ABRvS, 01-04-2015, nr. 201306623/1/R6
ECLI:NL:RVS:2015:1046
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-04-2015
- Zaaknummer
201306623/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1046, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑04‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2015/89 met annotatie van P. Jong
Uitspraak 01‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft de raad van Brummen de bestemmingsplannen "Dijkverlegging Cortenoever" en "Dijkverlegging Voorsterklei" vastgesteld. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de raad van Voorst het bestemmingsplan "Dijkverlegging Voorsterklei" vastgesteld. Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van diverse houtopstanden. Bij besluit 5 juni 2013 heeft de staatssecretaris ontheffing verleend van in de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) neergelegde verbodsbepalingen.
201306623/1/R6.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ponderosa B.V. en [appellant sub 1A], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Brummen (hierna tezamen in enkelvoud: Ponderosa),
2. [appellant sub 2], wonend te Brummen,
3. [appellant sub 3], wonend te Brummen,
4. [appellante sub 4], wonend te Bussum,
5. [appellante sub 5], wonend te Leuvenheim, gemeente Brummen,
6. [appellante sub 6], wonend te Brummen,
en
1. de raad van de gemeente Brummen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
3. de raad van de gemeente Voorst,
4. de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft de raad van Brummen de bestemmingsplannen "Dijkverlegging Cortenoever" en "Dijkverlegging Voorsterklei" vastgesteld.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de raad van Voorst het bestemmingsplan "Dijkverlegging Voorsterklei" vastgesteld.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen een omgevingsvergunning verleend voor het vellen van diverse houtopstanden.
Bij besluit 5 juni 2013 heeft de staatssecretaris ontheffing verleend van in de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) neergelegde verbodsbepalingen.
Tegen één of meer van deze gecoördineerde besluiten hebben Ponderosa, [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellante sub 6] beroep ingesteld.
De raad van Brummen, het college van Brummen en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2013, waar zijn verschenen Ponderosa en [appellant sub 2], beide vertegenwoordigd door ing. A.S. Dijkstra, bijgestaan door ir. C.A. van den Hooven en ing. W. Smeier, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, [appellante sub 5], bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, [appellante sub 6], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad van Brummen, het college van Brummen, de raad van Voorst en de staatssecretaris, alle vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts en mr. J.A. Spee, beiden advocaat te Den Haag, drs. J.A.L.W. Tielen, J.J. van den Boomgaard, mr. R. de Groote, ing. G. Broekhuis, ir. N.G.M. van den Brink, drs. G. van der Schee, mr. drs. J. Hasper, ir. W.H. Akkerman, ir. S.C. Bolland, H.W.M. Leushuis en drs. S.H. Severeijn.
Voorts is het waterschap Vallei en Veluwe (hierna: het waterschap), vertegenwoordigd door ing. J.J. van den Boomgaard, mr. R. de Groote en ing. G. Broekhuis, allen werkzaam bij het waterschap, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het arrest van het Hof van Justitie van 15 mei 2014, in zaak nr. C-521/12, Briels (ECLI:EU:C:2014:330, www.curia.eu). Verweerders hebben een schriftelijke reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar [appellante sub 6] en de raad van Brummen, het college van Brummen, de raad van Voorst en de staatssecretaris, alle vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en drs. G. van der Schee, werkzaam bij Arcadis, zijn verschenen. Voorts is het waterschap, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, ing. J.J. van den Boomgaard, mr. R. de Groote en ing. G. Broekhuis, allen werkzaam bij het waterschap, als partij gehoord.
Overwegingen
Algemeen
1. De bestemmingsplannen "Dijkverlegging Cortenoever" en "Dijkverlegging Voorsterklei" voorzien in het verleggen van de dijk bij Cortenoever en Voorst. Deze dijkverlegging maakt deel uit van het project waarbij twee nieuwe dijken bij Cortenoever en Voorst landinwaarts worden aangelegd ter uitvoering van de op 19 december 2006 van rijkswege vastgestelde Planologische kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB). De huidige dijken worden gedeeltelijk verlaagd. Daardoor stroomt bij hoogwater water uit de IJssel het gebied tussen de oude en de nieuwe dijk in en wordt de waterstand in de IJssel verlaagd.
Ter uitvoering van de bestemmingsplannen zijn onder meer de omgevingsvergunning voor kappen en de ontheffing van in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen verleend.
