Procestaal: Grieks.
HvJ EU, 16-07-2015, nr. C-222/14
ECLI:EU:C:2015:473
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-07-2015
- Magistraten
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
- Zaaknummer
C-222/14
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Konstantinos Maïstrellis/Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:473, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
ECLI:EU:C:2015:241, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑04‑2015
Uitspraak 16‑07‑2015
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
Partij(en)
In zaak C-222/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 20 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 7 mei 2014, in de procedure
Konstantinos Maïstrellis
tegen
Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
K. Maïstrellis, bijgestaan door K. Daktylidi, dikigoros,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Karageorgos, I. Bakopoulos en S. Lekkou als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia en D. Roussanov als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 april 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997 (PB 1998, L 10, blz. 24) (hierna: ‘richtlijn 96/34’), en richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K. Maïstrelis en de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton (minister van Justitie, Transparantie en Mensenrechten) over diens weigering om de betrokkene ouderschapsverlof toe te kennen omdat zijn echtgenote werkloos is.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 96/34
3
Richtlijn 96/34, die met ingang van 8 maart 2012 is ingetrokken op grond van artikel 4 van richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34 (PB L 68, blz. 13), was in de bewoordingen van artikel 1 ervan gericht op de tenuitvoerlegging van de bij die richtlijn gevoegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die op 14 december 1995 werd gesloten door de algemene branche-overkoepelende organisaties, namelijk de Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in Europa (UNICE), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven en bedrijven van algemeen economisch belang (CEEP) en het Europees Verbond van Vakverenigingen (CES) (hierna: ‘raamovereenkomst’).
4
De eerste alinea van de preambule van de raamovereenkomst bepaalde:
‘Met [de] raamovereenkomst verbinden de UNICE, het CEEP en het EVV zich ertoe minimumvoorschriften in te voeren met betrekking tot ouderschapsverlof […] als een belangrijke bijdrage tot de combinatie van beroeps- en gezinsleven en de bevordering van gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.’
5
De punten 4, 7 en 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst luidden:
- ‘4.
Overwegende dat het [tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Straatsburg op 9 december 1989 aangenomen] Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden in punt 16 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt dat maatregelen moeten worden ontwikkeld waardoor mannen en vrouwen hun beroeps- en gezinstaken met elkaar kunnen verenigen;
[…]
- 7.
Overwegende dat het gezinsbeleid moet worden gezien in het kader van de demografische veranderingen, de vergrijzing van de bevolking, de snellere opeenvolging van de generaties en de bevordering van de arbeidsdeelneming van de vrouw;
- 8.
Overwegende dat mannen ertoe moeten worden aangemoedigd een gelijk aandeel in de gezinstaken op zich te nemen, en bij voorbeeld door middel van bewustmakingsprogramma's aangemoedigd zouden moeten worden om ouderschapsverlof te nemen’.
6
Clausule 1 van de raamovereenkomst luidde:
- ‘1.
Deze overeenkomst behelst minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren.
- 2.
Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.’
7
Clausule 2 van de raamovereenkomst luidde:
- ‘1.
Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.
- 2.
Om gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen, zijn de partijen bij deze overeenkomst van mening dat het in clausule 2.1 bedoelde recht op ouderschapsverlof in beginsel niet overdraagbaar is.
- 3.
De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:
- a)
beslissen of het ouderschapsverlof als vol- of deeltijdverlof, in gedeelten of in de vorm van uitgesteld verlof wordt toegekend;
- b)
het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar;
- c)
de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen van het ouderschapsverlof aanpassen aan de bijzondere omstandigheden van adoptie;
- d)
perioden vaststellen waarbinnen de werknemer die van zijn recht op ouderschapsverlof gebruik maakt, zijn werkgever van zijn voornemen in kennis moet stellen, onder vermelding van het begin en het einde van de verlofperiode;
- e)
de omstandigheden vaststellen waarin de werkgever, na raadpleging overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken, het recht heeft de toekenning van ouderschapsverlof uit te stellen om gerechtvaardigde redenen in verband met het functioneren van het bedrijf (bijvoorbeeld wanneer het seizoensarbeid betreft, wanneer gedurende de kennisgevingsperiode geen vervanger kan worden gevonden, wanneer een groot deel van het personeel voor dezelfde periode ouderschapsverlof aanvraagt, wanneer een bijzondere functie van strategisch belang is). Alle uit de toepassing van deze bepaling voortvloeiende problemen moeten overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten en de nationale gebruiken worden opgelost;
- f)
behalve de onder e) genoemde maatregelen bijzondere regelingen toestaan om te voorzien in de functionele en organisatorische behoeften van kleine ondernemingen.’
Richtlijn 2006/54
8
De overwegingen 2, 11 en 22 van richtlijn 2006/54 bepalen:
- ‘(2)
Gelijkheid van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht krachtens artikel 2 en artikel 3, lid 2, [EG] en de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze verdragsbepalingen schrijven voor dat gelijkheid van mannen en vrouwen een ‘taak’ is en een ‘doel’ is van de Gemeenschap, en zij leggen de positieve verplichting op deze gelijkheid bij elk optreden te bevorderen.
[…]
- (11)
De lidstaten dienen samen met de sociale partners het probleem van de blijvende genderspecifieke loonverschillen en de nog steeds duidelijke segregatie tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt aan te pakken door middel van flexibele arbeidstijdregelingen, die zowel mannen als vrouwen in staat stellen gezin en werk beter te combineren. Dit kan ook adequate regelingen omvatten voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen […].
[…]
- (22)
Om overeenkomstig artikel 141, lid 4, [EG] volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te verzekeren, belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Gezien de huidige situatie en gelet op Verklaring nr. 28 bij het Verdrag van Amsterdam dienen de lidstaten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.’
9
Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:
‘Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.
Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:
[…]
- b)
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;
[…]’
10
In artikel 2, lid 1, onder a), van die richtlijn is de volgende definitie opgenomen:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘directe discriminatie’: wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld’.
