab limine litis in het kader van de betalingsbevelprocedure te toetsen
- b)
Bevoegdheid van de lidstaten om voor strengere regelingen te kiezen
- C —
De tweede prejudiciële vraag
- D —
De derde prejudiciële vraag
- E —
De vierde en de vijfde prejudiciële vraag
- F —
De zesde prejudiciële vraag
- VII —
Conclusie
I — Inleiding
1.
Aan de onderhavige zaak ligt een verzoek van de Audiencia Provincial de Barcelona (hierna: ‘verwijzende rechter’) om een prejudiciële beslissing conform artikel 267 VWEU ten grondslag, waarmee deze rechter het Hof enkele vragen heeft voorgelegd over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG2., richtlijn 2009/223., verordening (EG) nr. 1896/20064., richtlijn 2008/485. en richtlijn 2005/29/EG.6.
2.
Het prejudiciële verzoek vindt zijn oorsprong in een geding tussen Banco Español de Crédito, SA (hierna: ‘verzoekster in het hoofdgeding’) en Joaquín Calderón Camino (hierna: ‘verweerder in het hoofdgeding’) over de terugbetaling van een lening, vermeerderd met moratoire rente. Verzoekster in het hoofdgeding, die haar vordering aanvankelijk in een nationale betalingsbevelprocedure had aangebracht, stelt thans hoger beroep in tegen het vonnis waarbij ambtshalve ab limine litis een contractueel beding over moratoire rente van 29 % is vernietigd, de rentevoet is vastgesteld op 19 % en haar is opgedragen de rente te herstructureren alvorens haar vordering verder zou worden behandeld.
3.
Centraal in dit prejudiciële verzoek staat de vraag of volgens het Unierecht een nationale rechter verplicht is om in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van een civielrechtelijke vordering ambtshalve het oneerlijk gebruik van in algemene voorwaarden opgenomen bedingen inzake moratoire rente in een consumentenkredietovereenkomst te beoordelen en de inhoud ervan te wijzigen. Tevens stelt de verwijzende rechter enkele vragen over de handelwijze van een financiële instelling bij niet-terugbetaling van de lening, vanuit het oogpunt van het toepasselijke Unierecht.
4.
Het consumentenbeschermingsrecht in de Europese Unie ondergaat momenteel een reeks aanpassingen op regelgevend vlak die het streven van de Commissie tot uiting brengen om het EU-acquis te consolideren en te moderniseren. Niet alleen is richtlijn 93/13 op enkele punten gewijzigd7. door richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten8., waarin is gekozen voor een volledige harmonisatie van de nationale bepalingen inzake consumentenbescherming. Tevens heeft de Commissie met haar op 11 oktober 2011 ingediend voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht9. de aanzet gegeven voor een facultatief overeenkomstenrecht bij grensoverschrijdende koop, dat partijen dus van toepassing kunnen verklaren.10. Hoewel deze handelingen temporeel niet van toepassing zijn op het hoofdgeding, staat het buiten kijf dat zij de verdere ontwikkeling van het consumentenbeschermingsrecht doorslaggevend zullen beïnvloeden.
II — Juridisch kader
A — Unierecht
5.
Conform artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 strekt deze tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
6.
Artikel 3 van de richtlijn luidt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
[…]’
7.
De bijlage bij de richtlijn bevat een indicatieve lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt:
- ‘1.
Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
[…]
- e)
de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen;
[…]’
8.
Artikel 4, lid 1, van de richtlijn luidt:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
[…]’
9.
Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
10.
Artikel 7, lid 1, van de richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
B — Nationaal recht
11.
In het Spaanse recht was de bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen oorspronkelijk geregeld in Ley 26/1984 General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios11. van 19 juli 1984 (algemene wet 26/1984 tot bescherming van consumenten en gebruikers; hierna: ‘Ley General 26/1984’). Deze wet is later gewijzigd bij Ley 7/1998 de Condiciones Generales de la Contratación12. van 13 april 1998 (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten; hierna: ‘Ley 7/1998’), waarmee in zoverre richtlijn 93/13 werd omgezet in nationaal recht. Bij Real Decreto Legislativo 1/200713. van 16 november 2007 (hierna: ‘RDL 1/2007’) werd tot slot de geconsolideerde tekst van de algemene wet tot bescherming van consumenten en gebruikers goedgekeurd.
12.
Artikel 83 van RDL 1/2007 bepaalt de rechtsgevolgen van een contractueel beding dat als oneerlijk is aangemerkt: ‘[O]neerlijke bedingen zijn van rechtswege nietig en als niet bestaand te beschouwen’ en ‘[h]et nietige deel van het contract wordt gewijzigd overeenkomstig artikel 1258 van het burgerlijk wetboek en het beginsel van de objectieve goede trouw. De rechter die de nietigheid van deze bedingen vaststelt, wijzigt hiertoe de overeenkomst. Hij kan de rechten en plichten van de partijen, wanneer de overeenkomst in stand blijft, alsook de gevolgen van de nietigheid ervan matigen in geval van aanzienlijke schade voor de consument en de gebruiker. Enkel indien de overblijvende bedingen leiden tot een onevenwichtigheid tussen de partijen die niet ongedaan kan worden gemaakt, kan de rechter de overeenkomst vernietigen.’
13.
Artikel 1108 van het Spaanse burgerlijk wetboek bepaalt dat wanneer de verbintenis strekt tot betaling van een geldsom en de schuldenaar in gebreke blijft, de vergoeding voor schade en verlies, tenzij anders overeengekomen, bestaat in de betaling van de bedongen rente of, anders van de wettelijke rente.
14.
Ingevolge artikel 1258 van het Spaanse burgerlijk wetboek komen overeenkomsten tot stand door eenvoudige wilsovereenstemming en strekken vanaf hun totstandkoming niet alleen tot nakoming van hetgeen uitdrukkelijk is overeengekomen, maar ook tot nakoming van alle naar hun aard uit de goede trouw, de gewoonte en de wet voortvloeiende verbintenissen.
III — Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
15.
Op 28 mei 2007 zijn de partijen in het hoofdgeding een lening overeengekomen ten belope van 30 000 EUR ten behoeve van de aankoop van een auto. Blijkens de verwijzingsbeslissing bedroeg de rentevoet van de lening 7,950 %, de effectieve jaarlijkse rente 8,890 % en de moratoire rente 29 %. Hoewel de leningovereenkomst pas op 5 juni 2014 zou aflopen, werd zij door verzoekster in het hoofdgeding vervroegd beëindigd omdat slechts negen van de 67 termijnen door verweerder in het hoofdgeding waren betaald.
16.
Op 8 januari 2009 diende verzoekster in het hoofdgeding een verzoek in om een betalingsbevel ten belope van een bedrag van 29 381,95 EUR aan contractuele rente en kosten. Bij vonnis van 21 januari 2010 heeft de Juzgado de Primer Instancia n° 2 de Sabadell het contractuele beding inzake de moratoire rente vernietigd, de moratoire rente op 19 % vastgesteld en verzoekster in het hoofdgeding opgedragen de rente voor dezelfde periode te herberekenen overeenkomstig het in het vonnis bepaalde. In de motivering van zijn beslissing verklaarde de rechter dat het beding oneerlijk is. Aangezien de onderzochte bepalingen dwingend van aard waren, zou hij ook in het kader van een verzoek om een betalingsbevel bevoegd zijn om dit beding ambtshalve nietig te verklaren.
17.
Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarin zij verwijst naar de eis van doeltreffende rechterlijke bescherming en in wezen bestrijdt dat de rechtmatigheid van de moratoire rente van 29 % ambtshalve ab limine litis kan worden onderzocht; dit zou slechts mogelijk zijn na een desbetreffend bezwaar van verweerder in het hoofdgeding.
18.
De verwijzende rechter acht een uitlegging van het Unierecht noodzakelijk voor de beslechting van het geschil. Hij vraagt zich met name af of, gelet op het Unierecht, een nationale rechter in het kader een betalingsbevelprocedure bevoegd is ambtshalve ab limine litis te toetsen of een beding over moratoire rente nietig is, dan wel of hij het aan de partijen moet overlaten deze nietigheid voor de rechter in te roepen, tenzij het gaat om contractuele bedingen die kennelijk strijdig zijn met dwingende bepalingen of met andere verbodsbepalingen. De verwijzende rechter heeft bijgevolg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Is het in strijd met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder uit het oogpunt van het consumentenrecht, dat een nationale rechter zich niet ambtshalve ab limine litis in welke fase van de procedure dan ook uitspreekt over de nietigheid en de wijziging van een beding over moratoire rente (in casu van 29 %) in een consumentenkredietovereenkomst? Kan de rechter, zonder schending van de rechten die het gemeenschapsrecht de consument verleent, een eventueel onderzoek van een dergelijk beding laten afhangen van het initiatief van de schuldenaar (in de vorm van de geëigende processuele verweermiddel)?
- 2)
Hoe moet dienaangaande artikel 83 van Real Decreto Legislativo 1/2007 (artikel 8-oud van Ley 26/1984 General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios van 19 juli 1984) worden uitgelegd zodat het in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 2 van richtlijn 2009/22? Wat is in dat verband de draagwijdte van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, wanneer het bepaalt dat oneerlijke bedingen ‘de consument niet binden’?
- 3)
Kan de ambtshalve rechterlijke toetsing ab limine litis worden uitgesloten wanneer de verzoeker in zijn verzoek duidelijke informatie verschaft over de moratoire rentevoet, het bedrag van de schuldvordering, met inbegrip van de hoofdsom inclusief de rente, de contractuele boetes en de kosten, de rentevoet en de periode waarvoor rente wordt gevorderd (of verwijst naar de automatische vermeerdering van de hoofdsom met de wettelijke rente krachtens het recht van de lidstaat van oorsprong), de grondslag van de rechtsvordering, met inbegrip van een beschrijving van de omstandigheden die aan de schuldvordering en de geëiste rente ten grondslag liggen, en daarbij aangeeft of het gaat om wettelijke rente, contractuele rente, kapitalisatie van de rente of de rentevoet van een lening, of verzoeker deze heeft berekend en hoeveel hoger dit percentage is dan de basisrente van de Europese Centrale Bank, zoals bepaald in de verordening van de Unie tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure?
- 4)
Aangenomen er heeft geen omzetting van deze bepalingen plaats gehad, brengen de artikelen 5 [lid 1], sub l en m, 6, en 10 [lid 2] sub l, van richtlijn 2008/48 — voor zover hierin sprake is van ‘wijzigingsmodaliteiten’ — dan de verplichting mee voor de financiële instelling om in de overeenkomst expliciet en apart (niet in de hoofdtekst op een onopvallende manier) als ‘precontractuele informatie’ op duidelijke wijze de moratoire rente in geval van wanbetaling te vermelden alsmede de factoren die bij de berekening van deze rente in aanmerking worden genomen (financiële kosten, inningskosten …), en om een waarschuwing op te nemen over de gevolgen wat de kostenelementen betreft?
- 5)
Omvat artikel 6, lid 2, van richtlijn 2008/48 een verplichting tot kennisgeving van de vervroegde beëindiging van de krediet- of de leningovereenkomst waardoor de moratoire rente begint te lopen? Is het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking van artikel 7 van richtlijn 2008/48 van toepassing wanneer de kredietinstelling niet alleen het goed (het geleende kapitaal) terugvordert, maar ook bijzonder hoge moratoire rente vordert?
- 6)
Mag de nationale rechter bij gebreke van omzettingsbepalingen en tegen de achtergrond van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2005/29 ambtshalve het oneerlijke karakter toetsen van de praktijk om een beding over moratoire rente in de overeenkomst op te nemen?’
IV — Procedure voor het Hof
19.
De verwijzingsbeslissing van 29 november 2010 is op 29 december 2010 ter griffie van het Gerecht ingekomen.
20.
Verzoekster in het hoofdgeding, de regeringen van het Koninkrijk Spanje en de Bondsrepubliek Duitsland, alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend binnen de in artikel 23 van het Statuut van het Hof genoemde termijn.
21.
Ter terechtzitting van 1 december 2011 zijn de gemachtigden van verzoekster in het hoofdgeding, van de regeringen van het Koninkrijk Spanje en de Bondsrepubliek Duitsland, alsmede van de Commissie in hun mondelinge opmerkingen gehoord.
V — Voornaamste argumenten van de deelnemers aan de procedure
22.
De argumenten van de deelnemers aan de procedure worden, voor zover van belang, weergegeven in het kader van het onderzoek van de afzonderlijke juridische vragen.
VI — Juridische beoordeling
A — Inleidende opmerkingen
23.
Dat een schuldenaar een tegen hem gerichte geldvordering onbetaald laat, is niet altijd te herleiden tot materiële bezwaren tegen die vordering. Vaak gaat het om schuldenaren die gewoonweg niet willen of kunnen betalen. In dergelijke gevallen kan het vanuit het perspectief van de schuldeiser weinig zinvol lijken om de rechter een declaratoir vonnis tegen deze schuldenaar te vragen.14. Veeleer zal hij op zoek gaan naar eenvoudigere en goedkopere mogelijkheden om een executoriale titel te verkrijgen. Veel lidstaten hebben dan ook in hun civiele procesrecht voorzien in bijzondere procedures voor de inning van geldvorderingen15., waarvan de modaliteiten en het praktische belang per nationale rechtsorde evenwel aanzienlijk kunnen afwijken.16.
24.
Als gevolg van de inmiddels vergaande formalisering van deze procedures is ter verlichting van de werkdruk van de rechterlijke macht in een aantal rechtsstelsels bijvoorbeeld de behandeling van deze procedures overgedragen aan hiervoor juridisch geschoolde rechterlijke ambtenaren (bijvoorbeeld juridische medewerkers en griffieambtenaren)17., terwijl in andere rechtsstelsels onverminderd de civiele rechter uitsluitend bevoegd blijft.18. Daarnaast heeft de behoefte aan een eenvoudigere en snellere rechtsgang ertoe geleid dat in sommige lidstaten afwijkingen van de fundamentele regels van burgerlijk procesrecht voor lief zijn genomen, bijvoorbeeld met betrekking tot het horen van de procespartijen of de maatstaven voor onderbouwing en het bewijs (aannemelijkheid of sluitend bewijs) van de vordering.19.
25.
Dat de wetgever van de Unie zich inspant om te komen tot een geschikte oplossing van het conflict tussen een snellere rechtsgang enerzijds en de inachtneming van procedurele garanties anderzijds blijkt uit verordening (EG) nr. 1896/2006, waarmee — parallel aan de nationale procedures — een Europese betalingsbevelprocedure is ingevoerd voor niet-betwiste geldvorderingen in grensoverschrijdende geschillen in civiele en handelszaken. Deze Europese betalingsbevelprocedure is in zoverre geïnspireerd door de ervaringen van de lidstaten met dergelijke vereenvoudigde procedures, dat hierin talrijke oplossingen zijn overgenomen die op nationaal niveau hun waarde hebben bewezen. Hiertoe behoort onder andere de mogelijkheid van tegenspraak voor de verweerder die bezwaren tegen een betalingsbevel wil aanvoeren, in welk geval, evenals in de meeste nationale betalingsbevelprocedures20., de procedure wordt voortgezet voor een rechterlijke instantie overeenkomstig de bepalingen van het gewone burgerlijke procesrecht.21.