2. De besluiten tot vaststelling van de bestemmingsplannen en de besluiten ter uitvoering van deze plannen zijn, tezamen met een aantal andere besluiten ten behoeve van het project, gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt op grond van de artikelen 3.30 en 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). De beroepen tegen de desbetreffende besluiten dienen ieder binnen het eigen beoordelingskader te worden beoordeeld.
Ontvankelijkheid
3. Verweerders betogen dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de bestreden besluiten. Het besluit heeft volgens hen ook louter positieve effecten voor de situatie van [appellant sub 3].
3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b, 3.33, eerste lid, onder a of b, en 3.35, eerste lid, van de Wro.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
3.2. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het plan "Dijkverlegging Cortenoever" van de raad van Brummen, het plan "Dijkverlegging Voorsterklei" van de raad van Brummen en het plan "Dijkverlegging Voorsterklei" van de raad van Voorst.
[appellant sub 3] woont aan de [locatie 1] te Brummen. De afstand van zijn woning tot het dichtstbij gelegen deel van de plangebieden bedraagt ongeveer 900 m. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in de door [appellant sub 3] bestreden plangebieden mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts heeft [appellant sub 3] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat hij ondanks deze afstand een objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks zou worden geraakt door de bestreden besluiten.
De conclusie is dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij de door hem bestreden besluiten.
Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk.
I. Bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever"
Algemeen toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
5. Alle beroepen richten zich tegen het besluit van de raad van Brummen (hierna: de raad) tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever" (hierna: het plan).
Alternatieven
6. Ponderosa en [appellante sub 2] voeren aan dat de raad ervoor had moeten kiezen de dijk verder landinwaarts te leggen, op de huidige Cortenoeverseweg. Die ligging is volgens hen om een aantal redenen geschikter dan de plaats die in het plan is vastgelegd. Ponderosa en [appellante sub 2] stellen in de eerste plaats dat daarmee het laagst gelegen deel van het gebied in het buitendijkse gebied komt te liggen, zodat er extra capaciteit is voor waterberging en er tot 20% minder agrarische grond hoeft te worden afgegraven. Daarnaast wordt bij een dijkverlegging naar de Cortenoeverseweg het buitendijkse gebied minder aangetast, zijn de kosten van de dijkverlegging lager en ontstaan er minder schadevergoedingsverplichtingen, aldus Ponderosa en [appellante sub 2].
6.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus, dat Ponderosa en [appellante sub 2] doelen op het zuidelijke deel van de Cortenoeverseweg. Dit deel van de Cortenoeverseweg ligt buiten het plangebied en landinwaarts ten opzichte van de nieuwe dijk. Het noordelijke deel van de Cortenoeverseweg ligt in het plangebied en komt als gevolg van het plan buitendijks te liggen.
6.2. De raad betoogt dat de dijk, in overeenstemming met de uitgangspunten uit het Inrichtingsplan, zo westelijk mogelijk is gesitueerd. Voor de ligging van de dijk is aangesloten bij de natuurlijke hoogtes op de grens van de overstromingsvlakte. Met de gekozen ligging van het dijktracé wordt de taakstelling uit de PKB volgens de raad reeds gehaald. De raad acht een verplaatsing van de dijk in de richting van de Cortenoeverseweg niet wenselijk. Hij verwijst daarbij naar het addendum bij het milieueffectrapport, waarin is geconcludeerd dat het verbreden van het overstromingsgebied vanaf een bepaald punt zijn toegevoegde waarde verliest, zodat het verder opschuiven van het dijktracé in westelijke richting steeds minder effect heeft op de bovenstroomse waterstand van de IJssel. Voorts heeft het verder opschuiven van de dijk volgens de raad een negatief effect op de landbouwfunctie van het gebied, omdat meer grond buitendijks komt te liggen, er meer panden en erven zouden moeten verdwijnen - waardoor de herkenbaarheid van het landschap verdwijnt en de verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis, de steenuil en de huismus zouden verdwijnen - en er altijd vergraving noodzakelijk blijft.