11
Artikel 3 van dezelfde richtlijn, met als opschrift ‘Positieve maatregelen’, bepaalt:
‘De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, [EG] handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.’
12
Artikel 14 van richtlijn 2006/54, met als opschrift ‘Discriminatieverbod’, bepaalt in lid 1, onder c):
‘Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:
[…]
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zoals bepaald in artikel 141 [EG]’.
13
Artikel 28 van die richtlijn, met als opschrift ‘Verband met communautaire en nationale bepalingen’, bepaalt in lid 2:
‘Deze richtlijn laat de bepalingen van richtlijn 96/34[…] en van richtlijn 92/85/EEG [van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1)] onverlet.’
Grieks recht
14
Artikel 44, leden 20 en 21, van het wetboek betreffende de rechterlijke organisatie en het statuut van de leden van de rechterlijke macht, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht’), bepaalt:
- ‘20.
Een zwanger lid van de rechterlijke macht heeft recht op verlof vóór en na de bevalling overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op de burgerlijke overheidsambtenaren.
- 21.
Aan een lid van de rechterlijke macht dat moeder is, kan op haar verzoek bij besluit van de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton negen (9) maanden bezoldigd verlof worden toegekend voor de opvoeding van een kind […].’
15
Artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘ambtenarenwet’), bepaalt:
‘[…] Wanneer de echtgenote van de ambtenaar niet werkt of geen beroep uitoefent, is de echtgenoot niet gerechtigd om gebruik te maken van de voorzieningen van lid 2 [waaronder de toekenning van bezoldigd ouderschapsverlof voor de opvoeding van een kind], tenzij de bevoegde medische commissie van beroep verklaart dat de echtgenote wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel niet in staat is om het kind naar behoren op te voeden.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Op 7 december 2010 heeft Maïstrellis, lid van de rechterlijke macht in Griekenland, de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton verzocht om toekenning van bezoldigd ouderschapsverlof voor de opvoeding van zijn op 24 oktober 2010 geboren kind. Als lid van de rechterlijke macht is Maïstrellis onderworpen aan de specifieke bepalingen voor die beroepsgroep, namelijk het wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht.
17
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton Maïstrellis’ verzoek afgewezen omdat overeenkomstig artikel 44, lid 21, van dat wetboek het aangevraagde verlof enkel wordt toegekend aan moeders die lid van de rechterlijke macht zijn.
18
Maïstrellis heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Symvoulio tis Epikrateias (Raad van State). Bij arrest van 4 juli 2011 heeft die rechterlijke instantie dat beroep toegewezen, waarbij zij erop wees dat artikel 44, lid 21, van het wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht, uitgelegd in het licht van richtlijn 96/34, overeenkomstig haar rechtspraak niet alleen van toepassing moet zijn op een moeder die lid van de rechterlijke macht is, maar ook op een vader die lid van de rechterlijke macht is. De zaak is terugverwezen naar het bestuur.
19
Bij besluit van 26 september 2011 heeft de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton Maïstrellis’ verzoek opnieuw afgewezen omdat hij op grond van artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet geen recht had op het verlof als bedoeld in artikel 44, lid 21, van de wet op het statuut van de leden van de rechterlijke macht. Hoewel een vader die lid van de rechterlijke macht is, in beginsel recht heeft op ouderschapsverlof voor de opvoeding van zijn kind, komt hij er immers niet voor in aanmerking wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent. In casu is de echtgenote van Maïstrellis volgens zijn eigen verklaring werkloos.
20
Op 10 oktober 2011 heeft Maïstrellis tegen dat nieuwe besluit beroep ingesteld bij het Symvoulio tis Epikrateias. Die rechterlijke instantie wijst erop dat volgens haar rechtspraak de bepalingen van de ambtenarenwet, met name artikel 53, lid 3, derde alinea, ervan, voor zover een specifieke regeling voor de leden van de rechterlijke macht ontbreekt, op die leden aanvullend van overeenkomstige toepassing zijn.
21
In dat verband wenst de verwijzende rechter te vernemen of die bepaling van de ambtenarenwet in overeenstemming is met richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54.
22
Daarom heeft het Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de toepasselijke bepalingen van richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die, zoals het litigieuze artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet, bepaalt dat een ambtenaar geen recht heeft op ouderschapsverlof wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij zij wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
23
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd aan een ambtenaar van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.
Opmerkingen vooraf
24
In casu is Maïstrellis als lid van de rechterlijke macht onderworpen aan het wetboek betreffende het statuut van de leden van de rechterlijke macht. De verwijzende rechter onderstreept evenwel dat, wanneer geen specifieke bepalingen gelden voor de leden van de rechterlijke macht, de bepalingen van de ambtenarenwet, met name het uitdrukkelijk in de tekst van de prejudiciële vraag vermelde artikel 53, lid 3, derde alinea, ervan, volgens zijn rechtspraak op die leden aanvullend van overeenkomstige toepassing zijn.
25
In dat verband voert Maïstrellis aan dat de Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton zich heeft gebaseerd op artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet zonder dat is voldaan aan de voorwaarden om die bepaling toe te passen op de leden van de rechterlijke macht.
26
Evenwel zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken (arresten Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 27, en Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C-463/13, EU:C:2015:25, punt 26).
27
Met name zij in dat verband opgemerkt dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien dit de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties is. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich dus te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (arrest ČEZ, C-115/08, EU:C:2009:660, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Daarom dient de prejudiciële vraag van het Symvoulio tis Epikrateias als volgt te worden beantwoord.
Richtlijn 96/34
29
Vooraf zij opgemerkt dat richtlijn 96/34 en de raamovereenkomst van toepassing zijn op ambtenaren (zie arrest Chatzi, C-149/10, EU:C:2010:534, punten 27 tot en met 30).