26.
In de onderhavige zaak gaat het om de Spaanse betalingsbevelprocedure voor de invordering van schuldvorderingen (proceso monitorio), die verschillende van de hierboven genoemde kenmerken vertoont. Met zijn eerste prejudiciële vraag werpt de verwijzende rechter de vraag op aan welke Unierechtelijke criteria een nationale gerechtelijke procedure voor de inning van geldvorderingen wat betreft de modaliteiten ervan moet voldoen, zodat de consument doeltreffend beschermd wordt tegen vorderingen die hun oorsprong vinden in oneerlijke bedingen in consumentenkredietovereenkomsten. Meer in het bijzonder gaat het om een mogelijke Unierechtelijke verplichting van de nationale rechter om zich ook in het kader van een betalingsbevelprocedure ambtshalve ab limine litis uit te spreken over de nietigheid van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst, zonder het onderzoek van dit beding te laten afhangen van een processuele handeling van de schuldenaar.
27.
Het delicate karakter van deze vraag is niet in de laatste plaats gelegen in het feit dat de beantwoording van de vraag of een beding oneerlijk is, de nationale rechter in de regel noopt tot een grondig onderzoek van de contractuele rechten en verplichtingen, hetgeen in betalingsbevelprocedures in beginsel niet gebeurt. Zou het Hof het bestaan van een dergelijke Unierechtelijke verplichting bevestigen, dan zou de nationale wetgever zijn nationale burgerlijke procesrecht grootscheeps moeten aanpassen ter vervulling van de Unierechtelijke eisen. Tegelijkertijd moet hij er evenwel voor zorgen dat de nationale betalingsbevelprocedure niets van haar doeltreffendheid verliest en als eenvoudig en goedkoop handhavingsinstrument22. intact blijft. Aangezien deze vraag van bijzonder belang is en de beantwoording ervan door het Hof verstrekkende gevolgen kan hebben voor het burgerlijk procesrecht in de lidstaten, zal zij in mijn onderzoek een zeer centrale plaats innemen.
B — De eerste prejudiciële vraag
28.
Deze prejudiciële vraag is weliswaar ruim (‘in welke fase van de procedure dan ook’) geformuleerd, hetgeen kan doen vermoeden dat het de verwijzende rechter te doen is om een algemene opheldering van de bevoegdheden van de nationale burgerlijke rechter bij het optreden tegen oneerlijke bedingen. Een dergelijke lezing van de prejudiciële vraag zou evenwel voorbijgaan aan het feit dat het Hof zich in zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 6, lid 1, van de richtlijn 93/13 reeds uitvoerig over deze thematiek heeft uitgelaten. Met inaanmerkingneming van de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding moet het prejudiciële verzoek redelijkerwijs veeleer aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de beginselen die het Hof in zijn rechtspraak met betrekking tot consumentenbescherming heeft geformuleerd ook van toepassing zijn op de nationale betalingsbevelprocedure. Alvorens mij over deze vraag te buigen, lijkt het mij geboden om deze in de rechtspraak geformuleerde beginselen kort in herinnering te roepen.
1. De rol van de nationale rechter bij het optreden tegen oneerlijke bedingen volgens de rechtspraak van het Hof
29.
Het Hof heeft verklaard dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.23. Gelet op die zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat de consument niet wordt gebonden door oneerlijke bedingen. Uit de rechtspraak blijkt dat dit een dwingende bepaling is die beoogt het door deze overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen hen herstelt.24.
30.
De ongelijkheid tussen consument en verkoper kan enkel worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om, aldus het Hof in verband met de verwezenlijking van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming.25. Gelet op deze beginselen heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is.26. Het heeft verklaard dat de ambtshalve toetsing of een beding oneerlijk is ‘moet worden beschouwd als een geschikt middel, zowel ter bereiking van het in artikel 6 van de richtlijn voorgeschreven resultaat — te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden — als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten’.27. Voorts heeft het Hof deze bevoegdheid van de rechter noodzakelijk geacht om ‘een daadwerkelijke bescherming van de consument te waarborgen, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen’.28.
31.
In zijn arrest Pannon29. heeft het Hof de processuele positie van de consument versterkt door te verklaren dat de nationale rechter gehouden is, ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is ‘zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt’. Voorts heeft het geoordeeld dat de nationale rechter daartoe ook verplicht is wanneer hij onderzoekt of hij territoriaal bevoegd is.30. Deze uitspraak is in het arrest van 9 november 2010, Pénzügyi31., in zoverre gepreciseerd dat het Hof hierin heeft verklaard dat ‘de nationale rechter verplicht is om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen of een in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen exclusief territoriaal forumkeuzebeding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingsfeer van [richtlijn 93/13] valt, en zo ja, ambtshalve te toetsen of een dergelijk beding eventueel oneerlijk is’.32. Wat in het bijzonder het onderzoek van de toepasselijkheid van richtlijn 93/13 op een concrete overeenkomst betreft, heeft het Hof verklaard dat ‘de nationale rechter dus in alle gevallen, ongeacht zijn nationale recht, [dient] na te gaan of over het litigieuze beding afzonderlijk tussen een verkoper en een consument is onderhandeld’.
2. Toepasselijkheid van de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen op de situatie in het hoofdgeding
a) Benadering van het Hof in het arrest Pénzügyi
32.
Van de hierboven aangehaalde arresten lijkt mij het arrest Pénzügyi de meeste aanknopingspunten te bieden voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, temeer omdat het Hof zich in die zaak diende te buigen over een soortgelijke vraag. Het kreeg in die zaak de vraag voorgelegd of de nationale rechter, wanneer hij zelf bemerkt dat een contractueel beding eventueel oneerlijk is, dan, hoewel partijen geen verzoek daartoe hebben gedaan, ambtshalve een onderzoek kan instellen teneinde de voor die beoordeling noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden vast te stellen, indien het nationale procesrecht een dergelijk onderzoek enkel op verzoek van partijen toestaat. Zoals uit de hiervoor weergegeven passages van het arrest blijkt, heeft het Hof deze vraag niet slechts bevestigend beantwoord. Het heeft de nationale rechter zelfs Unierechtelijk verplicht geacht om instructiemaatregelen te nemen teneinde de noodzakelijke grondslagen, rechtens en feitelijk, te verkrijgen. Hiermee heeft het een vraag beantwoord die in het arrest Pannon nog open was gelaten, namelijk op welke wijze dit precies diende te gebeuren. Bij gebreke van nadere aanwijzingen van het Hof kon daarom worden verondersteld dat hiervoor het procesrecht van iedere afzonderlijke lidstaat doorslaggevend was.
33.
De in punt 31 van deze conclusie weergegeven passages van het arrest doen het sterke vermoeden rijzen dat het Hof wellicht aanstuurde op een afwijking van de in het burgerlijk proces geldende lijdelijkheidsbeginsel, teneinde de door de wetgever van de Unie nagestreefde doeltreffendheid van de consumentenbescherming in een bepaalde situatie te garanderen. Dit uitgangspunt strookt met het feit dat het Hof in zijn bestaande rechtspraak de kant van de consumenten kiest. Door de nationale burgerlijke rechter een uitgebreide onderzoeksplicht op te leggen, wordt hij namelijk in staat gesteld om ter bescherming van de consument in de procedure in te grijpen, zelfs als het nationale recht hem dit in de regel niet zou toestaan. De bevoegdheid om in te grijpen vloeit in dat geval rechtstreeks voort uit het Unierecht, zodat op grond van de voorrang hiervan de toepassing van andersluidende nationale procedurestelsels achterwege moet blijven.
b) Argumenten tegen de toepasselijkheid van deze rechtspraak op het hoofdgeding
34.
Hoezeer ook deze aanpak uit het oogpunt van de consumentenbescherming bijval lijkt te verdienen, acht ik een ongelimiteerde toepasselijkheid ervan op een procedure als die voor de verkrijging van een betalingsbevel uit dogmatisch oogpunt niet zonder meer mogelijk. Mijns inziens moeten de bijzondere omstandigheden die ten grondslag lagen aan de zaak Pénzügyi en het arrest van het Hof in aanmerking worden genomen. Bovendien moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de toepassing van deze rechtspraak op de betalingsbevelprocedure.
i) Vergelijking met de zaak Pénzügyi
— Andere processituatie
35.
Om te beginnen is de processituatie waarin de consument zich in die zaak bevond een andere dan die in het hoofdgeding, hetgeen mijns inziens betekent dat geen parallellen tussen beide zaken kunnen worden getrokken. Zoals uit de in het arrest Pénzügyi gegeven beschrijving van de voorgeschiedenis van het geding33. blijkt, was een betalingsbevel gevraagd tegen een consument die een lening niet had terugbetaald. Het gevraagde bevel was verleend in een zogenoemde procedure van ‘voluntaire rechtspraak’, die naar Hongaars recht niet vereist dat de betrokken rechter een terechtzitting houdt of de tegenpartij hoort. Bij de vaststelling van dat bevel had de verwijzende rechter zich niet afgevraagd of hij territoriaal bevoegd was, en zich evenmin vragen gesteld over het forumkeuzebeding in de leningovereenkomst.
36.
Uit het arrest blijkt evenwel ook dat de consument tegen het betalingsbevel verzet had aangetekend bij de verwijzende rechter, waarmee een contradictoire procedure volgens de gewone regels van burgerlijke rechtsvordering in gang was gezet.34. Bijgevolg moet worden aangenomen dat een gewone bodemprocedure haar aanvang nam. In het hoofdgeding daarentegen is sprake geweest van een betalingsbevelprocedure zonder dat de consument hiertegen in rechte is opgekomen. In plaats daarvan heeft de nationale rechter op eigen initiatief ingegrepen en het zijns inziens oneerlijke contractuele beding vernietigd. Tegen deze achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat de door het Hof in de zaak Pénzügyi ontwikkelde aanpak eigenlijk is toegesneden op de gewone civiele bodemprocedure en niet op de betalingsbevelprocedure.
— Verschillende aard van contractuele bepalingen
37.
Voorts ging het in de zaak Pénzügyi om een geheel ander soort contractsbepaling dan in casu. Dit aspect komt een bijzonder belang toe en behoeft nadere beschouwing. Ik zal daarbij ingaan op de verschillende soorten bedingen waarmee de nationale rechter in de regel wordt geconfronteerd.
38.
Het hoofdgeding in de zaak Pénzügyi ging om een forumkeuzebeding in een door de verkoper en de consument gesloten leningovereenkomst. Dit beding had als bijzonderheid dat het de exclusieve territoriale bevoegdheid verleende aan een rechter die niet de rechter was in wiens ressort de woonplaats van de verwerende partij was gelegen, noch die in wiens ressort de plaats van vestiging van de verzoekende partij zich bevond, maar de rechter die zich, zowel geografisch als vanuit het oogpunt van vervoersmogelijkheden, in de buurt van de plaats van vestiging van laatstgenoemde partij bevond.35. Zoals het Hof in het arrest Pénzügyi ook terecht verklaarde, vertoonde dit forumkeuzebeding in zoverre gelijkenis met het beding dat reeds in de zaak Océano Grupo Editorial en Salvat Editores aan de orde was geweest. Het Hof herinnerde eraan in punt 24 van laatstgenoemd arrest te hebben verklaard dat een beding waarbij de rechter in wiens ressort zich de plaats van vestiging van de verkoper bevindt bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard, moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3 van de richtlijn, aangezien het in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.36.
39.
Het Hof zag hierin een aanzienlijke benadeling van de consument, aangezien een dergelijk beding voor de consument de verplichting inhoudt zich te onderwerpen aan de uitsluitende bevoegdheid van een rechterlijke instantie die mogelijk ver van zijn woonplaats verwijderd is, waardoor juist in geschillen over kleine geldsommen de met de comparitie gemoeide kosten afschrikkend kunnen werken en hem ervan kunnen weerhouden een rechtsvordering in te stellen. Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijk beding behoort tot de in punt 1, sub q, van de bijlage bij de richtlijn bedoelde categorie bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, het instellen van een beroep door de consument te beletten of te belemmeren.37. Het heeft een dergelijk beding bovendien gekwalificeerd als een onevenredige begunstiging van de verkoper, aangezien de verkoper hiermee de mogelijkheid krijgt om alle met zijn beroepswerkzaamheden verband houdende geschillen te concentreren bij één rechter, niet zijnde die van de woonplaats van de consument, waardoor het die verkoper makkelijker valt zijn comparitie te regelen en deze minder kosten voor hem meebrengt.38.
40.
Anders dan in de zaken Pénzügyi en Océano Grupo Editorial en Salvat Editores gaat het in de onderhavige zaak evenwel niet om een forumkeuzebeding maar om een contractueel beding over moratoire rente. Deze nuancering is van belang omdat de werkwijze van de nationale rechter in een civiele procedure zal variëren naar gelang het soort beding dat in het concrete geval aan de orde is.
41.
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Pénzügyi heb uiteengezet39., moeten forumkeuzebedingen in beginsel worden onderscheiden van bedingen waarin het om materiële contractuele verplichtingen gaat. Laatstgenoemde hebben als kenmerk dat zij vaak gedetailleerde, voor de contractspartijen bindende regelingen bevatten waarvan de onverenigbaarheid met het beginsel van goede trouw, niet in de laatste plaats vanwege de complexiteit ervan, niet altijd op het eerste gezicht valt te herkennen. Dit kan in veel gevallen pas worden geconstateerd na een grondige beoordeling door de nationale rechter met inaanmerkingneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Hierop wordt ook door de Commissie gewezen.40. Richtlijn 93/13 zelf gaat stilzwijgend ervan uit dat de nationale rechter een dergelijke grondige beoordeling zal uitvoeren, aangezien in de eerste plaats overeenkomstig de in artikel 3 opgenomen definitie een beding pas als oneerlijk wordt aangemerkt ‘indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort’, hetgeen eerst een zorgvuldig onderzoek vergt. In de tweede plaats bepaalt artikel 4 van richtlijn 93/13 dat de ‘voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking [worden] genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft’. De inaanmerkingneming van deze omstandigheden vereist dus een beoordeling van het betrokken geding die aanzienlijk verdergaat dan een enkele aannemelijkheidstoetsing.
42.