6.3. Voorop staat dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
De raad heeft het door Ponderosa en [appellante sub 2] gewenste alternatief van een dijkverlegging in de richting van de Cortenoeverseweg in zijn belangenafweging betrokken. De raad heeft niet voor dit alternatief gekozen, enerzijds vanwege de daaraan verbonden nadelige effecten voor onder meer de landbouwfunctie van het gebied, bestaande panden en erven, het landschap en beschermde diersoorten, en anderzijds omdat een verdere verlegging van de dijk in westelijke richting volgens hem niet noodzakelijk is om te voldoen aan de taakstelling voor de waterstandsdaling die in de PKB is neergelegd. In hetgeen Ponderosa en [appellante sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
Geohydrologisch onderzoek
7. Ponderosa en [appellante sub 2] stellen, onder verwijzing naar de door hen ingebrachte Notitie geohydrologie van ingenieursbureau Wiertsema & Partners, van 14 december 2012 (hierna: de notitie geohydrologie), dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van de dijkverlegging op de lokale waterhuishouding.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uitgebreid onderzoek is verricht naar de hydrologische effecten van de dijkverleggingsmaatregel en dat de uitkomsten van het geohydrologisch rapport, de contra-expertise en het aanvullend onderzoek een goed inzicht geven in die effecten.
7.2. Ten behoeve van de dijkverlegging is geohydrologisch onderzoek uitgevoerd door Arcadis, dat is weergegeven in het rapport "Ruimte voor de Rivier Projecten Dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei, SNIP 3, CoVo TM (Geo)hydrologie", van 5 november 2012 (hierna: het geohydrologisch rapport).
7.3. In de notitie geohydrologie waarnaar Ponderosa en [appellante sub 2] verwijzen, is dit onderzoek nader bezien. Volgens de notitie geohydrologie is aanvullend onderzoek nodig om inzicht te krijgen in het functioneren van de kwelgreppel op lokaal niveau. Het geohydrologisch rapport is volgens de notitie geohydrologie gebaseerd op een regionaal model en geeft onvoldoende uitsluitsel op lokaal niveau. Voorts stelt de notitie geohydrologie dat aanvullend onderzoek dient te worden gedaan naar de dikte en samenstelling van de deklaag nabij de afgravingen en de locatie Cortenoeverseweg 82 en 84 om inzicht te krijgen in de lokale effecten.
7.4. Blijkens blz. 7 van het Addendum bij het geohydrologisch rapport van 15 maart 2013 is een contra-expertise uitgevoerd door Witteveen+Bos met betrekking tot de geohydrologische werkzaamheden. In dit onderzoek is volgens het Addendum bij het geohydrologisch rapport de kwaliteit van het uitgevoerde geohydrologisch onderzoek in beeld gebracht en zijn eventuele stappen voor nader onderzoek geformuleerd. Blijkens de contra-expertise zijn de gegevens met betrekking tot de lokale bodemopbouw onvoldoende nauwkeurig meegenomen in de modellering en is onvoldoende aangetoond dat de gehanteerde gemiddelde grondwateraanvulling, dat voor zomer en winter is gebaseerd op het hele Veluwemodel, representatief is voor het huidige onderzoeksgebied. Evenmin is aangetoond dat dit model representatief is voor het doorrekenen van de effecten onder een hoog- en laagwatersituatie en is onvoldoende aangetoond dat de gehanteerde (elastische) bergingscoëfficiënten, gebaseerd op een gemiddelde van het Veluwemodel, representatief zijn voor het huidige onderzoeksgebied. Samenvattend luidt de conclusie in de contra-expertise - evenals in de notitie geohydrologie - dat de modelbouw en modelinvoer onvoldoende is om het model toe te passen.
7.5. Naar aanleiding van deze conclusie en naar aanleiding van enkele wijzigingen die zijn doorgevoerd in het definitieve ontwerp van het watersysteem, is aanvullend geohydrologisch onderzoek uitgevoerd door Arcadis, dat is weergegeven in het rapport "Aanvulling en verdieping Geohydrologie Ruimte voor de Rivier projecten dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei" van 22 november 2012 (hierna: het aanvullend geohydrologisch rapport).
7.6. Blijkens de conclusies op blz. 39 van dit aanvullend geohydrologisch rapport leidt de detaillering van de deklaag op basis van de zandbanenkaart in alle situaties tot een verandering van de grondwaterstand, maar leidt dit alleen tot kleine veranderingen van het effect in vergelijking tot de effecten als weergegeven in paragraaf 6.1 van het geohydrologisch rapport. Het resultaat is volgens het aanvullend geohydrologisch rapport mogelijk een geringer effect binnen het plangebied en een geringe toename van het effect binnendijks bij Voorsterklei. Deze toename leidt niet tot onverwachte effecten of andere conclusies dan beschreven in het geohydrologisch rapport. De extra toename van het effect bedraagt maximaal 17 cm ten opzichte van een totale vernatting van ongeveer 70 cm. Uit de gevoeligheidsanalyse volgt voorts dat de verlaging van de modelranden met 75 cm geen significant effect heeft op de grondwaterstand in het plangebied.