30
Volgens vaste rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van Unierechtelijke voorschriften moet echter niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft, en met de context ervan (zie arresten Adidas, C-223/98, EU:C:1999:500, punt 23; SGAE, C-306/05, EU:C:2006:764, punt 34, en Hoštická e.a., C-561/13, EU:C:2014:2287, punt 29).
31
Wat de bewoordingen van de raamovereenkomst betreft, wordt krachtens clausule 2, punt 1, ervan aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een ‘individueel recht’ op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden voor hun kind te zorgen.
32
Voorts is dat recht op ouderschapsverlof op grond van clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst ‘in beginsel niet overdraagbaar’, teneinde gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen.
33
Uit deze bepalingen volgt dat elke ouder van het kind individueel recht heeft op ouderschapsverlof gedurende ten minste drie maanden (zie in die zin arrest Commissie/Luxemburg, C-519/03, EU:C:2005:234, punt 33).
34
Dat recht op ouderschapsverlof voor elke ouder van het kind vormt een van de bij de raamovereenkomst vastgestelde minimumvoorschriften in de zin van clausule 1, punt 1, van die overeenkomst.
35
Tevens bepaalt clausule 2, punt 3, van de raamovereenkomst dat de voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof in de lidstaten worden vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van die overeenkomst. Dezelfde bepaling geeft aan welke voorwaarden voor en wijzen van toepassing van het ouderschapsverlof de lidstaten en/of sociale partners onder meer kunnen vaststellen.
36
Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie heeft opgemerkt, bepalen die voorwaarden en wijzen van toepassing geenszins dat het recht op ouderschapsverlof aan een van beide ouders kan worden ontzegd, met name wegens de beroepssituatie van de echtgenoot/echtgenote.
37
Die letterlijke uitlegging van de clausules 1 en 2 van de raamovereenkomst wordt bevestigd door de doelstellingen en de context van die raamovereenkomst.
38
De raamovereenkomst heeft volgens clausule 1, punt 1, ervan namelijk tot doel het werkende ouders gemakkelijker te maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren, welke doelstelling, zoals punt 4 van de algemene overwegingen van die overeenkomst in herinnering brengt, is neergelegd in punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (arrest Chatzi, C-149/10, EU:C:2010:534, punt 36).
39
Met datzelfde doel is het recht op ouderschapsverlof in artikel 33, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opgenomen onder de sociale grondrechten, die zijn samengebracht in titel IV van dat Handvest, met als opschrift ‘Solidariteit’ (arrest Chatzi, C-149/10, EU:C:2010:534, punt 37). Volgens die bepaling heeft eenieder onder meer recht op ouderschapsverlof na de geboorte of adoptie van een kind, teneinde beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren.
40
In dezelfde zin bepalen de punten 7 en 8 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst dat het gezinsbeleid moet worden gezien in het kader van de ‘bevordering van de arbeidsdeelneming van de vrouw’ en dat mannen ertoe moeten worden aangemoedigd een ‘gelijk aandeel in de gezinstaken’ op zich te nemen, onder meer door ouderschapsverlof te nemen.
41
Bijgevolg vloeit zowel uit de bewoordingen van de raamovereenkomst als uit de doelstellingen en context ervan voort dat elk van beide ouders recht op ouderschapsverlof heeft, zodat de lidstaten geen regeling mogen vaststellen op grond waarvan het recht op dat verlof wordt ontzegd aan een ambtenaar die vader is en van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent.
Richtlijn 2006/54
42
Vooraf zij opgemerkt dat, zoals in overweging 2 van richtlijn 2006/54 in herinnering wordt gebracht, het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, waaraan die richtlijn uitvoering geeft, een algemene strekking heeft. Daarbij komt dat die richtlijn, zoals met name blijkt uit artikel 14, lid 1, ervan en uit de rechtspraak van het Hof, van toepassing is op de arbeidsverhoudingen in zowel de publieke als particuliere sector (zie in die zin arrest Napoli, C-595/12, EU:C:2014:128, punt 39).
43
Volgens overweging 11 van die richtlijn moeten de lidstaten, teneinde zowel mannen als vrouwen in staat te stellen gezin en werk beter te combineren, onder meer overgaan tot de vaststelling van ‘adequate regelingen voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen’.
44
Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van deze richtlijn is er sprake van ‘directe discriminatie’ wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
45
De toekenning van ouderschapsverlof, waardoor jonge ouders hun beroepsactiviteit kunnen onderbreken om zich aan hun gezinstaken te wijden, heeft gevolgen voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van de betrokken ambtenaren. De voorwaarden waaronder ouderschapsverlof wordt toegekend, vallen dan ook onder werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54.
46
In casu betreft het ouderschapsverlof als bedoeld in artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet ambtenaren als ouder.
47
In dat verband zij eraan herinnerd dat de situatie van een mannelijke werknemer die ouder is en de situatie van een vrouwelijke werknemer die ouder is, vergelijkbaar zijn wat de opvoeding van de kinderen betreft (zie arresten Commissie/Frankrijk, 312/86, EU:C:1988:485, punt 14; Griesmar, C-366/99, EU:C:2001:648, punt 56, en Commissie/Griekenland, C-559/07, EU:C:2009:198, punt 69).
48
Terwijl artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet bepaalt dat een vader die ambtenaar is, het recht op ouderschapsverlof voor de opvoeding van zijn kind wordt ontzegd wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij zij wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden, wordt ingevolge die bepaling, omgekeerd, een moeder die ambtenaar is, evenwel dat recht niet ontzegd wegens de beroepssituatie van haar echtgenoot. Bovendien refereert de verwijzingsbeslissing aan geen enkele andere bepaling van nationaal recht op grond waarvan een dergelijke voorwaarde zou gelden voor moeders die ambtenaar zijn.