Ook het in het begin vermelde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht41. houdt rekening met de omstandigheid dat bepaalde bedingen vaak een zorgvuldige beoordeling behoeven ter beantwoording van de vraag of zij oneerlijk zijn. Het voorstel bevat onder andere regelingen met betrekking tot ‘oneerlijke voorwaarden’ in overeenkomsten tussen een handelaar en een consument, die in grote mate overeenkomen met die van richtlijn 93/13.42. Van belang in dit verband is dat het verordeningsvoorstel ook regels bevat met betrekking tot rente in geval van een niet op tijd betalende consument.43. Met name van belang is de regel44. dat wanneer een hogere rentevoet is vastgesteld dan de bepalingen van het verordeningsvoorstel toelaten, dat beding niet-verbindend moet worden verklaard, voor zover dat beding ‘oneerlijk’ zou zijn in de zin van de betrokken bepalingen. De beoordeling zelf gebeurt aan de hand van dezelfde strikte criteria als die van richtlijn 93/13.45. Of de regeling in deze vorm ooit in werking zal treden, hangt natuurlijk af van het verdere verloop van de wetgevingsprocedure. Wat contractuele bedingen als het onderhavige betreft zou zij — voor zover de contractspartijen het gemeenschappelijke Europees kooprecht van toepassing verklaren — voor de nationale rechter die moet nagaan of een vertragingsrentebeding oneerlijk is, in elk geval een nuttige houvast zijn bij de oordeelsvorming.
43.
Voor zover het betrokken beding niet bij uitzondering wettelijk is genormeerd, bijvoorbeeld in een lijst van bedingen die hoe dan ook geacht worden oneerlijk te zijn, zal de nationale rechter niet om een positieve toetsing van het oneerlijke karakter van een beding heen kunnen. Maar ook een normering zoals heeft plaats gehad voor de bedingen genoemd in de bijlage bij richtlijn 93/13, maakt dit niet anders. De bijlage waarnaar artikel 3, lid 3, van de richtlijn verwijst, bevat slechts een indicatieve, niet-uitputtende lijst van bedingen46. die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.47. Een hierin voorkomend beding hoeft niet noodzakelijkerwijs als oneerlijk worden aangemerkt, en omgekeerd kan een beding dat er niet in voorkomt, nochtans oneerlijk worden bevonden.48. Bijgevolg kan uit de enkele omstandigheid dat een beding in de lijst wordt vermeld, niet dwingend ook het oneerlijke karakter ervan worden afgeleid. Ondanks het indicatieve karakter dat een dergelijke omstandigheid volgens de rechtspraak heeft, vergt de beantwoording van de vraag of er mogelijk sprake is van een oneerlijk beding een zelfstandige en gedetailleerde beoordeling van het betrokken beding.
44.
Dit is evenwel anders wanneer de nationale rechter zich, zoals in de zaak Pénzügyi, over een forumkeuzebeding dient te buigen. Zoals ik in punt 112 van mijn conclusie van die zaak heb uiteengezet, zou de nationale rechter een contractueel beding dat eventueel als oneerlijk zou kunnen worden aangemerkt omdat het de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen, reeds in het kader van een ambtshalve toetsing van zijn eigen bevoegdheid kunnen onderzoeken, zonder een gedetailleerde argumentatie van partijen af te wachten. Er bestond geen dwingende noodzaak een uitgebreide beoordelingsplicht aan te nemen teneinde het met richtlijn 93/13 nagestreefde doel van controle van oneerlijke bedingen te bereiken. Dit werd bevestigd door de processuele situatie in het hoofdgeding. Zoals ik in mijn conclusie heb uiteengezet, bleek namelijk uit het dossier dat de verwijzende rechter, voorafgaand aan de vaststelling van de datum voor de mondelinge behandeling, had opgemerkt dat de woonplaats van verweerder niet in zijn ressort was gelegen, maar dat verzoekster haar verzoek om een betalingsbevel onder verwijzing naar de algemene contractvoorwaarden had ingediend bij de rechter in de buurt van haar vestigingsplaats. In dat verband waren bij de verwijzende rechter twijfels gerezen aan de geldigheid van de betrokken contractbepaling, en was bij hem uiteindelijk het vermoeden opgekomen dat er sprake kon zijn van een oneerlijk forumkeuzebeding.
45.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een kwalificatie van het litigieuze beding in de zaak Pénzügyi door de verwijzende rechter als oneerlijk voor de hand lag en wel om de navolgende redenen. In de eerste plaats betrof het een beding waarvan, gelet op de overwegingen van het Hof zelf in het arrest Océano Grupo, vaststond dat het oneerlijk was. Bijgevolg kan terecht worden betoogd dat het ging om een Unierechtelijk in voldoende mate gekwalificeerd beding. In de tweede plaats kon de verwijzende rechter in het kader van het onderzoek van zijn territoriale bevoegdheid en zodoende op betrekkelijk eenvoudige wijze de ‘noodzakelijke feitelijke en juridische omstandigheden’ vaststellen om te voldoen aan zijn plicht tot ambtshalve toetsing of het beding oneerlijk was. Anders gezegd, hij hoefde niet met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval uitgebreid stil te staan bij de vraag of het beding oneerlijk was.
46.
Om het arrest Pénzügyi in zijn juiste samenhang te kunnen plaatsen, moeten deze omstandigheden in gedachten worden gehouden. Mijns inziens volgt hieruit dat de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen, zoals het Hof heeft verklaard in punt 56 van genoemd arrest, enkel kan worden begrepen in het licht van het feit dat de nationale burgerlijke rechter in de regel ambtshalve nagaat of hij bevoegd is en hierbij, zoals in de zaken Océano Grupo en Pénzügyi, betrekkelijk eenvoudig kan constateren of een beding oneerlijk is. In het geval van een materieel beding zal dit, om reeds hiervoor genoemde redenen, niet zonder meer mogelijk zijn, en a fortiori niet wanneer een zorgvuldig onderzoek nodig is om te kunnen vaststellen of een beding oneerlijk is. Bijgevolg biedt het arrest Pénzügyi enkel in de samenhang van de bijzondere omstandigheden van die zaak een adequate oplossing om recht te doen aan de bescherming van de consument.
— Slotsom
47.
Bijgevolg kom ik tot de slotsom dat het arrest Pénzügyi niet kan worden toegepast op een zaak als de onderhavige, voor zover dit voor de nationale rechter de verplichting meebrengt om in een betalingsbevelprocedure ambtshalve ab limine litis te beoordelen of een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding over moratoire rente oneerlijk is.
ii) Gevolgen van toepassing op de betalingsbevelprocedure
— Fundamentele verandering van de wijze van functioneren van de betalingsbevelprocedure
48.
Voor het geval het Hof een tegenovergestelde mening is toegedaan en, anders dan hier betoogd, in de bovengenoemde omstandigheden geen belemmeringen ziet voor de toepassing van het arrest Pénzügyi op het hoofdgeding, moet niettemin worden stilgestaan bij de gevolgen van de toepassing van de door het Hof ontwikkelde aanpak op de betalingsbevelprocedure.
49.
Mijns inziens zijn de deelnemers aan de procedure het terecht met elkaar eens dat een verplichting voor de rechter tot volle toetsing in een nationale betalingsbevelprocedure en om ab limine litis te beslissen over de nietigheid van een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding over moratoire rente, leidt tot een fundamentele en onwenselijke verandering van de wijze van functioneren van deze procedure. De geuite bezwaren houden verband met de noodzaak om zowel de procedurele waarborgen van de deelnemers aan de procedure te verzekeren, alsook om op lange termijn de doeltreffendheid van de nationale betalingsbevelprocedure te behouden.
50.
Voor een goed begrip van de reikwijdte van een dergelijke Unierechtelijke verplichting van de nationale rechter is het nodig zich rekenschap te geven van het belang van de betalingsbevelprocedure alsmede van de vragen die rijzen in samenhang met de procesrechtelijke inrichting ervan, teneinde een passend evenwicht te vinden tussen doeltreffendheid en de beginselen van de rechtsstaat. Zoals ik reeds in mijn inleidende opmerkingen heb uiteengezet49., heeft de betalingsbevelprocedure, los van de vorm waarin deze in de afzonderlijke rechtsstelsels van de lidstaten is gegoten, tot doel een eenvoudige, snelle en doeltreffende inning van niet-betwiste geldvorderingen te waarborgen.50. De beperking tot niet-betwiste geldvorderingen maakt het mogelijk de betalingsbevelprocedure als bulkprocedure in te richten. Zoals de Duitse regering terecht opmerkt51., speelt juist het tijdsvoordeel van de procedure een wezenlijke rol bij het verkleinen of verminderen van het in betalingsachterstand schuilende gevaar voor het klein- en middenbedrijf. Hierdoor kunnen ook procedurekosten worden vermeden.
51.
Een kenmerk van dergelijke procedures is dat de verzoeker hiermee zonder terechtzitting een titel kan verkrijgen via een door middel van een standaardformulier of een schriftuur gedaan verzoek. In de procedure wordt bijgevolg de schuldenaar tot aan de vaststelling van het betalingsbevel niet gekend. De rechter onderzoekt behalve zijn eigen bevoegdheid ook of is voldaan aan bepaalde vereisten ten aanzien van de vordering, met name of de vordering in voldoende mate is gespecificeerd. Een inhoudelijke toetsing van de vordering blijft evenwel in de regel achterwege. Een verzoek om een betalingsbevel kan enkel worden afgewezen, wanneer de beweerde vordering kennelijk ongegrond is.52. De inhoudelijke toetsing is gereserveerd voor de contentieuze fase van de procedure, die kan worden ingeleid door een rechtsmiddel van de schuldenaar tegen het betalingsbevel. Tijdens de aansluitende contentieuze procedure gaat de rechter dan ook steeds ambtshalve na of voldaan is aan de voorwaarden voor de geldend gemaakte vordering. Hangt het bestaan of niet-bestaan van een vordering af van een contractueel beding, dan gaat de nationale rechter ook na of dit beding mogelijk oneerlijk is.
52.
Een verplichting van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing en buiten toepassinglating van mogelijk oneerlijke bedingen is in zoverre juridisch bezwaarlijk dat een betalingsbevelprocedure geen procedure op tegenspraak is, hetgeen betekent dat mocht de nationale rechter het contractuele beding ambtshalve oneerlijk verklaren en het betalingsbevelverzoek afwijzen, de verkoper zich niet kan uitlaten over het verweten gebruik van een oneerlijk beding in het handelsverkeer. Het recht om te worden gehoord, dat voortvloeit uit het rechtsstaatsbeginsel en deel uitmaakt van de in de rechtspraak erkende algemene beginselen van het Unierecht53., zou in dat geval onvoldoende zijn gewaarborgd.
53.
Een dergelijke verplichting van de nationale rechter zou bovendien op bepaalde grenzen stoten die te maken hebben met de formele aspecten van de betalingsbevelprocedure. Hoewel het oneerlijke karakter van een contractueel beding in een aantal gevallen evident zal zijn, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een type beding dat wettelijk als zodanig is gekwalificeerd, zal dit niet altijd het geval zijn. Zoals ik reeds heb uiteengezet, is de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding aan de hand van de juridische criteria van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 93/13 niet altijd even eenvoudig.54. Bovendien kan twijfel rijzen met betrekking tot de vraag of het betrokken beding het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling is geweest in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn. Zoals de Commissie terecht opmerkt55., kan niet worden uitgesloten dat de nationale rechter met de netelige taak wordt opgezadeld zich definitief uit te spreken over het oneerlijke karakter van een beding, hoewel hij dienaangaande twijfels heeft of niet beschikt over alle feiten. Ik geef de Commissie in zoverre gelijk dat het vanuit juridisch oogpunt bedenkelijk zou zijn, wanneer de bevoegde rechter, ondanks niet weggenomen twijfels, enkel zou kunnen kiezen tussen afwijzing — ten nadele van de schuldeiser — of toewijzing — ten nadele van de schuldenaar — van het betalingsbevelverzoek.
54.
Zou de betalingsbevelprocedure, in strijd met de gedachte die eraan ten grondslag ligt, aldus moeten worden aangepast dat zij de mogelijkheid van een mondelinge stellingname moet omvatten, bijvoorbeeld door het houden van een terechtzitting om vragen op te helderen of de partijen in staat te stellen te worden gehoord voordat de rechter beslist, dan bestaat het gevaar dat juist een van haar wezenlijke efficiëntievoordelen verloren gaat, verworden tot een aftreksel van de contentieuze procedure als zij is.
55.
Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat in een aantal lidstaten de bevoegdheid in betalingsbevelprocedures niet bij professionele rechters ligt maar, in het belang van een verlichting van de werkdruk van de rechterlijke macht, aan gerechtsmedewerkers is overgedragen.56. Gelet op de complexiteit van het onderzoek van het oneerlijke karakter van een contractueel beding en de gevolgen van de vernietiging van een beding voor de contractpartijen dient deze taak evenwel aan een rechter voorbehouden te blijven. Mocht het Hof daarom van mening zijn dat artikel 6 van richtlijn 93/13 een Unierechtelijke verplichting meebrengt voor de nationale rechter om ook in het kader van een betalingsbevelprocedure over te gaan tot volle toetsing en beslissing ab limine litis over de nietigheid van een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding, dan zou dit een organisatorische aanpassing van de nationale rechtsstelsels vergen. Er zouden voldoende voorzieningen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat enkel rechters zich buigen over betalingsbevelverzoeken in consumentenrechtzaken. De loskoppeling van deze zaken van de gewone betalingsbevelprocedure zou er evenwel toe leiden dat de procedure onder omstandigheden complexer wordt, waarmee de verlichting van de werkdruk van de nationale rechter gedeeltelijk teniet wordt gedaan.
56.
Bijgevolg kom ik tot de slotsom dat een verplichting tot volle toetsing in het kader van een betalingsbevelprocedure alsmede tot beslissing ab limine litis over de nietigheid van een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding over moratoire rente leidt tot een fundamentele wijziging van de werking van deze procedure, die een wezenlijk efficiëntievoordeel van de betalingsbevelprocedure, namelijk de snelle invordering van niet-betwiste geldvorderingen, teniet zou doen.
— Verenigbaarheid met het beginsel van procesautonomie
Het burgerlijk procesrecht in het stelsel van het Unierecht en het nationale recht
57.
Bovendien is het de vraag hoe een dergelijke met verstrekkende gevolgen voor de nationale betalingsbevelprocedure verbonden uitlegging überhaupt te verenigen valt met de rechtspraak van het Hof inzake de procedurele autonomie van de lidstaten.
58.
Wanneer een desbetreffende regeling van de Unie ontbreekt, is het volgens vaste rechtspraak namelijk een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen.57. Deze bevoegdheid van de lidstaten valt uiteindelijk te herleiden tot de omstandigheid dat het procesrecht van de lidstaten in beginsel geen voorwerp van harmonisatie is. Op dit gebied heeft de Unie ook geen algemene wetgevingsbevoegdheid. Dit geldt met name voor het burgerlijk procesrecht, waar het in het onderhavige geval om gaat, hoewel het Unierecht in toenemende mate aan gewicht heeft gewonnen.58. De invloed van het Unierecht op het nationale burgerlijke procesrecht resulteert inmiddels uit civielrechtelijke procedurebepalingen in afzonderlijke handelingen van secundair recht59., uit Unierechtelijke beginselen en, niet in de laatste plaats, uit de rechtspraak van het Hof.