7.7. Ponderosa en [appellante sub 2] hebben met hetgeen zij hebben aangevoerd naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de verrichte geohydrologische onderzoeken zodanige gebreken of leemten vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich aan de hand van de geohydrologische rapporten niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voldoende inzicht bieden in de lokale hydrologische effecten van de dijkverlegging.
De betogen falen.
8. [appellante sub 4] kan zich niet verenigen met de in het plan voorziene sloot die haar perceel aan de [locatie 2] doorkruist. Zij betwist de noodzaak daarvan en stelt dat ten onrechte geen alternatieve locatie voor de sloot is onderzocht.
Ponderosa en [appellante sub 2] stellen dat de in het plan voorziene kwelgreppel niet geschikt is voor het beoogde doel en voeren aan dat de noodzaak hiervan onvoldoende is aangetoond.
8.1. De raad stelt dat de sloot die [appellante sub 4] bedoelt, een kwelgreppel is. Bij een overstroming van het buitendijkse gebied zal er water onder de dijk doorsijpelen, waardoor kwel (opstuwing van het grondwater) optreedt. Dit leidt tot binnendijkse stijging van het grondwater. Om dit effect gedeeltelijk op te vangen, wordt binnendijks een kwelgreppel gegraven. De kwelgreppel bestaat uit twee delen. Het zuidelijke deel loopt voor ongeveer 1600 m parallel langs de nieuwe dijk. Een deel, van ongeveer 600 m, verbindt de kwelgreppel met het binnendijkse waterhuishoudingssysteem. Volgens de raad zorgt de totale kwelgreppel ervoor dat tijdens een (buitendijkse) overstromingssituatie het (binnendijkse) kwelwater op maaiveld wordt afgevoerd via het binnendijkse waterhuishoudingssysteem.
Gelet op het doel van deze kwelgreppel, het afvangen van kwel, is het volgens de raad noodzakelijk dat deze greppel direct langs de teen van en evenwijdig aan de dijk ligt. Een alternatieve locatie, zoals [appellante sub 4] graag ziet, is daarom volgens de raad niet mogelijk. De raad stelt dat de greppel ook strekt ter bescherming van de percelen van [appellante sub 4], omdat deze aldaar vernatting zal voorkomen.
Aan de hand van de geohydrologische onderzoeken stelt de raad zich op het standpunt dat de kwelgreppel voor een sterke verlaging zorgt van de grondwaterstand in het gebied nabij de percelen van Ponderosa en [appellante sub 2].
8.2. Aan een deel van de gronden van [appellante sub 4] is de bestemming "Water" toegekend. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. waterstaatkundige en waterhuishoudkundige voorzieningen;
b. het behoud, beheer, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en ecologische waarden.
8.3. Volgens het geohydrologisch rapport zullen tijdens een overstromingssituatie binnendijks verhogingen van de grondwaterstand (kwelvernatting) optreden, waardoor er veel meer water moet worden afgevoerd, zogenoemde afvoerflux. Voor de afvoer van dit water is langs het zuidelijke, binnendijkse deel van de dijk een kwelgreppel voorzien. Blijkens het geohydrologisch rapport leidt de aanleg van de kwelgreppel bij een extreme hoogwatergolf lokaal tot een daling van de grondwaterstand. Vooral bij de diepere delen van de kwelgreppel, halverwege het plangebied, is een afname van de berekende effecten waar te nemen, aldus het geohydrologisch rapport. Het plan "Dijkverlegging Cortenoever" voorziet in deze kwelgreppel. De greppel is aangesloten op het binnendijks watersysteem via een nieuwe watergang en leidt in het gebied nabij het perceel van [appellante sub 4] en de percelen van Ponderosa en [appellante sub 2] tot een daling van de grondwaterstand bij een extreme hoogwatergolf.
Het ontwerp en de locatie van de kwelgreppel zijn in de diverse onderzoeken met betrekking tot het dijkontwerp onderzocht en doorgerekend. In het definitieve ontwerp is besloten de kwelgreppel langs het zuidelijke deel van de nieuwe dijk aan te leggen. De locatie van de kwelgreppel is afhankelijk van het dijkontwerp. In zoverre heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een alternatieve locatie voor de kwelgreppel bij dit dijkontwerp niet mogelijk is.