49
Bijgevolg hebben moeders die ambtenaar zijn, krachtens nationaal recht altijd recht op ouderschapsverlof terwijl vaders die ambtenaar zijn, dat recht alleen hebben wanneer de moeder van hun kind werkt of een beroep uitoefent. Anders dan voor vrouwelijke ambtenaren is het feit alleen dat zij ouder zijn, voor mannelijke ambtenaren dus niet voldoende om dat verlof te kunnen genieten (zie naar analogie arrest Roca Álvarez, C-104/09, EU:C:2010:561, punt 23).
50
Wat artikel 3 van richtlijn 2006/54 betreft, waarborgt een bepaling als in het hoofdgeding bovendien geen volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven, maar bestendigt zij veeleer een traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen, aangezien daarbij mannen bij de uitoefening van het ouderschap een ondergeschikte rol in vergelijking met die van vrouwen blijven spelen (zie in die zin arresten Lommers, C-476/99, EU:C:2002:183, punt 41, en Roca Álvarez, C-104/09, EU:C:2010:561, punt 36).
51
Ten slotte zij eraan herinnerd dat richtlijn 2006/54 volgens artikel 28, lid 2, ervan de bepalingen van richtlijn 96/34 en van richtlijn 92/85 onverlet laat. Een bepaling als artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet kan evenwel niet onder de bescherming van richtlijn 92/85 vallen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft beklemtoond, vormt de ontzegging van het recht op ouderschapsverlof aan de vader van het kind wegens de beroepssituatie van zijn echtgenote immers in geen geval een maatregel ter bevordering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.
52
Daarom dient te worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling ten aanzien van vaders die ambtenaar zijn, bij de toekenning van ouderschapsverlof leidt tot directe discriminatie op grond van geslacht, als bedoeld in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/54, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder a), van die richtlijn.
53
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd aan een ambtenaar van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij zij wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.
Kosten
54
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
De bepalingen van richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997, en richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd aan een ambtenaar van wie de echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om het kind naar behoren op te voeden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2015
Conclusie 16‑04‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-222/141.
Konstantinos Maïstrellis
tegen
Ypourgos Dikaiosynis, Diafaneias kai Anthropinon Dikaiomaton
[verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Helleense Republiek) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 96/34/EG2., waarmee uitvoering wordt gegeven aan de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof.
2.
In het hoofdgeding, dat betrekking heeft op feiten uit de jaren 2010 en 2011, gaat het om het recht op ouderschapsverlof van rechters. Volgens het Griekse recht mocht hun geen ouderschapsverlof worden toegekend als de gezondheid van hun echtgenote laatstgenoemde toeliet voor het kind te zorgen en zij geen beroep uitoefende.
3.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of die beperking van het ouderschapsverlof verenigbaar is met de richtlijn ouderschapsverlof en of zij dient te worden aangemerkt als een ontoelaatbare discriminatie op grond van geslacht als bedoeld in richtlijn 2006/54/EG3..
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Het Unierechtelijke kader wordt ten eerste gevormd door de richtlijn ouderschapsverlof en ten tweede door de richtlijn gelijke behandeling.
1. Richtlijn ouderschapsverlof
5.
Met de richtlijn ouderschapsverlof wordt uitvoering gegeven aan de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die op 14 december 1995 werd gesloten door de Europese sociale partners — de Unie van Industrie- en Werkgeversfederaties in Europa (UNICE), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven en bedrijven van algemeen economisch belang (CEEP), en het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) — en in de bijlage bij de richtlijn is opgenomen.
6.
De raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof strekt ertoe mannen en vrouwen in staat te stellen hun beroeps- en gezinstaken met elkaar te verenigen.4.
7.
Clausule 1 van de raamovereenkomst (‘doel en werkingssfeer’) luidt als volgt:
- ‘1.
Deze overeenkomst behelst minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren.
- 2.
Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.’
8.
Clausule 2 van de raamovereenkomst (‘ouderschapsverlof’) bepaalt:
- ‘1.
Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.
- 2.
Om gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen, zijn de partijen bij deze overeenkomst van mening dat het in clausule 2.1 bedoelde recht op ouderschapsverlof in beginsel niet overdraagbaar is.
- 3.
De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:
- a)
beslissen of het ouderschapsverlof als vol- of deeltijdverlof […] wordt toegekend;
- b)
het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar;
- c)
[…]
- d)
perioden vaststellen waarbinnen de werknemer die van zijn recht op ouderschapsverlof gebruik maakt, zijn werkgever van zijn voornemen in kennis moet stellen, onder vermelding van het begin en het einde van de verlofperiode;
- e)
de omstandigheden vaststellen waarin de werkgever […] het recht heeft de toekenning van ouderschapsverlof uit te stellen om gerechtvaardigde redenen in verband met het functioneren van het bedrijf […]. […]
- f)
[…]’
3. Richtlijn gelijke behandeling
9.
Overweging 11 van de richtlijn gelijke behandeling luidt:
‘De lidstaten dienen samen met de sociale partners […] de nog steeds duidelijke segregatie tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt aan te pakken door middel van flexibele arbeidstijdregelingen, die zowel mannen als vrouwen in staat stellen gezin en werk beter te combineren. Dit kan ook adequate regelingen omvatten voor ouderschapsverlof, dat door beide ouders kan worden genomen […].’
10.
Artikel 1 van de richtlijn luidt:
‘Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.
Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:
[…]
- b)
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;
[…].’
11.
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘directe discriminatie’: wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;
[…].’
12.
Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag, handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.’
13.
Artikel 14 van de richtlijn luidt:
- ‘1.
Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:
[…]
- b)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, […];
[…].’
14.
Artikel 28 van de richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn laat bepalingen betreffende de bescherming van vrouwen, in het bijzonder wat zwangerschap en moederschap betreft, onverlet.
- 2.
Deze richtlijn laat de bepalingen van richtlijn 96/34/EG en van richtlijn 92/85/EEG onverlet.’
B — Nationaal recht
15.