59.
Een belangrijke beperking van de procedurele autonomie van de lidstaten vloeit vooral voort uit de algemene beginselen van het Unierecht, bijvoorbeeld in samenhang met de handhaving van subjectieve rechten verleend door de rechtsorde van de Unie. Zo heeft het Hof enerzijds, juist met het oog op de bij hen verblijvende bevoegdheid op dit gebied, weliswaar een ruime beoordelingsmarge van de lidstaten aanvaard waar het de inrichting van procedures betreft die strekken tot bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, maar heeft het anderzijds ondubbelzinnig gewezen op de Unierechtelijke grenzen van deze bevoegdheid van de lidstaten door te verklaren dat de betrokken procedures niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel).60.
60.
Deze in de rechtspraak ontwikkelde beginselen zijn ook van toepassing op het bij richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel voor de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen in het handelsverkeer. Zo heeft het Hof laatstelijk in het arrest Asturcom Telecomunicaciones gewezen op het belang van het beginsel van procedurele autonomie in het kader van de rechterlijke controle van contractuele bedingen. In die zaak ging het om de vraag of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient te toetsen of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, en dit vonnis dient te vernietigen.61. In antwoord op die vraag heeft het Hof, onder verwijzing naar zijn rechtspraak, verklaard dat het ‘[Unie]recht een nationale rechter niet [gebiedt], nationale procedureregels die een beslissing kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van het gemeenschapsrecht door deze beslissing kunnen worden opgeheven’.62. Na constatering van het ontbreken van Unierechtelijke bepalingen ter zake heeft het Hof verklaard dat ‘de wijze waarop het beginsel van kracht van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak [is] van de interne rechtsorde van die staten’ en hierbij eraan herinnerd dat ‘[d]eze nadere regels evenwel niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel)’.63.
61.
Uit het arrest kan worden geconcludeerd dat het nationale burgerlijke procesrecht volgens het Hof enkel aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid — voor zover specifiekere Unierechtelijke bepalingen ontbreken — onderworpen is.64. Er is pas sprake van schending van het Unierecht, wanneer het niet voldoet aan deze beginselen. Of een wijziging van de nationale betalingsbevelprocedure in de zin van de eerste prejudiciële vraag nodig is ter waarborging van de bescherming van de consument, kan bijgevolg pas worden beantwoord wanneer deze wat haar belangrijkste hoofdlijnen betreft reeds beschreven nationale procedure niet voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Dit zal ik hierna onderzoeken.
Geen schending van het beginsel van gelijkwaardigheid
62.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel eist dat een nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op beroepen die zijn gebaseerd op schending van het recht van de Unie, en op beroepen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, en voor zover zij eenzelfde onderwerp en oorzaak hebben.65. Toegepast op de specifieke context van het in casu relevante aspect van consumentenbescherming betekent dit dat de vraag moet worden beantwoord of de door de wetgever van de Unie met richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen in het handelsverkeer op nationaal niveau in procedurerechtelijk opzicht in gelijke mate wordt gewaarborgd als de bescherming van de consument tegen inbreuken op naar intern recht beschermde gelijksoortige rechtsposities. Het beginsel van gelijkwaardigheid wordt bijgevolg pas geschonden wanneer er sprake is van een verhoudingsgewijs minder gunstige procedurerechtelijke inrichting van de mogelijkheden om de uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten voor de rechter in te roepen.
63.
Het Hof heeft in zijn rechtspraak een reeks algemene criteria ontwikkeld aan de hand waarvan de gelijkwaardigheid van de nationale rechtsbescherming juist op het gebied van Unierechtelijk verankerde rechtsposities kan worden beoordeeld. Deze beoordeling houdt in wezen een waardering in op basis van een vergelijking van de relevante proceduremodaliteiten. Het Hof heeft dienaangaande verklaard dat voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken van de op schending van het nationale recht gebaseerde beroepen die vergelijkbaar zouden zijn, als criteria moeten worden gebruikt ten behoeve van de boordeling van de gelijkwaardigheid van de betrokken beroepen.66. Voorts heeft het Hof verklaard dat om te kunnen vaststellen of een nationaal procedurevoorschrift minder gunstig is, de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure, alsook het verloop van die procedure en de bijzondere kenmerken van de procedurevoorschriften in aanmerking moeten worden genomen.67.
64.
Hoewel het Hof deze taak in beginsel aan de nationale rechter heeft overgelaten, teneinde gebruik te kunnen maken van zijn directe kennis van het nationale procesrecht68., heeft het zich niet de mogelijkheid laten ontnemen om een uiteenzetting te geven over de uitlegging van het Unierecht69. en bij gelegenheid zelfs ook eigen vaststellingen te doen ter verzekering van de gelijkwaardigheid in het concrete geval70., voor zover voldoende feitelijke inlichtingen voorhanden waren. Het Hof wilde hiermee evenwel enkel de nationale rechter helpen bij zijn eigen beoordeling door hem te voorzien van nuttige aanwijzingen.71. Tegen deze achtergrond lijkt het mij geoorloofd enkele principiële opmerkingen te maken over bepaalde kenmerken van het hoofdgeding.
65.
Wat het concrete hoofdgeding betreft, bevatten de uiteenzettingen van de verwijzende rechter mijns inziens in elk geval geen aanwijzingen voor de conclusie dat in het Spaanse burgerlijke procesrecht in het kader van een nationale betalingsbevelprocedure de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen in consumentenkredietovereenkomsten overeenkomstig de criteria van richtlijn 93/13 ongunstiger is geregeld dan de toetsing van de verenigbaarheid van deze consumentenkredietovereenkomsten met de bepalingen van nationaal recht. Bijgevolg wijst niets op schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in de context van de in casu litigieuze nationale betalingsbevelprocedure.
66.
Ten behoeve van de onderhavige prejudiciële procedure moet bijgevolg ervan worden uitgegaan dat het gelijkwaardigheidsbeginsel geëerbiedigd is.
Geen schending van het beginsel van doeltreffendheid
67.
Tot slot moet worden nagegaan of de nationale betalingsbevelprocedure wat de hoofdlijnen ervan betreft strookt met het beginsel van doeltreffendheid. Dit beginsel houdt in dat de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag worden gemaakt. In dit verband moet worden gewezen op het door de wetgever van de Unie in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aangegeven doel ‘dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’. Dit doel vormt vanuit juridisch oogpunt een criterium waaraan de nationale betalingsbevelprocedure moet worden getoetst.
68.
Een verplichting van de nationale rechter tot volle toetsing en beslissing ab limine litis over de nietigheid van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst zou in feite een bescherming van de consument betekenen nog vóórdat bij gewijsde over de geldvordering is beslist. Hiermee zou de nationale betalingsbevelprocedure dus worden aangevuld met een mechanisme van preventieve rechtsbescherming. Is een dergelijk mechanisme evenwel absoluut noodzakelijk om de bescherming van de consument tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in het handelsverkeer doeltreffend te waarborgen? Zoals gezegd, is de betalingsbevelprocedure in de lidstaten in de regel zo ingericht dat de vraag of een contractueel beding oneerlijk is pas aan de orde komt in een met een rechtsmiddel ingeleide contentieuze procedure.72. In het kader van deze contentieuze procedure is de nationale rechter in staat zich van zijn Unierechtelijke verplichting tot onderzoek van het oneerlijke karakter te kwijten. Met andere woorden, ook in dit model krijgt de consument rechtsbescherming. Wel geldt hiervoor dat de consument in het kader van de betalingsbevelprocedure kenbaar maakt verweer te willen voeren.
69.
Dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht afbreuk zou worden gedaan omdat de rechtsbescherming afhankelijk wordt gemaakt van een wilsuiting van de consument waag ik te betwijfelen. Juist uit de rechtspraak blijkt dat het Hof het verenigbaar met de voorschriften van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 heeft geacht, wanneer een positief optreden van de nationale rechter met als doel de ongelijkheid tussen consument en verkoper op te heffen, afhankelijk wordt gemaakt van de toestemming van de consument.
70.
Om te beginnen heeft het Hof in het arrest Pannon GSM verklaard dat wanneer de nationale rechter een beding oneerlijk acht, hij het buiten toepassing moet laten, tenzij ‘de consument zich hiertegen verzet’.73. Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat de verplichting om ambtshalve te toetsen of een contractueel beding oneerlijk is, noodzakelijk is om het nuttig effect van de door de richtlijn nagestreefde bescherming te garanderen. Tegelijk heeft het verklaard dat ‘de nationale rechter […] evenwel niet gehouden [is], het betrokken beding buiten toepassing te laten wanneer de consument, na in kennis te zijn gesteld door die rechter, voornemens is het oneerlijke en niet-bindende karakter daarvan niet in te roepen’.
71.
Verder herinner ik aan het arrest Martín Martín74., waarin het ging om de vraag of een nationale rechter ambtshalve mag vaststellen dat artikel 4 van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten75. is geschonden en een onder deze richtlijn vallende overeenkomst mag vernietigen op grond dat de consument niet over zijn opzeggingsrecht is voorgelicht, ook al heeft de consument deze nietigheid nooit aangevoerd voor de bevoegde nationale rechters.76. Het Hof heeft in dat arrest verklaard dat ‘het [Unie]recht in beginsel niet vereist dat de nationale rechterlijke instanties ambtshalve onderzoeken of bepalingen van gemeenschapsrecht zijn geschonden, indien zij voor het onderzoek van deze vraag buiten de grenzen van de door de partijen afgebakende rechtsstrijd zouden moeten treden en zich zouden moeten baseren op andere feiten en omstandigheden dan die waarop de partij die belang heeft bij de toepassing van deze bepalingen, haar vordering heeft gebaseerd’.77. Verder heeft het Hof verklaard dat ‘[d]eze beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter […] haar rechtvaardiging [vindt] in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en dat de rechter bijgevolg alleen in uitzonderingsgevallen ambtshalve kan optreden, wanneer het openbaar belang dit vereist’.78. Het Hof heeft het ingrijpen van de nationale rechter in een zaak als die in het hoofdgeding uiteindelijk toch gerechtvaardigd geacht op grond dat artikel 4 van richtlijn 85/577 betrekking heeft op het openbaar belang. Onder verwijzing naar mijn conclusie in die zaak79. heeft het Hof verklaard dat ‘de bij artikel 4 van [richtlijn 85/577] opgelegde informatieplicht een centrale plaats in de algemene opzet van deze richtlijn inneemt. Deze plicht vormt namelijk, […], een wezenlijke garantie dat het opzeggingsrecht daadwerkelijk kan worden uitgeoefend en dat de door de gemeenschapswetgever gewilde consumentenbescherming dus een nuttig effect sorteert.’80. Ik teken in dit verband aan dat het Hof de mogelijkheid van vernietiging van de overeenkomst tot de ‘passende maatregelen’ ter bescherming van de consumenten in de zin van artikel 4, derde alinea, van de richtlijn heeft gerekend in geval van niet-nakoming van de informatieplicht. Onder verwijzing naar de hierboven genoemde passage in het arrest Pannon GSM81. heeft het Hof evenwel tevens verklaard dat ‘de nationale rechter […] in bepaalde omstandigheden mogelijkerwijs ook rekening [moet] houden met het feit dat de consument niet wil dat de betrokken overeenkomst nietig wordt verklaard’.82.
72.
Ten slotte het arrest Asturcom Telecomunicaciones, waarin het Hof de vraag kreeg voorgelegd of een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient vast te stellen of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, en dit vonnis dient te vernietigen.83. Opmerkelijk is het onderscheid dat het Hof ten opzichte van het arrest Mostaza Claro heeft gemaakt door te verklaren dat anders dan de casuspositie van die andere zaak ‘[de consument] in de loop van de verschillende procedures in verband met [zijn] geschil met [de handelaar] volkomen passief is gebleven en [hij] met name geen vordering strekkende tot vernietiging van het […] arbitrale vonnis heeft ingesteld, teneinde op te komen tegen het oneerlijke karakter van het arbitragebeding, zodat dit vonnis thans kracht van gewijsde heeft verkregen’.84. Anders dan door mij in overweging gegeven85., heeft het Hof ervan afgezien de nationale rechter een dergelijke verplichting op te leggen. Het heeft er de voorkeur aan gegeven de oplossing van de vraag aan de nationale rechtsstelsels over te laten en zich ertoe beperkt na te gaan of de relevante Spaanse procesregels in overeenstemming waren met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Van een verplichting van de nationale rechter om in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging ambtshalve na te gaan of een arbitraal beding oneerlijk is, is volgens het Hof slechts sprake voor zover hij volgens de nationale procesregels een dergelijke beoordeling in het kader van soortgelijke nationale vorderingen kan verrichten.86.
73.
Uit de aangehaalde rechtspraak blijkt dat het Hof een uitlegging van het Unierecht tracht te geven die op passende wijze rekening houdt met de individuele belangen van consument, door hem zelf te laten beslissen of hij de door het consumentenrecht geboden bescherming in een civielrechtelijke procedure, die wordt bepaald door het beginsel van procesautonomie van partijen, wenst in te roepen.87. Deze opvatting van de processuele positie van de consument sluit aan bij het eveneens in de rechtspraak ontwikkelde model van de consument die ‘normaal geïnformeerde, redelijk oplettende en omzichtige’is.88. De in het arrest Pannon GSM gehanteerde aanpak heeft als bijzonderheid dat hij de consument behoedt voor een opgedrongen bescherming en strookt met de idee van bescherming van de consument door informatie. Het Hof houdt namelijk rekening met het feit dat in bepaalde gevallen de consument er belang bij kan hebben dat het betrokken beding in stand blijft, bijvoorbeeld in geval van een forumkeuzebeding, wanneer de consument op de in het beding bepaalde plaats wil procederen.89. Zoals uit het arrest Asturcom Telecomunicaciones blijkt, lijkt het Hof er aan de andere kant er eveneens rekening mee te houden dat een consument afziet van uitoefening van zijn rechten. Ingevolge hiervan lijkt de Unierechtelijke verplichting van de nationale rechter om de consument door positief ingrijpen te beschermen, enkel zo ver te gaan als het nationale procesrecht dat toestaat.
74.
Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van het met richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel wanneer de nationale rechter niet de verplichting wordt opgelegd om ambtshalve ab limine litis te beoordelen of een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding oneerlijk is. In zoverre deel ik de eensluidende opvatting ter zake van alle deelnemers aan de procedure dat de bescherming van de consument tegen op oneerlijke bedingen gebaseerde vorderingen afdoende lijkt verzekerd wanneer, zoals in de regel het geval is in het kader van een nationale betalingsbevelprocedure, de consument tegen wie een betalingsbevel is verzocht, de mogelijkheid heeft in rechte hiertegen op te komen door een rechtsmiddel aan te wenden. Een schending van het beginsel van doeltreffendheid is hierin niet te zien.