8.4. Gelet op het voorgaande is in hetgeen Ponderosa, [appellante sub 2] en [appellante sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kwelgreppel tot een verlaging van de grondwaterstand in het gebied nabij hun percelen zal leiden en dat de noodzaak daarvan is aangetoond.
De betogen falen.
9. [appellante sub 2] vreest waterschade en stelt dat de woonbestemming van zijn perceel niet gehandhaafd kan blijven als gevolg van de wateroverlast.
Ponderosa vreest grootschalige vernatting binnendijks en aantasting van de bebouwing op haar perceel door een verhoogde grondwaterstand.
9.1. De raad stelt zich aan de hand van de geohydrologische onderzoeken op het standpunt dat op het perceel van Ponderosa bij een gemiddelde zomer- en wintersituatie geen vernatting zal optreden. Alleen het passeren van een hoogwatergolf zal direct erna, zowel buitendijks als binnendijks, leiden tot hogere grondwaterstanden en vernatting van het perceel van Ponderosa, maar de woning zal niet inunderen, aldus de raad.
Evenmin zullen zich onaanvaardbare (vernattings)effecten voordoen bij het perceel van [appellante sub 2]. De woonbestemming van [appellante sub 2] hoeft dan ook niet te vervallen.
9.2. In het geohydrologisch rapport zijn de effecten van de dijkverlegging op de grondwaterstand beoordeeld voor de gemiddelde zomersituatie, de gemiddelde wintersituatie en bij een extreme hoogwatergolf. Deze laatste situatie doet zich met het huidige dijkontwerp gemiddeld eens in de 25 jaar voor. Tijdens een gemiddelde zomer en winter zal slechts ter plaatse van de vergravingen sprake zijn van vernatting. Dit effect treedt op, omdat het maaiveld op de plekken van de afgravingen lager komt te liggen dan het grondwaterpeil en er eerder vernatting optreedt. Buiten de grens van het plangebied, derhalve op de percelen van Ponderosa en [appellante sub 2], treden, blijkens de afbeeldingen 17 en 20 op blz. 45 en 48 van het geohydrologisch rapport, nauwelijks veranderingen op in de grondwaterstand. Uit het onderzoek blijkt voorts dat direct na het passeren van een hoogwatergolf zowel buitendijks (ten oosten van de nieuwe dijk) als binnendijks (ten westen van de nieuwe dijk) sprake is van hogere grondwaterstanden die tot vernatting kunnen leiden. Blijkens paragraaf 6.2.2 op blz. 52 van het geohydrologisch rapport en het Addendum bij het geohydrologisch rapport zullen geen grote effecten op de binnendijkse watersystemen optreden.
Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de raad zich aan de hand van de geohydrologische onderzoeken in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onaanvaardbare vernattingseffecten redelijkerwijs niet zijn te verwachten op de percelen van Ponderosa en [appellante sub 2] en dat de raad zich, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan naar verwachting niet tot zodanige effecten op het watersysteem zal leiden dat de woonbestemming van het perceel van [appellante sub 2] niet kan worden gehandhaafd.
De betogen falen.
Maatregelen en monitoring
10. Ponderosa en [appellante sub 2] stellen dat er zowel op perceelsniveau als op planniveau onvoldoende duidelijkheid is over de wijze van monitoring en maatregelen ten aanzien van eventuele wateroverlast.
10.1. Naast de aanleg van een kwelgreppel zijn volgens de raad geen andere maatregelen nodig met betrekking tot de percelen van Ponderosa en [appellante sub 2]. Niettemin zal het waterschap de gevolgen van de dijkverlegging op het binnendijkse grondwaterpeil monitoren door middel van de plaatsing van een grondwatermeetnet.
Voorts stelt de raad voornemens te zijn de gevolgen van de dijkverlegging op de binnendijkse grondwaterstanden te monitoren en, indien nodig, nadere schadebeperkende maatregelen te nemen. Hiertoe zijn op de percelen van Ponderosa en [appellante sub 2] reeds peilbuizen geplaatst. Het bestaande gemaal wordt op de kwelsloot aangesloten en zal, indien het grondwaterpeil daartoe aanleiding geeft, in werking worden gezet. Voor het nieuw buitendijks gebied zal een nieuw gemaal worden gerealiseerd.