Volgens het Griekse recht — zoals dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding gold — heeft een zwangere rechter recht op verlof vóór en na de bevalling overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op de burgerlijke ambtenaren van de Staat. Bovendien wordt haar op verzoek negen maanden bezoldigd verlof toegekend om voor het kind te zorgen.
16.
Een dergelijk recht op ouderschapsverlof behoort volgens de nationale rechtspraak — niettegenstaande de op vrouwen afgestemde bewoordingen van de wet — in beginsel ook toe te komen aan mannelijke rechters die vader zijn geworden.
17.
Artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet5., dat ten tijde van de feiten bij gebreke van specifieke bepalingen voor rechters6. van overeenkomstige toepassing was7., hield evenwel de volgende beperking in:
‘Wanneer de echtgenote van de ambtenaar niet werkt of geen beroep uitoefent, is de echtgenoot niet gerechtigd om gebruik te maken van de voorzieningen van lid 2 [waaronder de verlening van bezoldigd ouderschapsverlof voor de verzorging van een kind], tenzij […] de echtgenote wegens een ernstige aandoening of een ernstig letsel niet in staat is om naar behoren voor het kind te zorgen.’
III — Hoofdgeding en prejudiciële vraag
18.
Verzoeker in het hoofdgeding is een Griekse rechter. Hij vroeg in december 2010 betaald verlof aan om voor zijn op 24 oktober 2010 geboren kind te zorgen.
19.
Die aanvraag werd in 2011 door de bevoegde instantie onder verwijzing naar artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet afgewezen omdat verzoekers echtgenote werkloos was en verzoeker derhalve geen recht had op verlof voor kinderopvang.
20.
Tegen dat afwijzende besluit stelde verzoeker beroep in bij het Symvoulio tis Epikrateias (hierna: ‘Raad van State’). De Raad van State is van oordeel dat verzoeker het door hem gewenste verlof slechts kan worden toegekend wanneer artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet niet verenigbaar is met richtlijn 96/34 en richtlijn 2006/54.
21.
Om die reden heeft de Raad van State besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de toepasselijke bepalingen van richtlijn 96/34/EG en richtlijn 2006/54/EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die, zoals het litigieuze artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet, bepaalt dat een werknemer geen recht heeft op ouderschapsverlof wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om naar behoren voor het kind te zorgen?’
22.
In de procedure voor het Hof werden schriftelijke opmerkingen ingediend door de regering van de Helleense Republiek, de Europese Commissie en verzoeker in het hoofdgeding.
IV — Beoordeling
23.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn ouderschapsverlof en de richtlijn gelijke behandeling aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een rechter geen recht op ouderschapsverlof heeft wanneer zijn echtgenote niet werkt8., tenzij laatstgenoemde om gezondheidsredenen niet in staat is voor het kind te zorgen.
A — Uitlegging en ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag
24.
Het klopt dat in de prejudiciële vraag geen sprake is van rechters en dat integendeel naar ambtenaren wordt verwezen. Aangezien verzoeker in het hoofdgeding echter een rechter en geen ambtenaar is, dient de prejudiciële vraag, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, aldus te worden uitgelegd dat zij op rechters betrekking heeft.
25.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ontvankelijk. Met name levert het bezwaar9. van verzoeker in het hoofdgeding dat artikel 53 van de ambtenarenwet in zijn geval in het geheel niet van toepassing is, geen grond op voor de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
26.
Hoewel krachtens artikel 267 VWEU voor de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing is vereist dat de prejudiciële vraag relevant is voor de uitspraak, beschikt de verwijzende rechter ten aanzien van de relevantie voor de uitspraak over een beoordelingsprerogatief, waarvan de uitoefening behoudens kennelijke fouten10. in beginsel niet door het Hof wordt getoetst.
27.
De overwegingen van de verwijzende rechter geven geen blijk van dergelijke fouten, temeer daar hij uitdrukkelijk motiveert waarom hij de litigieuze bepaling van het ambtenarenrecht ook op rechters toepasselijk acht. Daarom is de prejudiciële vraag niet hypothetisch, maar bestaat er een verband met de geschilpunten van het hoofdgeding.
B — Richtlijn ouderschapsverlof
28.
De verwijzende rechter wenst allereerst te vernemen of de richtlijn ouderschapsverlof toestaat dat geen ouderschapsverlof wordt toegekend aan een rechter wanneer zijn echtgenote niet werkt en haar gezondheid haar toelaat voor het kind te zorgen.
1. Toepassing van de richtlijn ouderschapsverlof op Griekse rechters
29.
De werkingssfeer van de richtlijn ouderschapsverlof is volgens de rechtspraak van het Hof niet beperkt tot privaatrechtelijke arbeidsverhoudingen. De richtlijn is integendeel ook op de openbare dienst van toepassing. Dat heeft het Hof op basis van het beginsel van gelijke behandeling, dat aan die richtlijn ten grondslag ligt, voor ambtenaren uitdrukkelijk gepreciseerd in verband met het begrip ‘werknemer’ van clausule 1, punt 2, van de raamovereenkomst.11.
30.
Hetzelfde moet eveneens voor rechters gelden. Evenmin als ten aanzien van ambtenaren bevat de richtlijn ouderschapsverlof enige aanwijzing waaruit zou kunnen worden afgeleid dat rechters in het algemeen zouden zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn ouderschapsverlof. Indien Griekse ambtenaren, zoals uitdrukkelijk is erkend in het arrest Chatzi12., binnen de werkingssfeer van de richtlijn ouderschapsverlof vallen, moet dit ook gelden voor Griekse rechters, op wier recht op ouderschapsverlof bepalingen van het ambtenarenrecht overeenkomstige toepassing vinden.
31.