75.
Deze overwegingen hebben uiteraard enkel betrekking op de bescherming van de consument. Wat niet uit het oog mag worden verloren, is evenwel het feit dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 uitdrukkelijk de invoering van doeltreffende en geschikte middelen ook ‘in het belang van de […] de concurrerende verkopers’ vordert. Er moeten, met andere woorden, procedures in het leven worden geroepen die in gelijke mate rekening houden met de belangen van beide contractpartijen. Door de toetsing of een beding oneerlijk is te verschuiven naar een door een rechtsmiddel in te leiden contentieuze procedure wordt tegelijk vermeden dat een nationale rechter een bepaald contractueel beding vernietigt zonder dat de verkoper vooraf zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken. Zoals door de Commissie terecht is benadrukt90., wordt hiermee op passende wijze recht gedaan aan de doeltreffendheid van de rechtsbescherming van de verkoper.
Voorlopig resultaat
76.
Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid niet vereisen dat de nationale rechter de verplichting wordt opgelegd om ambtshalve ab limine litis te beslissen over de nietigheid van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst. Bijgevolg acht ik het niet noodzakelijk de procedurele autonomie van de lidstaten in te perken teneinde de consumentenbescherming te waarborgen.
3. Conclusies
a) Geen Unierechtelijke verplichting om ambtshalve ab limine litis in het kader van de betalingsbevelprocedure te toetsen
77.
Ik kom bijgevolg tot de slotsom dat het arrest Pénzugyi niet op het hoofdgeding kan worden toegepast. In de eerste plaats verschillen de aan beide zaken ten grondslag liggende omstandigheden van elkaar, met name de processuele situatie91. — betalingsbevelprocedure tegenover een contentieuze procedure — alsmede het soort contractueel beding92. — materieel beding tegenover een forumkeuzebeding. In de tweede plaats zou een verplichting voor de rechter om ambtshalve ab limine litis te beslissen over de nietigheid van een oneerlijk beding in een consumentenkredietovereenkomst leiden tot een fundamentele wijziging van de werking van de betalingsbevelprocedure93., die de procedurele autonomie van de lidstaten zou beperken zonder dat dit dwingend noodzakelijk is om het nuttig effect van richtlijn 93/13 te verzekeren.94. Gelet op het voorgaande moet een aldus geaarde Unierechtelijke verplichting voor de nationale rechter worden ontkend.
78.
Gelet op het feit dat het Unierecht een dergelijke handelwijze van de nationale rechter niet voorschrijft, is het ook niet in strijd met het Unierecht wanneer de nationale rechter ervan afziet om ambtshalve ab limine litis te beslissen over de nietigheid van een in een consumentenkredietovereenkomst opgenomen beding over moratoire rente.
b) Bevoegdheid van de lidstaten om voor strengere regelingen te kiezen
79.
Niettemin is de richtlijn, zoals de twaalfde overweging van de considerans ervan uitdrukkelijk vermeldt, slechts gericht op een gedeeltelijke en een minimum harmonisering van de nationale wettelijke regelingen inzake oneerlijke bedingen.95. Het aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende uitgangspunt van minimumharmonisatie komt normatief met name tot uitdrukking in artikel 8 van deze richtlijn, dat de lidstaten machtigt om in hun nationale rechtsorde bepalingen vast te stellen die de consument een hoger beschermingsniveau dan het door de richtlijn gewaarborgde minimum garanderen. Zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid heb uiteengezet, laat deze minimumharmonisatie de lidstaten een ruime beoordelingsmarge96., die enkel door het Unierecht, in de allereerste plaats het primaire recht, wordt ingeperkt.97. Het staat de lidstaten bijgevolg in beginsel vrij om in hun nationaal procesrecht te voorzien in een verplichting voor de nationale rechterlijke instanties om in het kader van de betalingsbevelprocedure ambtshalve ab limine litis na te gaan of een contractueel beding oneerlijk is.
C — De tweede prejudiciële vraag
80.
Om de nationale rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet de tweede vraag anders worden geformuleerd. Voor zover deze vraag namelijk naar de letter ertoe strekt van het Hof een richtlijnconforme uitlegging van artikel 83 van RDL 1/2007 in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en artikel 2 van richtlijn 2009/22 te verkrijgen, is zij bij gebreke van een geoorloofd voorwerp van uitlegging98. niet-ontvankelijk.
81.
Ik herinner er in zoverre aan dat het Hof in een prejudiciële procedure krachtens artikel 267 VWEU niet bevoegd is om te oordelen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht of om het nationale recht uit te leggen. Het Hof is daarentegen wel bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die hem in staat stellen deze verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding.99. Hiertoe kan het Hof uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeschikking, de elementen van Unierecht te putten die, gelet op het onderwerp van het geschil, uitlegging behoeven.100.
82.
De tweede prejudiciële vraag moet, rekening houdend met zowel de in de verwijzingsbeslissing behandelde problematiek van het hoofdgeding, als de eerste prejudiciële vraag (‘de nietigheid en de wijziging van een beding […] in een consumentenkredietovereenkomst’) aldus worden opgevat, dat de verwijzende rechter in wezen verzoekt om uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. Hij wenst namelijk te vernemen of hij in verband met het in deze bepaling van de richtlijn aangegeven rechtsgevolg van nietigheid van een oneerlijk contractueel beding voor de consument, bevoegd is een contractueel beding waarvan het oneerlijke karakter vaststaat, te vervangen door een ander, niet als oneerlijk te kwalificeren beding.
83.
Het antwoord op deze vraag vloeit mijns inziens voort uit zowel de bewoordingen als het doel van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.
84.
In de eerste plaats kent richtlijn 93/13 noch uitdrukkelijk een ‘vervanging’ van oneerlijke bedingen noch een rechterlijke bevoegdheid hiertoe. In plaats daarvan beperkt zich artikel 6, lid 1, van de richtlijn ertoe te bepalen dat dergelijke bedingen de consument ‘niet binden’.101. Een en ander blijkt ook uit de eenentwintigste alinea van de considerans. Voor zover zij reikt, is deze bepaling voor de lidstaten dwingend van aard, zodat zij hiervan niet kunnen afwijken. Volgens zijn doel moet artikel 6, lid 1, van de richtlijn ook in het kader van de omzetting tot het dwingende en voor partijen niet ter vrije onderhandeling staande rechtsgevolg van nietigheid leiden.
85.
In de tweede plaats bepaalt artikel 6, lid 1, van de richtlijn dat de overeenkomst na de vaststelling van de nietigheid van een oneerlijk beding ‘voor de partijen bindend blijft’ indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan. De eenentwintigste alinea van de considerans zegt in zoverre dat ‘als toch [oneerlijke] bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’. De regeling van artikel 6, lid 1, van de richtlijn moet bijgevolg aldus worden begrepen dat de overeenkomst na de eliminatie van de oneerlijke bedingen zonder verdere wijziging met de overblijvende bedingen in stand moet blijven voor zover dit juridisch mogelijk is, hetgeen reeds per definitie elke vervanging van bedingen respectievelijk aanpassing van de overeenkomst uitsluit.
86.
Nadere beschouwing van het doel van artikel 6, lid 1, van de richtlijn levert verdere argumenten op tegen een bevoegdheid van de nationale rechter om bedingen aan te passen. Zoals gezegd, strekt de vernietiging van oneerlijke bedingen door de nationale rechter ertoe te voorkomen dat de consument aan dergelijke bedingen gebonden blijft. Zoals blijkt uit artikel 7, lid 1, van de richtlijn wordt hiermee evenwel tegelijk een langetermijndoel van richtlijn 93/13 gediend, namelijk het beëindigen van het gebruik van oneerlijke bedingen in het handelsverkeer,. Hiertoe maakt richtlijn 93/13, zoals het Hof in zijn rechtspraak uitdrukkelijk heeft verklaard, gebruik van de afschrikkende werking die een rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van een beding voor handelaren heeft.102.
87.
Om te kunnen bepalen of een aanpassing van de overeenkomst door vervanging van het betrokken oneerlijke beding door een ander beding, zoals in het hoofdgeding is gebeurd, in strijd is met richtlijn 93/13, moet bijgevolg worden bezien of door deze aanpassing duurzaam afbreuk wordt gedaan aan de afschrikkende werking van een toetsing van het oneerlijke karakter. Dit zou namelijk betekenen dat het nuttig effect van de richtlijn niet meer gegarandeerd is, hetgeen strijdig zou zijn met het Unierechtelijke voorschrift dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een richtlijn niet door nationale omzettingshandelingen mag worden doorkruist.
88.
Een dergelijke aanpassing van de overeenkomst leidt ertoe dat de risico’s die voor de verkoper voortvloeien uit het gebruik van oneerlijke bedingen in het handelsverkeer aanzienlijk worden verminderd. Terwijl de verkoper eventueel rekening heeft te houden met het feit dat hij als gevolg van de vernietiging van een beding aan een voor hem nadelige overeenkomst blijft gebonden, komt een aanpassing in bovengenoemde zin uiteindelijk erop neer dat de contractuele bedingen in overeenstemming met de wet worden gebracht en daarmee in een voor de verkoper aanvaardbare toestand.103. Maar ook wanneer het oneerlijke karakter van een of meer bedingen zou leiden tot de nietigheid van de hele overeenkomst, kan de verkoper erop vertrouwen dat de overeenkomst niettemin haar volle werking behoudt, hetgeen onder omstandigheden niet in het belang van de consument kan zijn. Het vooruitzicht op reparatie van de nietigheidsgronden van een overeenkomst, alsmede de overzienbaarheid van de risico’s voor de verkoper zouden het door de richtlijnwetgever beoogde gevolg weleens in zijn tegendeel kunnen doen verkeren. Zij zouden hem ertoe kunnen aanzetten gewoon ‘zijn kans te wagen’ en zo veel oneerlijke bedingen als mogelijk in de overeenkomst op te nemen in de hoop dat de nationale rechter een groot deel ervan over het hoofd ziet. Zoals de Commissie terecht opmerkt104., zou de verkoper in een dergelijke juridische situatie uiteindelijk een uitdaging kunnen zien, temeer omdat bij een poging de consument aan zijn bedingen te binden voor hem niets op het spel staat. Uit deze voorbeelden blijkt dat een aanpassing achteraf van de overeenkomst door de rechter de afschrikkende werking die van artikel 6 van de richtlijn uitgaat, niet alleen zou ontkrachten maar zelfs in haar tegendeel zou doen verkeren. Hiermee zou de verwezenlijking van de doelen van richtlijn 93/13 worden doorkruist.
89.
Gelet op het voorgaande zou afbreuk worden gedaan aan het nuttig effect van richtlijn 93/13. Bijgevolg moet de prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 83 van het RDL 1/2007, die de nationale rechter in staat stelt een oneerlijk contractueel beding te vervangen door een andere beding dat niet oneerlijk is.105. Het staat aan de nationale rechter om deze interne regeling richtlijnconform uit te leggen en toe te passen. Hij moet het nationale recht bij de toepassing ervan zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 88, derde alinea, EG te voldoen.106.
D — De derde prejudiciële vraag
90.
De verwijzende rechter wenst verder te vernemen of de ambtshalve rechterlijke toetsing ab limine litis achterwege kan blijven wanneer duidelijke preciseringen worden gegeven met betrekking tot bepaalde aspecten van de leningovereenkomst, zoals bij de Europese betalingsbevelprocedure. Hiermee bedoelt de verwijzende rechter de regeling van artikel 7 van verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, volgens welke het verzoek om een Europees betalingsbevel de gegevens moet vermelden die in lid 2 nader worden genoemd. Dienaangaande oppert de verwijzende rechter dat het stellen van bepaalde inhoudelijke vereisten onder omstandigheden het ontbreken van een toetsingsmogelijkheid ab limine litis zou kunnen compenseren.107. De achtergrond van deze gedachtengang lijkt te zijn dat volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter in het Spaanse recht dergelijke informatie juist niet is vereist.
91.
Uiteindelijk blijft het evenwel onduidelijk wat nu eigenlijk de strekking van deze prejudiciële vraag is. Enerzijds zou de vraag, zoals voorgesteld door de Spaanse regering en de Commissie108., in zoverre als hypothetisch en dus in lijn met de rechtspraak van het Hof als niet-ontvankelijk kunnen worden aangemerkt dat zij een uitlegging van verordening nr. 1896/2006 beoogt, temeer omdat het in het hoofdgeding enkel gaat om een nationale betalingsbevelprocedure die uitsluitend aan het Spaanse burgerlijke procesrecht is onderworpen. In dit verband wil ik eraan herinneren dat het Hof, voor zover de door de nationale rechters gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, in beginsel verplicht is uitspraak te doen109., tenzij duidelijk blijkt dat het prejudiciële verzoek in werkelijkheid ertoe strekt een uitspraak van het Hof uit te lokken via een kunstmatig geschil of adviezen van het Hof te verkrijgen over algemene of hypothetische vragen, dat de gevraagde uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.110.
92.
Van het zich op het eerste gezicht opdringende hypothetische karakter van de prejudiciële vraag is evenwel geen sprake meer, wanneer deze vraag met inaanmerkingneming van de verdere uiteenzettingen van de verwijzende rechter in die zin wordt opgevat dat hiermee wordt gevraagd welke inhoudelijke eisen met betrekking tot een verzoek om een nationaal betalingsbevel uit verordening nr. 1896/2006 kunnen worden afgeleid. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat de verwijzende rechter een ‘analoge toepassing’ van verordening nr. 1896/2006 overweegt. Een analoge toepassing van de regeling van artikel 7 van verordening nr. 1896/2006 zou echter neerkomen op een door de wetgever van de Unie niet nagestreefde harmonisatie van het nationale burgerlijke procesrecht. Zoals namelijk uit punt 10 van de considerans van de verordening blijkt, ‘[is][d]e bij deze verordening ingevoerde procedure […] een aanvullend en facultatief instrument voor de eiser, die vrijelijk gebruik kan blijven maken van de procedures uit het nationale recht’. Het door de wetgever van de Unie ontwikkelde concept van een Europese betalingsbevelprocedure als aanvullend en facultatief instrument ten behoeve van de grensoverschrijdende inning van niet-betwiste geldvorderingen laat zien dat de nationale en Europese procedure bedoeld waren om naast elkaar te bestaan.111. De verhouding tussen de verordening en het nationale recht wordt verder in de tweede volzin van punt 10 van de considerans gepreciseerd, waaruit duidelijk blijkt dat ‘[d]eze verordening […] derhalve noch tot vervanging, noch tot harmonisatie van de bestaande mogelijkheden naar nationaal recht voor de inning van niet-betwiste schuldvorderingen [strekt]’. Bijgevolg kunnen aan verordening nr. 1896/2006 geen bindende normen112. worden ontleend met betrekking tot de inhoudelijke inrichting van een verzoek om een nationaal betalingsbevel.
93.
Los hiervan volgt het antwoord op de derde prejudiciële vraag reeds uit mijn uiteenzetting met betrekking tot de eerste en de tweede prejudiciële vraag. Unierechtelijk zijn de lidstaten dus, zoals gezegd niet verplicht, om in hun nationale rechtsorde te bepalen dat de rechter in een betalingsbevelprocedure ambtshalve ab limine litis toetst of een contractueel beding oneerlijk is. Krachtens de in artikel 8 van richtlijn 93/13 opgenomen machtigingsgrondslag mogen zij dit evenwel in het belang van de bescherming van de consument doen.
E — De vierde en de vijfde prejudiciële vraag
94.
Ook met betrekking tot de noodzaak van een beantwoording van de vierde prejudiciële vraag heb ik twijfels. Voor zover deze vraag strekt tot uitlegging van richtlijn 2008/48 wijs ik erop dat deze richtlijn ratione temporis niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding. De richtlijn is namelijk op 23 april 2008 vastgesteld en op 11 juni 2008 in werking getreden, waarbij de termijn voor de omzetting ervan in nationaal recht op 12 mei 2010 afliep. De litigieuze leningovereenkomst is evenwel reeds op 28 mei 2008 gesloten, dat wil zeggen nog vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2008/48.
95.
Hoewel richtlijn 2008/48 overgangsmaatregelen bevat, moet rekening worden gehouden met artikel 30 ervan, volgens hetwelk de op de datum van inwerkingtreding van de nationale uitvoeringsmaatregelen bestaande kredietovereenkomsten buiten deze richtlijn vallen. Uitgezonderd van deze regeling zijn de artikelen 11 tot en met 13, 17 en 18, lid 1, tweede volzin, en lid 2; de lidstaten moeten ervoor zorgen dat deze artikelen ‘tevens van toepassing zijn op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd die op de datum van inwerkingtreding van de nationale uitvoeringsmaatregelen reeds lopen’. Hiertoe behoren evenwel niet artikel 5, lid 1, sub l en m, alsmede de artikelen 6 en 10, lid 2, sub l, die de kredietverstrekker bepaalde precontractuele informatieplichten jegens de kredietnemer opleggen, hetgeen juist het voorwerp is van de prejudiciële vraag. Een poging om de nationale rechter niettemin een nuttig antwoord te geven door niet uit te gaan van richtlijn 2008/48, maar van de in zoverre ratione temporis toepasselijke, eerdere richtlijn 87/102 strandt eveneens op niet te overbruggen moeilijkheden, aangezien laatstgenoemde richtlijn geen bepalingen bevatte die overeenkomen met de genoemde richtlijnbepalingen. Een uitlegging van richtlijn 87/102 kan bijgevolg geen antwoord geven op de vraag van de verwijzende rechter.
96.
Gelet op het feit dat de vierde prejudiciële vraag geen verband houdt met het geschil waar het in het hoofdgeding om gaat, hoeft deze niet te worden beantwoord. Niettemin zou de verwijzende rechter moeten worden gewezen op de ontbrekende temporele toepasselijkheid van richtlijn 2008/48.
97.
Wat de vijfde prejudiciële vraag betreft, lijkt het mij om te beginnen geboden te wijzen op de kennelijke vergissing van de verwijzende rechter bij de formulering van deze vraag. Aangezien de daarin genoemde bepalingen geen verband houden met het beschreven onderwerp van de regeling moet, zoals ook terecht door de Commissie is geconstateerd113., ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter veeleer doelt op de artikelen 6, lid 2, en 7 van de richtlijn 87/102. Het recht op informatie en het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking zijn namelijk in richtlijn 87/102 en niet in de door de verwijzende rechter genoemde richtlijn 2008/48 verankerd.
98.
Uitgaande van de juistheid van dit vermoeden, moet vervolgens worden nagegaan of de prejudiciële vraag, gelet op de concrete problematiek van het hoofdgeding, ook doorslaggevend voor de uiteindelijke beslissing zou kunnen zijn.
99.
Mijns inziens is er niets in de verwijzingsbeslissing dat erop wijst dat in het hoofdgeding een probleem aan de orde is met betrekking tot de in artikel 6, lid 2, van richtlijn 87/102 geregelde verplichting van kredietgever om ‘de consument gedurende de looptijd van de overeenkomst in kennis te [stellen] van iedere wijziging van het jaarlijkse rentepercentage en van de kosten, op het ogenblik waarop deze wijziging zich voordoet’. Afgezien hiervan heeft deze verplichting volgens artikel 6, lid 1, van de richtlijn 87/102 enkel betrekking op overeenkomsten tussen een consument en een krediet- of financiële instelling inzake kredietverlening in de vorm van een debetstand op een rekening-courant. Aangezien de litigieuze leningovereenkomst volgens de beschikbare feitelijke informatie niet onder deze categorie van kredietovereenkomsten lijkt te vallen, is geen uitlegging van artikel 6, lid 2, richtlijn 87/102 nodig voor de beslechting van het hoofdgeding.
100.
Evenmin lijkt een uitlegging van artikel 7 van richtlijn 87/102 noodzakelijk om het hoofdgeding te kunnen beslechten. Deze bepaling schrijft voor dat ‘[i]n geval van kredietverlening voor de verwerving van goederen […] de lidstaten de voorwaarden vast[stellen] waaronder goederen mogen worden teruggenomen, met name indien de consument zijn instemming niet heeft gegeven’. Verder moeten ingevolge deze bepaling ‘de lidstaten erop toe[zien] dat wanneer de kredietgever de goederen terugneemt, de afrekening tussen de partijen zo geschiedt dat de terugneming niet leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking’. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel in het geheel niet dat in het hoofdgeding sprake is van een probleem met betrekking tot de teruggave van goederen aan de kredietgever. Mogelijk heeft de verwijzende rechter echter gedacht aan het geval waarin de verkoper terugbetaling van de lening kan vorderen wegens de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen door de consument, waarbij in dit geval de vraag zou rijzen of hij ook aanspraak kan maken op de als oneerlijk aan te merken moratoire rente. Betaling daarvan zou namelijk anders kunnen worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking. De verwijzingsbeslissing bevat evenwel geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat het prejudiciële verzoek strekt tot opheldering van die vraag.
101.
Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat beantwoording van de vierde en de vijfde prejudiciële vraag overbodig is.
F — De zesde prejudiciële vraag
102.
Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, van richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter ambtshalve het oneerlijke karakter van een handelspraktijk kan toetsen, die erin bestaat een beding over moratoire rente in de overeenkomst op te nemen.
103.
De richtlijnbepaling die de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag noemt, legt een algemeen doel vast dat de lidstaten door middel van wetgeving moeten verwezenlijken. In het belang van de consument moet worden gezorgd ‘voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen’. Tot deze middelen behoren wettelijke bepalingen op grond waarvan in rechte kan worden opgetreden tegen die oneerlijke handelspraktijken, en/of die oneerlijke handelspraktijken kunnen worden voorgelegd aan een administratieve instantie die bevoegd is om hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden. Bijgevolg biedt richtlijn 2005/29 de mogelijkheid om oneerlijke handelspraktijken op nationaal niveau zowel langs gerechtelijke als langs administratieve weg te bestrijden.
104.
Voor de onderhavige prejudiciële procedure is echter enkel de eerste variant van belang, aangezien de opgeworpen rechtsvragen betrekking hebben op de nationale betalingsbevelprocedure voor een nationale rechter. In dit verband wijs ik erop dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2005/29 de rechterlijke instanties van de lidstaten omvangrijke bevoegdheden verleent, waarvan de wezenlijke kenmerken worden vermeld. Deze bevoegdheden omvatten onder andere een rechterlijk bevel om de oneerlijke handelspraktijken te staken, de toekenning van een voorlopige voorziening, alsmede de vaststelling van maatregelen ter ondervanging van het voortdurende effect van deze vorm van handelspraktijken.
105.
Volgens de eenduidige bewoordingen van deze bepaling van de richtlijn moeten de desbetreffende bevoegdheden echter eerst door de lidstaten met de omzetting van de richtlijn worden verleend, waarbij zij bepaalde Unierechtelijke minimumvereisten in acht moeten houden.114. Bij de omzetting beschikken zij bovendien over een ruime beoordelingsbevoegdheid.115. Richtlijn 2005/29 heeft weliswaar een volledige harmonisatie van de materiële regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten tot doel116., maar niet van de procesrechtelijke instrumenten ter bestrijding van dit soort handelspraktijken. Wat de rechtstreekse toepasselijkheid van richtlijn 2005/29 betreft, waarop de verwijzende rechter met de verwijzing naar de blijkbaar achterwege gebleven omzetting van richtlijn 2005/29 zeer waarschijnlijk zinspeelt, volgt mijns inziens uit het voorgaande dat hierin noch uitdrukkelijk is voorzien, noch lijkt te zijn bedoeld gelet op het doel van richtlijn 2005/29. Als argument tegen het ongedifferentieerd rechtstreeks toepassen van richtlijn 2005/29 door de nationale rechter kan namelijk worden aangevoerd dat uit artikel 11, lid 1, juist blijkt dat de procedures die door de lidstaten in het leven moeten worden geroepen pas de verwezenlijking van de richtlijn zullen garanderen. De invoering van geschikte middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken blijkt dus een noodzakelijke voorwaarde voor de verwezenlijking van de doelen van de richtlijn op nationaal niveau.117.
106.
Los van deze uitlegging moet met betrekking tot het belang van de prejudiciële vraag voor de beslechting van het hoofdgeding worden geconstateerd dat niets in de verwijzingsbeslissing erop wijst dat de rechter van eerste aanleg het gebruik van het door hem als oneerlijk gekwalificeerde contractueel beding over de moratoire rente tevens als oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29 heeft aangemerkt. De verwijzende rechter, die als eerste de vraag van de toepasselijkheid van richtlijn 2005/29 op het hoofdgeding heeft opgeworpen, spreekt enkel van een ‘mogelijk oneerlijke handelspraktijk’118., evenwel zonder dit vermoeden te onderbouwen. Op grond van de algehele samenhang kan enkel worden verondersteld dat het oneerlijke karakter van de handelspraktijk volgens de verwijzende rechter is gelegen in de vastlegging van een te hoge moratoire rentevoet. De toelichting in de verwijzingsbeslissing is evenwel te summier om met zekerheid te kunnen vaststellen of er eigenlijk wel sprake is geweest van subsumptie door de verwijzende rechter van de feiten onder de richtlijn. Dit betekent dat het verzoek om uitlegging van richtlijn 2005/29 geen verband houdt met het hoofdgeding. Tegen deze achtergrond moet ervan worden uitgegaan, zoals ook de deelnemers aan de procedure van mening zijn, dat de prejudiciële vraag zuiver hypothetisch van aard is. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om de zesde prejudiciële vraag eveneens niet-ontvankelijk te verklaren.
VII — Conclusie
107.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Audiencia Provincial de Barcelona als volgt te beantwoorden:
- 1.
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechter niet de verplichting oplegt om in een nationale betalingsbevelprocedure ambtshalve ab limine litis te beslissen over de nietigheid van een beding over moratoire rente in een consumentenkredietovereenkomst, voor zover naar nationaal procesrecht het mogelijk oneerlijke karakter van dit beding kan worden getoetst in een door een rechtsmiddel van de schuldenaar in te leiden contentieuze procedure in het kader waarvan de nationale rechter in staat wordt gesteld zich de feitelijke en juridische gegevens te verschaffen die hij voor deze toetsing nodig heeft.
- 2.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verzet zich tegen een nationale regeling die de nationale rechter de bevoegdheid verleent om een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst te vervangen door een beding dat niet oneerlijk is.
- 3.
Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure is niet van toepassing op een nationale betalingsbevelprocedure.
Procestaal: Spaans.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2012
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30).
Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1).
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149, blz. 22).
Artikel 32 van richtlijn 2011/83, dat als artikel 8 bis in richtlijn 93/13/EEG wordt ingevoegd, legt de lidstaten de verplichting op om de Commissie op de hoogte te stellen van de vaststelling van specifieke nationale bepalingen op bepaalde gebieden, met name wanneer deze bepalingen de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde beoordeling van het oneerlijke karakter uitbreiden, alsmede de invoering behelzen van lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd.
Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304, blz. 64). Ingevolge artikel 28, lid 1, moeten de lidstaten uiterlijk op 13 december 2013 de richtlijn in hun nationaal recht hebben omgezet.
Voorstel van de Commissie van 11 oktober 2011 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht (Commissie[2011] 635 def.).
De Commissie heeft haar inspanningen om tot een Europees instrument op het gebied van het overeenkomstenrecht te komen in de afgelopen jaren opgevoerd. De in 2003 door de Commissie gepresenteerde mededeling ‘Een coherenter Europees verbintenissenrecht — Een actieplan’ stelde de opstelling voor van een ‘gemeenschappelijk referentiekader’ als ‘opt-in’-instrument, dat gemeenschappelijke terminologie en regels van het Europese verbintenissenrecht zou moeten bevatten. Daarna is door de ‘Study Group on a European Civil Code’, een internationaal netwerk van onderzoekers, een academisch ontwerp van een gemeenschappelijke referentiekader (Common Frame of Reference — CFR) ontwikkeld, waarbij werd teruggegrepen op de in het kader van de zogenoemde Lando-commissie geformuleerde ‘Principles of European Contract Law’ (PECL). Op de grondslag van deze voorbereidende werkzaamheden heeft de Europese Commissie in april 2010 een deskundigengroep voor het gemeenschappelijk referentiekader op het gebied van het Europees contractenrecht aan het werk gezet, die op 3 mei 2011 een haalbaarheidsstudie heeft overgelegd. Zie met betrekking tot de inspanningen om een Europees wetboek inzake consumentenrechten tot stand te brengen, Lando, O., ‘On a European Contract Law for Consumers and Businesses — Future Perspectives’, Towards a European Contract Law (uitg. Reiner Schulze/Jules Stuyck), München 2011, blz. 203 e.v. en Mazeaud, D., ‘Unfairness and Non-negotiated Term’, Ibidem, blz. 123; Hesselink, M., ‘The Consumer Rights Directive and the CFR: two worlds apart?’, European review of contract law, deel 5 (2009), punt 3, blz. 290, en Zimmermann, R., ‘The present state of European private law’, The American journal of comparative law, deel 57 (2009), nr. 2, blz. 479.
B.O.E. nr. 176 van 24 juli 1984.
B.O.E. nr. 89 van 14 april 1998.
B.O.E. nr. 287 van 30 november 2007.