Ook de bijzondere juridische aard van het rechterlijke beroepsprofiel, dat wordt gekenmerkt door de benoeming van rechters voor het leven en hun onafhankelijkheid bij de beroepsuitoefening, staat niet eraan in de weg rechters onder de richtlijn ouderschapsverlof te laten vallen. Het valt immers niet in te zien dat uit dit specifieke beroepsprofiel met betrekking tot de problematiek van het ouderschapsverlof bijzondere kenmerken zouden kunnen voortvloeien die grond zouden opleveren om rechters anders te behandelen dan ambtenaren en andere werknemers.
32.
Zelfs indien het de bedoeling was aan de nationale wetgever een ruime beoordelingsmarge toe te kennen ten aanzien van de vraag of en in hoeverre rechters dienen te worden aangemerkt als werknemers die onder de richtlijn ouderschapsverlof vallen13., zoals het Hof in verband met de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid in het arrest O'Brien heeft geoordeeld14., zou niettemin voor een uitvoering van de richtlijn in overeenstemming met het Unierecht dienen te worden gewaarborgd dat rechters ‘niet […] willekeurig [worden] uitgesloten van de bij [de] richtlijn […] en [de] raamovereenkomst verleende bescherming. Een uitsluiting van die bescherming kan slechts worden aanvaard indien de [rechtsverhouding] [waardoor het rechterlijke beroepsprofiel wordt bepaald], naar de aard ervan wezenlijk anders is dan die welke werkenden die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt.’15. Dergelijke bijzondere kenmerken die hun oorsprong vinden in het wezen van het rechterlijke beroepsprofiel, kunnen ten aanzien van Griekse rechters en hun recht op ouderschapsverlof niet worden vastgesteld, temeer daar de Griekse ambtenarenwet ten tijde van de feiten op dat recht overeenkomstige toepassing diende te vinden en de situaties dus ook uit het oogpunt van het nationale recht duidelijk vergelijkbaar zijn.
2. Recht op ouderschapsverlof krachtens de raamovereenkomst van de richtlijn ouderschapsverlof
33.
De regering van de Helleense Republiek wenst uit de bewoordingen van clausule 1, punt 1, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, dat het beroeps- en gezinsleven van ‘werkende ouders’ beoogt te vergemakkelijken, de gevolgtrekking te maken dat volgens de richtlijn ouderschapsverlof beide ouders moeten werken opdat enig recht op ouderschapsverlof bestaat. Wanneer slechts één ouder werkt, betwijfelt die regering of de vraag naar de combinatie van werk en gezin rijst en het doel van de richtlijn ouderschapsverlof in het geding is.
34.
De bewoordingen van de richtlijn hoeven evenwel niet noodzakelijkerwijs zo te worden begrepen.
35.
Hoewel de richtlijn in clausule 1, punt 1, van de raamovereenkomst spreekt van ‘ouders’ in het meervoud en niet van een werkende ‘ouder’, verwijst zij in clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst naar ‘werknemers, zowel mannen als vrouwen’, wat erop neerkomt dat iedere ouder afzonderlijk wordt beschouwd en in het midden wordt gelaten of de betrokken personen al dan niet met elkaar gehuwd zijn.
36.
Overigens kleven aan de benadering van de Griekse regering ook teleologische en systematische bezwaren, temeer daar een uitlegging zoals die in artikel 53 van de Griekse ambtenarenwet doorklinkt, er zelfs zou toe leiden dat het recht op ouderschapsverlof van de ene echtgenootafhankelijk wordt gemaakt van de beroepsstatus van de andere, zonder dat daarbij zijn ouderschap van belang zou zijn.
37.
Dat is, ten eerste, in tegenspraak met clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst, op grond waarvan iedere ouder ‘een individueel recht op ouderschapsverlof’ heeft.16. Dat recht is bovendien volgens clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst in beginsel niet- overdraagbaar, wat de vanaf het begin hoogstpersoonlijke17. aard ervan beklemtoont. Het zou daarmee in strijd zijn dat het bestaan van het recht afhankelijk zou zijn van de beroepsstatus van de huwelijkspartner of andere ouder.
38.
Ten tweede heeft de raamovereenkomst tot doel te bewerkstelligen dat ouders een gelijk aandeel in de gezinstaken op zich nemen, en met name mannen aan te moedigen om ouderschapsverlof te nemen.18. Beide ouders, maar in het bijzonder mannen, moeten dus de mogelijkheid hebben aan de opvoeding van hun kinderen bij te dragen zonder professionele nadelen te ondervinden, laat staan zich gedwongen te zien hun beroepsactiviteit op te geven.
39.
Deze uitlegging van de richtlijn ouderschapsverlof vindt steun in het arrest Chatzi. Het Hof merkt in dat arrest op dat het recht op ouderschapsverlof geen recht van het kind is, maar een recht van de ouders.19. De richtlijn ouderschapsverlof dient bijgevolg in eerste instantie te worden beschouwd vanuit het oogpunt van de betrokken ouder en niet vanuit het oogpunt van het kind. Het is dus niet relevant of de verzorging van het kind ook zonder ouderschapsverlof gewaarborgd is. De richtlijn wil integendeel iedere ouder de mogelijkheid bieden zelf te beslissen of hij of zij — ongeacht zijn of haar beroepsstatus — binnen het gezin verantwoordelijkheid wil opnemen door te zorgen voor het kind.20. Juist wat vaders betreft, moet dus de traditionele rolverdeling bij de opvoeding van kinderen worden doorbroken. Indien de vader het recht op ouderschapsverlof wordt ontzegd wanneer zijn echtgenote niet werkt, dreigt echter juist een bestendiging van de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen21., wat tevens zou indruisen tegen de doelstelling om de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces te bevorderen22. en de ‘re-integratie in de arbeidsmarkt’23. te vergemakkelijken.
40.
Dat de Uniewetgever het model van een individueel recht van iedere ouder voor ogen stond, blijkt bovendien uit de ontstaansgeschiedenis van de bepaling.
41.