Zie Gruber, U., Europäisches Zivilprozess- und Kollisionsrecht — Kommentar (uitg. Thomas Rauscher), München 2010, blz. 274, punt 1.
Alle lidstaten proberen het vraagstuk van de invordering via de rechter van grote aantallen niet-betwiste schuldvorderingen aan te pakken vanuit het eigen nationale perspectief in het kader van de eigen procedurestelsels en tradities. Dit heeft zeer uiteenlopende nationale oplossingen — zowel uit technisch oogpunt als wat de succeskansen betreft — opgeleverd. In sommige lidstaten zijn de belangrijkste procedurele instrumenten om de grote hoeveelheid niet-betwiste vorderingen het hoofd te bieden vonnissen bij verstek, speciale summiere procedures binnen het raam van de gewone burgerlijke procesvoering, of zelfs het kort geding, dat een zo goed als definitieve uitspraak oplevert omdat er in de praktijk vrijwel nooit een bodemprocedure op volgt. In verschillende lidstaten is evenwel het bewijs geleverd dat een specifieke betalingsbevelprocedure een bijzonder waardevol instrument is voor een snelle en goedkope invordering van schuldvorderingen die niet het voorwerp van een rechtsgeschil zijn. Oorspronkelijk kenden elf lidstaten (Oostenrijk, België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Zweden) een dergelijke procedure in hun burgerlijke procesrecht. De bekendste voorbeelden zijn de Franse injonction de payer en het Duitse Mahnverfahren. In 1999 werd een soortgelijke procedure ook in Spanje (proceso monitorio) ingevoerd (zie Groenboek betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering over geringe vorderingen, COM[2002] 746 def.). Uit deze ontwikkeling blijkt dat dit type procedures in de Europese Unie steeds meer bijval heeft gekregen.
Zie Hess, B., Europäisches Zivilprozessrecht, Heidelberg 2010, blz. 556, § 10, punt 40.
Zie bijvoorbeeld met betrekking tot de bevoegdheidsregeling in Duitsland, Prütting, H./Gehrlein, M., ZPO — Kommentar, 2e druk, Keulen 2010, blz. 1455, § 689, punt 2; Zeiss, W./Schreiber, K., Zivilprozessrecht, 10e druk, blz. 305; in Oostenrijk Rechberger, W.,/Simotta, D.-A., Grundriss des österreichischen Zivilprozessrechts, Wenen 2003, blz. 302, punt 515/3, en in Spanje, Alonso Crespo, E., ‘Algunos medios preventivos o alternativos del proceso civil atribuidos al secretario judicial’, Estudios jurídicos, 2004, blz. 6687 en Rodríguez Tirado, A. M., Las funciones procesales del Secretario judicial, Barcelona 2001, die respectievelijk de positie van de Duitse en Oostenrijkse Rechtspfleger alsmede de Spaanse secretario judicial binnen het justitiële apparaat behandelen.
Zie bijvoorbeeld met betrekking tot de bevoegdheidsregeling in Frankrijk, Guinchard, S., Droit et pratique de la procédure civile, Parijs 2004, blz. 629, en in Italië De Stefano, A., Procedura Civile, Milaan 2010, blz. 662, punt 5144.
Zoals Sujecki, B., ‘Das Europäische Mahnverfahren’, Neue Juristische Wochenschrift, 2007, blz. 1625, laat zien aan de hand van de tekst van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1896/2006 die nadere uitlegging behoeft, zou een beperkte toetsing, inhoudend dat niet wordt nagegaan of de vordering gegrond is maar dat kennelijk ongegronde vorderingen wel worden afgewezen, moeten kunnen worden doorgevoerd door lagere, niet tot de magistratuur behorende gerechtsambtenaren. Een dergelijke toetsing zou bovendien een volledig geautomatiseerde beoordeling van betalingsbevelverzoeken mogelijk maken, waarmee de betalingsbevelprocedure de gewenste effecten met betrekking tot rationalisering en verlichting van de werkdruk oplevert.
Zie met betrekking tot de regeling in Frankrijk, Guinchard, S. (aangehaald in voetnoot 18, blz. 631); in Duitsland, Zeiss, W./Schreiber, K. (aangehaald in voetnoot 17, blz. 306, punt 779); in Oostenrijk, Rechberger, W.,/Simotta, D. A. (aangehaald in voetnoot 17, blz. 304, punt 515/7), en in Italië, De Stefano, A. (aangehaald in voetnoot 18, blz. 671, punt 5210).
Zie Gruber, U. (aangehaald in voetnoot 14, blz. 275, punt 3), die erop wijst dat de procedure van verordening nr. 1896/2006 van dezelfde grondgedachte uitgaat als de nationale betalingsbevelprocedures. De schuldeiser moet in een eenvoudige, snelle en goedkope procedure een executoriale titel kunnen krijgen. Enkel wanneer de schuldenaar zich verzet, wordt de procedure als gewone civiele procedure voortgezet.
Zie Alonso Crespo, E. (aangehaald in voetnoot 17, blz. 6687), en Rechberger, W.,/Simotta, D.-A. (aangehaald in voetnoot 17, blz. 301, punt 515/2), die op de voordelen wijzen van de kostenbesparende verkrijging van een executoriale titel met behulp van de betalingsbevelprocedure.
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98 tot en met C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25).
Zie arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 23, punt 36), en arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, Jurispr. blz. I 4713, punt 25). Voor een kritische bespreking van deze rechtspraak, zie Hesselink, M., ‘Unfair Terms in Contracts Between Businesses’, Towards a European Contract Law (uitg. Reiner Schulze/Jules Stuyck), München 2011, blz. 132 e.v.
Zie arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (aangehaald in voetnoot 23, punt 27) en Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 23, punt 26), en arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, Jurispr. blz. I-9579, punt 31).
Arrest Asturcom Telecomunicaciones (aangehaald in voetnoot 25, punt 32). Zie met betrekking tot de rechterlijke toetsing van algemene voorwaarden in het licht van de goede trouw, Basedow, J., ‘Der Europäische Gerichtshof und das Privatrecht’, Archiv für die civilistische Praxis, deel 210 (2010), blz. 172 e.v.
Arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875, punt 32), en arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 23, punt 27).
Arrest Cofidis (aangehaald in voetnoot 27, punt 33), en Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 23, punt 28).
Arrest Pannon GSM (aangehaald in voetnoot 24, I-4713).
Ibidem, punt 35.
Arrest van 9 november 2010, Pénzügyi (C-137/08, Jurispr. blz. I-0000).
Ibidem, punt 56.
Ibidem, punten 14 e.v.
Ibidem, punt 18.
Ibidem, punt 52.
Ibidem, punt 53.
Ibidem, punt 54.
Ibidem, punt 55.
Zie mijn conclusie van 6 juli 2010 in de zaak Pénzügyi (arrest aangehaald in voetnoot 31, punt 113).
Zie punt 65 van de schriftuur van de Commissie.
Zie punt 4 van deze conclusie.
Zie hoofdstuk 8 (artikelen 79-86 — ‘Oneerlijke voorwaarden van overeenkomsten’) van het verordeningsvoorstel.
Zie deel VI, hoofdstuk 16, afdeling 2 (artikelen 166-171 — ‘Vertragingsrente: algemene bepalingen’) van het verordeningsvoorstel.
Artikel 167, lid 3, van het verordeningsvoorstel luidt: ‘Een voorwaarde in een overeenkomst waarbij een hogere rentevoet wordt vastgesteld dan die waarin artikel 166 voorziet, of een eerder tijdstip waarop de rente gaat lopen dan het in lid 2 van dit artikel vermelde tijdstip, is niet bindend in zoverre dit overeenkomstig artikel 83 onbillijk zou zijn.’
Artikel 83, lid 2, van het verordeningsvoorstel legt de criteria vast (transparantie van het beding, aard van de te leveren prestatie, omstandigheden waarin de overeenkomst werd gesloten, de andere voorwaarden van de overeenkomst, en de voorwaarden van eventuele andere overeenkomsten waar de overeenkomst van afhangt) aan de hand waarvan de ‘oneerlijkheid’ van een contractueel beding moet worden beoordeeld. Deze bepaling is geschoeid op de leest van artikel 4 van richtlijn 93/13.
Zoals blijkt uit punt 17 van de considerans kan in het kader van deze richtlijn de lijst van bedingen in de bijlage slechts indicatief zijn. Gelet op dit minimumkarakter, kan zij door de lidstaten in hun nationale wetgeving aangevuld of beperkender geformuleerd worden, met name wat de draagwijdte van die bedingen betreft.
Zie arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (aangehaald in voetnoot 24, punt 38), en 21 november 2002, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, Jurispr. blz. I-3403, punt 20).
Zie arrest van 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C-478/99, Jurispr. blz. I-4147, punt 20), en arrest Freiburger Kommunalbauten (aangehaald in voetnoot 47, punt 20).
Zie de punten 23 e.v. van deze conclusie.
In die zin ook De Stefano, A. (aangehaald in voetnoot 18, blz. 655, punt 5100), met betrekking tot de betalingsbevelprocedure (in dit concrete geval de Italiaanse procedimento di ingiunzione) die noch een contentieuze procedure, noch een uitgebreid onderzoek van de geldvordering kent en hierdoor de schuldeiser de mogelijkheid biedt om snel en goedkoop een executoriale titel te verkrijgen teneinde tenuitvoerlegging aan te vragen.
Zie punt 22 van de schriftuur van de Duitse regering.
Zie bijvoorbeeld met betrekking tot de betalingsbevelprocedure in Frankrijk, Guinchard, S. (aangehaald in voetnoot 18, blz. 629), en in Duitsland, Zeiss, W./Schreiber, K. (aangehaald in voetnoot 17, blz. 305). In de rechtsstelsels van deze lidstaten kan de nationale rechter het verzoek om een betalingsbevel afwijzen wanneer uit de overgelegde stukken blijkt dat de vordering kennelijk niet bestaat.
Zie arresten van 4 juli 1963, Alves (32/62, Jurispr. blz. 109); 26 juni 1980, National Panasonic (136/79, Jurispr. blz. 2033, punt 21), en 14 mei 1998, Windpark Groothusen (C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 47).
Zie punt 41 van deze conclusie.
Zie punt 65 van de schriftuur van de Commissie.
Zie punt 24 van deze conclusie.
Zie onder andere arrest van 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5), en arrest Comet (45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13); arresten van 20 september 2001, Courage en Crehan (C-453/99, Jurispr. blz. I-6297, punt 29); 11 september 2003, Safalero (C-13/01, Jurispr. blz. I-8679, punt 49); 13 maart 2007, Unibet (C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 39), en 8 juli 2010, Bulicke (C-246/09, Jurispr. blz. I-0000, punt 25).
Zie Lupoi, M. A., ‘The Harmonization of Civil Procedural Law within the EU’ (uitg. Justin Orlando Frosini/Michele Angelo Lupoi/Michele Marchesiello), A European Space of Justice, Ravenna 2006, blz. 209, die van mening is dat de Europese Unie het integratiestelsel is waarin het burgerlijk procesrecht in de meest vergaande mate is geharmoniseerd. De auteur tekent hierbij evenwel aan dat de harmonisatie zich tot nu toe heeft beperkt tot de overname van afzonderlijke uniforme instrumenten, zodat de lidstaten enkel gehouden zouden zijn geweest om hun nationale burgerlijke procesrecht zodanig aan te passen dat de uniforme instrumenten naar behoren hun werking konden ontplooien. De geharmoniseerde gevolgen zouden bijgevolg enkel op ‘indirecte’ wijze effect sorteren. Volgens de auteur kan niet worden voorspeld hoe de toekomst van de harmonisatie op het gebied van het burgerlijk procesrecht eruitziet. In die zin ook Wagner, G., in: Kommentar zur Zivilprozessordnung (uitg. Stein/Jonas), 22e druk, deel 10, Tübingen 2011, blz. 46, punt 88, die van mening is dat in weerwil van de stormachtige groei van het aantal Europese regelingen op dit gebied de kern van het burgerlijk procesrecht — de procesregels voor de beslechting van interne geschillen — tot nu toe onaangetast is gebleven. Volgens de auteur is van een uniformering van het Europees burgerlijk procesrecht objectief gezien nog lang geen sprake.
Ingevolge artikel 81, lid 2, sub f, VWEU is de Unie bevoegd om civielrechtelijke procedureregelingen vast te stellen wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt. Uitgebreide regelingen zijn opgenomen in verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1); verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1); verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB L 324, blz. 79); richtlijn 2003/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (PB L 26, blz. 41), en beschikking van de Raad 2001/470/EG van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europese justitiële netwerk in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 25). Zie Rörig, U., ‘Einfluss des Rechts der Europäischen Gemeinschaft auf das nationale Zivilprozessrecht’, Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, 2004, blz. 18 e.v. Bovendien zijn op het niveau van de Unie veel instrumenten vastgesteld om de beslechting van grensoverschrijdende rechtsgeschillen en de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging eenvoudiger te maken, bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB L 199, blz. 1); verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1), en verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB L 143, blz. 15).
Zie in die zin arresten van 14 december 1995, van Schijndel en van Veen (C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17); 15 september 1998, Ansaldo Energia e.a. (C-279/96 tot en met C-281/96, Jurispr. blz. I-5025, punten 16 en 27); 1 december 1998, Levez (C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punt 18); 16 mei 2000, Preston e.a. (C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 31); 6 december 2001, Clean Car Autoservice (C-472/99, Jurispr. blz. I-9687, punt 28); 9 december 2003, Commissie/Italië (C-129/00, Jurispr. blz. I-14637, punt 25); 19 september 2006, I-21 Germany en Arcor (C-392/04 en C-422/04, Jurispr. blz. I-8559, punt 57); 26 oktober 2006, Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 23, punt 24); 7 juni 2007; der Weerd e.a. (C-222/05 tot en met C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28); 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, Jurispr. blz. I-7501, punt 24); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, Jurispr. blz. I-9579, punt 38), en 8 september 2011, Rosado Santana (C-177/10, Jurispr. blz. I-0000, punt 89).
Arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (aangehaald in voetnoot 25, punt 28).
Ibidem, punt 37.
Ibidem, punt 38.
Zie Wagner, G. (aangehaald in voetnoot 58, blz. 39, punt 68), die erop wijst dat voor zover het Europese burgerlijke procesrecht regelend ingrijpt, het ook voorrang heeft boven het nationale recht. Voor zover dit niet het geval is, hebben de lidstaten procedurele autonomie. Wel moeten de lidstaten de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht nemen.
Zie in die zin arresten van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales (C-118/08, Jurispr. blz. I-635, punt 33); 15 september 1998, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 36); 1 december 1998, Levez (aangehaald in voetnoot 60, punt 41); 16 mei 2000, Preston e.a. (aangehaald in voetnoot 60, punt 55), en 19 september 2006, I-21 Germany en Arcor (aangehaald in voetnoot 60, punt 62).
Zie arresten Rosado Santana (aangehaald in voetnoot 60, punt 90); Bulicke (aangehaald in voetnoot 57, punt 28); Levez (aangehaald in voetnoot 60, punt 43); Preston e.a. (aangehaald in voetnoot 60, punt 56), en arrest van 29 oktober 2009, Pontin (C-63/08, Jurispr. blz. I-0000, punt 45).
Zie arresten Rosado Santana (aangehaald in voetnoot 60, punt 90), en Bulicke (aangehaald in voetnoot 57, punt 29).
Zie arrest Rosado Santana (aangehaald in voetnoot 60, punt 91).
Zie arresten Asturcom Telecomunicaciones (aangehaald in voetnoot 25, punt 50), en Levez (aangehaald in voetnoot 60, punt 40).
Zie arrest Rosado Santana (aangehaald in voetnoot 60, punt 91), en arrest van 10 juli 1997, Palmisani (C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 33).
In die zin Girerd, P., ‘Les principes d'équivalence et d'effectivité — encadrement ou désencadrement de l'autonomie procédurale des États membres?’, Revue trimestrielle de droit européen, 2002, blz. 75 e.v.
Zie punt 24 van deze conclusie.
Arrest Pannon GSM (aangehaald in voetnoot 24, punt 35).
Arrest van 17 december 2009, Martín Martín (C-227/08, Jurispr. blz. I-11939).
PB L 372, blz. 31.
Arrest Martín Martín (aangehaald in voetnoot 74, punt 18).
Ibidem, punt 19.
Ibidem, punt 20.
Zie punten 55 en 56 van mijn conclusie van 7 mei 2009 in de zaak Martín Martín (arrest aangehaald in voetnoot 74).
Arrest Martín Martín (aangehaald in voetnoot 74, punt 27).
Zie punt 70 van deze conclusie.
Arrest Martín Martín (aangehaald in voetnoot 74, punt 35).
Arrest Asturcom Telecomunicaciones (aangehaald in voetnoot 25, punt 28).
Ibidem, punt 33.
Zie punt 82 van mijn conclusie van 14 mei 2009 in de zaak Asturcom Telecomunicaciones (arrest aangehaald in voetnoot 25).
Arrest Asturcom Telecomunicaciones (aangehaald in voetnoot 25, punten 53-55 en 59). Uit de door de Spaanse regering verstrekte inlichtingen kon het Hof opmaken dat naar Spaans recht de nationale rechter die kennis neemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, bevoegd is om ambtshalve te onderzoeken of een arbitragebeding in een overeenkomst tussen een consument en een handelaar nietig is wegens strijdig met nationale dwingende voorschriften. Van een dergelijke bevoegdheid is ook recentelijk uitgegaan in verschillende door de Audiencia Provincial de Madrid en de Audiencia Nacional gewezen arresten. Het Hof heeft evenwel verklaard dat het aan de verwijzende rechter is om na te gaan of dit ook in het bij hem aanhangige geding het geval is.
Hierop wijst ook Tinzo, V., ‘Il potere del giudice di rilevazione della nullità di protezione’, Diritto del commercio internazionale, 2011, blz. 584. Volgens de auteur zal de nationale rechter, alvorens het litigieuze oneerlijke beding te vernietigen, de consument moeten vragen of hij dit beding niettemin gehandhaafd wil zien. Bijgevolg is uiteindelijk enkel de wil van de consument doorslaggevend. De auteur is van mening dat de door het Hof ontwikkelde aanpak voortspruit uit een opvatting in de doctrine die het door richtlijn 93/13 nagestreefde doel van de consumentenbescherming tracht te verzoenen met het pacta sunt servanda-beginsel. In die zin ook Milanesi, S., ‘Le pronunce Pannon ed Eva Martín Martín sulla rilevabilità d'ufficio delle nullità di protezione’, Giurisprudenza commerciale, 2010, deel II, blz. 805, die bovendien de aanpak van het Hof toejuicht, aangezien hiermee recht zou worden gedaan aan het beginsel van de relatieve nietigheid (‘nullità di protezione’, ‘protective nullity’). Volgens de auteur waarborgt deze aanpak de juiste krachtenverhouding in een procedure op tegenspraak.
Zie met betrekking tot de gemiddelde consument in de rechtspraak van het Hof, de arresten van 16 januari 1992, X (C-373/90, Jurispr. blz. I-131, punten 15 en 16); 16 juli 1998, Gut Springenheide en Tusky (C-210/96, Jurispr. blz. I-4657, punt 31); 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, Jurispr. blz. I-2779, punt 29); 13 januari 2000, Estée Lauder (C-220/98, Jurispr. blz. I-117, punt 27); 21 juni 2001, Commissie/Ierland (C-30/99, Jurispr. blz. I-4619, punt 32); 24 oktober 2002, Linhart en Biffl (C-99/01, Jurispr. blz. I-9375, punt 31); 8 april 2003, Pippig Augenoptik (C-44/01, Jurispr. blz. I-3095, punt 55); 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland (C-363/99, Jurispr. blz. I-1619, punt 77), en arrest Henkel (C-218/01, Jurispr. blz. I-1725, punt 50); arresten van 9 maart 2006, Matratzen Concord (C-421/04, Jurispr. blz. I-2303, punt 24), en 19 september 2006, Lidl Belgium (C-356/04, Jurispr. blz. I-8501, punt 78).
In die zin Heinig, J., ‘Die AGB-Kontrolle von Gerichtsstandsklauseln — zum Urteil Pannon des EuGH’, Europäische Zeitschrift zum Wirtschaftsrecht, 24/2009, blz. 885. Ook Josipovič, T., ‘Verbraucherschutz in der Republik Kroatien’, Konsumentenschutz in Zentral- und Osteuropa (uitg. Rudolf Welser), Wenen 2010, blz. 72, wijst op deze bijzonderheid van de aanpak in de rechtspraak van het Hof. Volgens haar is deze rechtspraak in Kroatië als toetredende staat evenwel nog niet omgezet, aangezien het nationale recht enkel de nietigheid van een oneerlijk beding kent. Bijgevolg zou het niet mogelijk zijn het beding in stand te laten, mocht de consument dit willen.
Zie punt 68 van de schriftuur van de Commissie.
Zie de punten 35 e.v. van deze conclusie.
Zie de punten 37 e.v. van deze conclusie.
Zie de punten 48 e.v. van deze conclusie.
Zie de punten 69 e.v. van deze conclusie.
Zie arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, Jurispr. blz. I-0000, punten 28 en 29).
Zie mijn conclusie van 29 oktober 2009 in de zaak Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (arrest aangehaald in voetnoot 95, punt 86).
Bij de uitoefening van de hun door artikel 8 verleende bevoegdheid moeten de lidstaten de algemene grenzen van het Unierecht in acht houden. Hieronder moet het primaire recht, inclusief de fundamentele vrijheden, alsmede het overige secundaire recht worden begrepen (zie Kapnopoulou, E., Das Recht der missbräuchlichen Klausel in der Europäischen Union, Tübingen 1997, blz. 163).
Zie Neisser, H./Verschraegen, B., Die Europäische Union — Anspruch und Wirklichkeit, Wenen 2001, blz. 297, punt 14.103; Koenig, C./Pechstein, M./Sander, C., EU-/EG-Prozessrecht, 2e druk, Tübingen 2002, blz. 401, punt 767, en Lenaerts, K./Arts, D./Maselis, I., Procedural Law of the European Union, 2e druk, Londen 2006, blz. 174 e.v.
Zie arresten van 2 december 1964, Dingemans (24/64, Jurispr. blz. 1259); 1 december 1965, Dekker (33/65, Jurispr. blz. 1111); 22 maart 1972, Merluzzi (80/71, Jurispr. blz. 175); 15 december 1993, Hünermund e.a. (C-292/92, Jurispr. blz. I-6787, punt 8); 23 maart 2006, Enirisorse (C-237/04, Jurispr. blz. I-2843, punt 24); 31 januari 2008, Centro Europa 7 (C-380/05, Jurispr. , punten 49 en 50), en 16 december 2008, Michaniki (C-213/07, Jurispr. blz. I-9999, punt 51).
Zie arresten van 18 november 1999, Teckal (C-107/98, Jurispr. blz. I-8121, punt 34); 22 juni 2000, Marca Mode (C-425/98, Jurispr. blz. I-4861, punt 21), en 10 mei 2001, Agorà en Excelsior (C-223/99 en C-260/99, Jurispr. blz. I-3605, punt 24).
Zie Kapnopoulou, E. (aangehaald in voetnoot 97, blz. 151), die er eveneens op wijst dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in beginsel niet de mogelijkheid kent van een ‘vervanging’ van het nietige beding. Veeleer moet de overeenkomst worden behandeld alsof de oneerlijke belastingen van de consumenten nooit hebben bestaan.
Zie punt 30 van deze conclusie.
In dit verband moeten de uiteenzettingen van advocaat-generaal Tizzano in punt 80 van zijn conclusie van 22 september 2005 in de zaak Ynos (C-302/04, arrest van 10 januari 2006, Jurispr. blz. I-371) in aanmerking worden genomen. Zoals hij terecht constateert, ‘is [richtlijn 93/13] er namelijk vooral op gericht om de contractuele positie van de consument te verbeteren door te beletten dat hij ‘gebonden is aan een oneerlijk beding’, en niet zozeer om de contractsvrijheid van de partijen te waarborgen, laat staan die van de verkoper, die er juist alle belang bij zou kunnen hebben om zich te bevrijden van verplichtingen uit een overeenkomst die veel minder in zijn voordeel uitvalt nadat het evenwicht tussen partijen is hersteld’. Zo bezien zou een aanpassing van de overeenkomst uiteindelijk enkel in het belang van de handelaar zijn, hetgeen volgens de advocaat-generaal evenwel niet het doel van richtlijn 93/13 is.
Zie punt 54 van de schriftuur van de Commissie.
Zie Pfeiffer, T., in: Das Recht der Europäischen Union — Kommentar (uitg. E. Grabitz/M. Hilf), deel IV, A5, artikel 6, punt 7, blz. 2, die een ‘reductie met behoud van geldigheid’, dat wil zeggen handhaving van het oneerlijke beding met de nog net toelaatbare inhoud, normaalgesproken niet te verenigen acht met richtlijn 93/13.
Zie arrest van 9 maart 2004, Pfeiffer (C-397/01-C-403/0, Jurispr. blz. I-8835, punt 113).
Zie punt 4.2 van de verwijzingsbeslissing.
Zie punt 72 van de schriftuur van de Commissie en punt 41 van de schriftuur van de Spaanse regering.
Zie onder andere arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38); 22 mei 2003, Korhonen e.a. (C-18/01, Jurispr. blz. I-5321, punt 19); 5 februari 2004, Schneider (C-380/01, Jurispr. blz. I-1389, punt 21); 19 april 2007, Asemfo (C-295/05, Jurispr. blz. I-2999, punt 30), en 23 april 2009, VTB-VAB (C-261/07 en C-299/07, Jurispr. blz. I-2949, punt 32).
Zie onder andere arresten van 16 december 1981, Foglia/Novello (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 18); 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a. (C-422/93 bis C-424/93, Jurispr. blz. I-1567, punt 29); 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61); 12 maart 1998, Djabali (C-314/96, Jurispr. blz. I-1149, punt 19), arresten PreussenElektra (aangehaald in voetnoot 109, punt 39) en Schneider (aangehaald in voetnoot 109, punt 22); arrest van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (C-212/06, Jurispr. blz. I-1683, punt 29), en arrest VTB-VAB (aangehaald in voetnoot 109, punt 33).
Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 belet deze verordening geenszins dat een eiser ‘een vordering in de zin van artikel 4 geldend maakt met behulp van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat of het Gemeenschapsrecht voorziet’. Dit brengt Gruber, U. (aangehaald in voetnoot 14, blz. 279, punt 21) tot de slotsom dat de verordening de bestaande nationale bodem- en betalingsbevelprocedure niet terzijde schuift. Schuldeisers zouden daarom als alternatief voor de procedure van de verordening kunnen kiezen voor de bestaande nationale betalingsbevelprocedure. Voor zover de nationale betalingsbevelprocedure een executoriale titel oplevert, zou de schuldeiser deze titel krachtens verordening (EG) nr. 805/2004 als Europese executoriale titel kunnen laten waarmerken en in de andere lidstaten ten uitvoer laten leggen, zonder dat daar eerst een exequaturprocedure hoeft te worden doorlopen.
Verordening nr. 1896/2006 bevat zeker geen bindende normen. Toch kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de Europese betalingsbevelprocedure volgens de bedoeling van de wetgever van de Unie vanwege de doeltreffendheid ervan een voorbeeldfunctie diende te hebben (zie Hess, B., aangehaald in voetnoot 16, blz. 139, § 4, punt 23).
Zie punt 77 van de schriftuur van de Commissie.
Zie Stuyck, J., ‘Enforcement of consumer rights and legal redress for consumers in the EU: An institutional model’, New frontiers of consumer protection (uitg. Fabrizio Cafaggi/Hans-W. Micklitz), Oxford 2009, blz. 72 e.v., die wijst op enerzijds de bevoegdheid van lidstaten om de rechtshandhavingsmogelijkheden op nationaal niveau naar eigen inzicht in te richten, en anderzijds op de omstandigheid dat richtlijn 2005/29 bepaalde Unierechtelijke minimumnormen vastlegt, waaraan de lidstaten moeten voldoen.
Zie Stolze, C., Harmonisierung des Lauterkeitsrechts in der EU — Unter besonderer Berücksichtigung der Sanktionssysteme, Hamburg 2010, blz. 158, die van mening is dat de rekbare formulering van richtlijn 2005/29 de lidstaten bij de omzetting van rechtshandhavingstelsels in de zin van artikel 11 e.v. een ruime discretionaire bevoegdheid laat.
Zie arrest van 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C-540/08, Jurispr. blz. I-0000, punt 27).
In die zin Abbamonte, G., ‘The Unfair Commercial Practices Directive and its General Prohibition’, The Regulation of Unfair Commercial Practices under EC Directive 2005/29, Oxford 2007, blz. 30, die erop wijst dat richtlijn 2005/29 weliswaar het materiële recht op het gebied van eerlijke handelspraktijken volledig harmoniseert, maar niet de mechanismen om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden. Hieruit volgt dat de lidstaten hun rechtshandhavingsstelsels moeten organiseren, de natuurlijke personen en de organisaties aanwijzen die krachtens de richtlijn een vorderingsrecht hebben, en de sancties voor schendingen van de richtlijn vastleggen moeten bepalen. De auteur benadrukt dat een doeltreffende rechtshandhaving noodzakelijk is om de richtlijn haar volle werking te laten ontplooien.
Zie opschrift 7 (‘La posible práctica desleal de la entidad bancaria’) in de verwijzingsbeslissing.