Reeds aan het begin van de jaren 1980 vatte de Commissie het voornemen op een eerste voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen in te dienen.24. Dat voorstel werd echter niet goedgekeurd. Ook het herziene ontwerp uit 198425. kreeg niet voldoende steun. In rechtshistorisch en teleologisch opzicht zijn die uiteindelijk niet aangenomen voorstellen evenwel van belang. Zo bepaalde artikel 4 van het voorstel van 24 november 1983 uitdrukkelijk dat ouderschapsverlof werd toegekend opdat een ouder zou kunnen thuisblijven om ‘alleen of hoofdzakelijk’ voor het kind te zorgen. Artikel 4, lid 2, van het gewijzigde voorstel uit 1984 bepaalde daarenboven dat ouderschapsverlof ‘niet tegelijkertijd aan beide ouders’ kon worden toegekend. Dergelijke beperkingen komen in de hier aan de orde zijnde raamovereenkomst niet voor. Daarin wordt de lidstaten echter evenmin uitdrukkelijk verboden het recht op ouderschapsverlof van twee werkende ouders aldus te regelen dat zij hun volledige ouderschapsverlof niet tegelijkertijd mogen opnemen. De vraag of de richtlijn ouderschapsverlof aan een nationale bepaling in die zin aan de weg zou staan, hoeft niet te worden beantwoord. In artikel 53, lid 3, derde alinea, van de Griekse ambtenarenwet gaat het immers niet om de verdeling in de tijd van de respectievelijke rechten van twee werkende ouders, maar om de algemene weigering aan de enige werkende ouder ouderschapsverlof toe te kennen omdat zijn/haar echtgenoot/echtgenote niet werkt. Een dergelijke bepaling is in strijd met de doelstelling die door de Uniewetgever wordt nagestreefd en in de raamovereenkomst tot uitdrukking komt, namelijk de toekenning aan ouders van een individueel recht op ouderschapsverlof.
42.
De Griekse regeling kan evenmin worden gebaseerd op clausule 2, punt 3, van de raamovereenkomst, dat het aan de lidstaten overlaat de ‘voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof’ vast te stellen. Die bepaling verleent de lidstaten immers niet de bevoegdheid om de toekenning van ouderschapsverlof aan een ouder geheel en al te weigeren, maar houdt in de vorm van een niet-limitatieve opsomming in wezen rekening met de gerechtvaardigde belangen in verband met de bedrijfsorganisatie van de werkgever, die met de toekenning van ouderschapsverlof dienen te worden verzoend. Er is geen sprake van dat het recht op ouderschapsverlof alleen bestaat als de echtgenoot/echtgenote werkt.
43.
De wijze waarop Griekenland de richtlijn uitlegt, is evenmin verdedigbaar vanuit het oogpunt van de voorkoming van rechtsmisbruik. In beginsel wordt inderdaad erkend dat rechtsmisbruik op het Unierecht gebaseerde rechtsposities kan doen vervallen.26. Tevens is het mogelijk dat een ouder zijn ouderschapsverlof niet gebruikt om voor het kind te zorgen en het dus oneigenlijk gebruikt. Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat evenwel geen aanwijzingen dat de vader van het kind het ouderschapsverlof wil gebruiken voor andere doeleinden dan die welke in de raamovereenkomst worden erkend.
44.
Gelet op een en ander dient daarom te worden geconcludeerd dat clausule 2 van de bij de richtlijn ouderschapsverlof ten uitvoer gelegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof zich verzet tegen een regeling die bepaalt dat een rechter geen recht heeft op ouderschapsverlof wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om naar behoren voor het kind te zorgen.
C — Richtlijn gelijke behandeling
45.
Voorts rijst de vraag of ook de richtlijn gelijke behandeling zich tegen de nationale regeling verzet.
46.
Die richtlijn heeft tot doel om in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in professionele context te verwezenlijken. Daarom verbiedt zij zowel directe als indirecte discriminatie op grond van geslacht. Artikel 14, lid 1, onder c), van de richtlijn verbiedt met name iedere discriminatie inzake arbeidsvoorwaarden.
47.
In verband met de vraag of de richtlijn ook op rechters van toepassing is, kan worden verwezen naar de overwegingen omtrent de werkingssfeer van de richtlijn ouderschapsverlof.27. Onderzocht moet worden of de litigieuze Griekse bepaling, die het recht op ouderschapsverlof betreft en in zoverre betrekking heeft op een vrijstelling van werk en dus op arbeidsvoorwaarden in de zin van de richtlijn gelijke behandeling, discriminatie op grond van geslacht tot gevolg heeft.
48.
Artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet kent de vader van het kind het recht op ouderschapsverlof alleen toe wanneer zijn echtgenote ofwel zelf werkt ofwel door gezondheidsproblemen niet in staat is voor het kind te zorgen, terwijl het recht op ouderschapsverlof van de moeder niet op vergelijkbare wijze wordt beperkt.
49.
Aangezien die bepaling de toekenning van het ouderschapsverlof uitdrukkelijk enkel beperkt voor de vader van het kind, is sprake van directe discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van de richtlijn.28.
50.
Die discriminatie kan niet worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 28, lid 1, van de richtlijn gelijke behandeling, op grond waarvan de richtlijn bepalingen betreffende de bescherming van vrouwen, in het bijzonder wat zwangerschap en moederschap betreft, onverlet laat. De litigieuze Griekse regeling valt niet onder die bepaling, aangezien zij de vrouw geen bijzondere bescherming wegens zwangerschap en moederschap biedt, maar in tegendeel haar echtgenoot het recht op ouderschapsverlof ontzegt.
51.
De Griekse regeling betreft evenmin positieve maatregelen om gelijke kansen te bevorderen in de zin van artikel 3 van de richtlijn gelijke behandeling. Het valt namelijk niet in te zien dat de beperking van het ouderschapsverlof ten nadele van de vader zou kunnen bijdragen tot de opheffing of vermindering, ten voordele van vrouwen, van bestaande feitelijke ongelijkheden. Integendeel bestaat het risico dat een dergelijke regeling een traditionele rolverdeling binnen het gezin bestendigt en dat het voor de niet-werkende vrouw moeilijker wordt gemaakt tot de arbeidsmarkt toe te treden of op de arbeidsmarkt herin te treden. Overigens roept overweging 11 van de richtlijn gelijke behandeling de lidstaten juist op om regelingen voor de combinatie van gezin en werk tot stand te brengen in de vorm van ouderschapsverlof voor beide ouders, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar geslacht.
52.
In artikel 28, lid 2, van de richtlijn wordt ten slotte uitdrukkelijk verwezen naar de richtlijn ouderschapsverlof, waarvan de bepalingen door de richtlijn gelijke behandeling onverlet dienen te worden gelaten. Daaruit vloeit voort dat een krachtens de richtlijn ouderschapsverlof aan de vader toegekend recht op ouderschapsverlof niet kan vervallen ten gevolge van de richtlijn gelijke behandeling en dat dus niet blijkt van een rechtvaardiging van dergelijke directe discriminatie.
53.
Samenvattend kan derhalve worden geconcludeerd dat ook artikel 14, lid 1, van de richtlijn gelijke behandeling zich tegen een nationale bepaling als de onderhavige verzet.
V — Conclusie
54.
Gelet op en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
Clausule 2 van de bij richtlijn 96/34 ten uitvoer gelegde raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof en artikel 14 van richtlijn 2006/54 dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling die bepaalt dat een rechter geen recht heeft op ouderschapsverlof wanneer zijn echtgenote niet werkt of geen beroep uitoefent, tenzij laatstgenoemde wegens een ernstige aandoening of ernstig letsel geacht wordt niet in staat te zijn om naar behoren voor het kind te zorgen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997 (PB L 10, blz. 24) (hierna: ‘richtlijn ouderschapsverlof’). De richtlijn ouderschapsverlof is met ingang van 8 maart 2012 ingetrokken op grond van artikel 4 van richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van richtlijn 96/34/EG. Op grond van artikel 3 van richtlijn 2010/18 moest deze richtlijn uiterlijk op 8 maart 2012 worden omgezet. Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op feiten uit 2010 en 2011, dient de richtlijn ouderschapsverlof en niet richtlijn 2010/18 te worden toegepast. Laatstgenoemde richtlijn bevat evenwel geen wijzigingen die fundamenteel zijn voor de thematiek die met de prejudiciële vraag aan de orde wordt gesteld.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23; hierna: ‘richtlijn gelijke behandeling’).
Zie punt 4 van de ‘algemene overwegingen’ van de raamovereenkomst.
Wet 3528/2007 betreffende het statuut van de burgerlijke overheidsambtenaren en het personeel van publiekrechtelijke rechtspersonen.
Zie punt 7 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
In 2012 werd speciaal voor rechters een bepaling vastgesteld die inhoudelijk overeenstemt met artikel 53, lid 3, derde alinea, en overigens nog steeds van kracht is. Wat ambtenaren betreft, werd artikel 53, lid 3, derde alinea, van de ambtenarenwet daarentegen — nadat tegen de Helleense Republiek een niet-nakomingsprocedure was ingesteld — bij wet van 21 november 2013 (nr. 4210/2013) ingetrokken (aldus punten 6–9 van de schriftelijke opmerkingen van de Helleense Republiek).
Volgens de Duitse terminologie is het tweede alternatief van de prejudiciële vraag, namelijk dat de echtgenote ‘geen beroep uitoefent’, mede vervat in het eerste alternatief, waarbij zij niet werkt.
Een exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt door hem niet met zoveel woorden opgeworpen.
Zie in dit verband bijvoorbeeld arresten Križan e.a. (C-416/10, EU:C:2013:8, punt 54) en Quelle (C-404/06, EU:C:2008:231, punten 19 e.v.), alsook mijn conclusie in de gevoegde zaken Airport Shuttle Express (C-162/12 en C-163/12, EU:C:2013:617, punten 18 e.v.).
Zie arrest Chatzi (C-149/10, EU:C:2010:534, punten 27–30), alsook het door mij in die zaak ingenomen standpunt (EU:C:2010:407, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie voetnoot 11.
In mijn conclusie in de zaak O'Brien heb ik erop gewezen dat het begrip ‘werknemer’ van de richtlijn ouderschapsverlof, gelet op het bijzondere belang van het beginsel van gelijke behandeling, autonoom volgens het Unierecht dient te worden bepaald, terwijl bij de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid de nationale wetgever over beleidsruimte blijft beschikken (conclusie in zaak O'Brien, C-393/10, EU:C:2011:746, punten 25 e.v.).
Arrest O'Brien (C-393/10, EU:C:2012:110, punten 41 e.v.), dat betrekking had op de uitlegging van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB L 131, blz. 10).
Arrest O'Brien (C-393/10, EU:C:2012:110, punt 51).
Arrest Chatzi (C-149/10, EU:C:2010:534, punt 33).
In de daaropvolgende richtlijn 2010/18 wordt in clausule 2, punt 2, van de herziene versie van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof gepreciseerd dat ten minste één maand ouderschapsverlof niet-overdraagbaar moet zijn.
Zie punt 8 van de ‘algemene overwegingen’ van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof.
Arrest Chatzi (C-149/10, EU:C:2010:534, punt 34).
Zie punt 5 van de ‘algemene overwegingen’ van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof.
Zie in verband met richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden arrest Roca Álvarez (C-104/09, EU:C:2010:561, punt 34).
Zie punten 4 en 7 van de ‘algemene overwegingen’ en de eerste alinea van de preambule van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof.
Zie punt 5 van de ‘algemene overwegingen’ van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof.
COM (83) 686 def.
COM (84) 631 def.
Zie bijvoorbeeld arrest Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544, punten 34–38).
Zie punten 30 e.v. van deze conclusie
Zie arrest Griesmar (C-366/99, EU:C:2001:648, punten 46 en 56).