De raad stelt zich op het standpunt dat indien het "worstcase-scenario" zich voordoet, de in de geohydrologische rapporten voorgestelde maatregelen zullen worden getroffen. Deze maatregelen zullen worden getroffen door het waterschap. Het waterschap is verplicht om de in de peilbesluiten opgenomen waterstanden te handhaven en zo nodig maatregelen te treffen. Voor het treffen van maatregelen heeft het waterschap gelden gereserveerd in het kader van beheer en onderhoud.
10.2. Ten behoeve van het plan is het rapport "Ruimte voor de rivier projecten dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei, SNIP 3, CoVo TM Beheer & Onderhoud", van 1 november 2012 (hierna: het beheer- en onderhoudsplan) opgesteld. Op blz. 38 van dat beheer- en onderhoudsplan staat dat het belangrijk is om de ontwikkeling van het gebied en de effecten van beheer- en onderhoudsmaatregelen te volgen, omdat met de aanpassing van het gebied een nieuwe situatie ontstaat ten opzichte van de huidige situatie. De dagelijkse beheerders van de agrarische gronden zijn er verantwoordelijk voor dat het gebied gemaaid de winter in gaat overeenkomstig het bestemmingsplan. Controle (en waar nodig handhaving) van de interventiewaarden dient te geschieden door Rijkswaterstaat Oost-Nederland, voorafgaand aan de hoogwaterperiode. Volgens het beheer- en onderhoudsplan wordt hiermee gegarandeerd dat de taakstelling - het in 2015 voldoen aan het wettelijk vereiste veiligheidsniveau - niet in het geding komt door te grote ruwheden. Voorts zijn gelden gereserveerd door het waterschap. Op blz. 58 van het beheer- en onderhoudsplan zijn in tabel 16 de jaarlijkse beheer-, toezicht- en monitoringkosten voor het waterschap weergegeven.
Ponderosa en [appellante sub 2] hebben met hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de te treffen en getroffen maatregelen en de wijze van monitoring van eventuele wateroverlast ontoereikend, dan wel onduidelijk zijn. Er zijn voorts geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van maatregelen en monitoring van de waterstanden voldoende zijn gewaarborgd.
De betogen falen.
PKB Ruimte voor de Rivier
11. [appellante sub 4] betoogt dat het plan in strijd is met de PKB, omdat de op grond van de PKB vereiste minimale hydraulische taakstelling volgens haar niet wordt gehaald.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van de in de PKB vereiste hydraulische doelstelling door de Programma Directie Ruimte voor de Rivier (hierna: PDR) ten behoeve van het ontwerpproces een werktaakstelling is vastgesteld. Vaststelling van de werktaakstelling vindt volgens de raad plaats ten behoeve van de kwaliteit van het hydraulisch rekenwerk, gebruikt tijdens het ontwerpproces en om de hydraulische werktaakstelling voor de scope van de maatregel vast te stellen. Voor zover [appellante sub 4] doelt op het verschil in centimeters in de werktaakstelling ten opzichte van de in de PKB weergegeven doelstelling, onderscheidenlijk 4 en 3 cm, stelt de raad dat dit verschil kan worden verklaard, omdat bij het bepalen van de werktaakstelling met een vernieuwd hydraulisch model is gewerkt en een recentere gebiedsbeschrijving is toegepast. In zoverre is er volgens de raad, gelet op het te bereiken effect, geen verschil tussen de in de PKB weergegeven doelstelling en de in de plantoelichting weergegeven werktaakstelling.
11.2. In de PKB is met een modelmatige benadering en berekenwijze per maatregel een taakstelling vastgesteld die in de projecten moet worden gehaald: bij Cortenoever, tussen rivierkilometer (hierna: rkm) 917,9 en 918,8, dient een verlaging van de maatgevende hoogwaterstand te worden gehaald van ten minste 35 cm; bij Voorsterklei dient tussen rkm 929,1 en 930,1 een verlaging van de maatgevende hoogwaterstand te worden gehaald van ten minste 29 cm.
11.3. In paragraaf 4.2.1 van de plantoelichting staat dat in de werktaakstelling bij Cortenoever, tussen rkm 917,9 en 918,8, een verlaging van de maatgevende hoogwaterstand is vastgesteld op 31 cm en bij Voorsterklei, tussen rkm 929,1 en 930,1 een verlaging van 26 cm. Dit is een verschil van 4, onderscheidenlijk 3 cm ten opzichte van de doelstelling in de PKB. Volgens blz. 16 van het rapport hydraulica en morfologie is vanuit de PKB met een modelmatige benadering en berekenwijze per maatregel een taakstelling berekend, die in de projecten gehaald moet worden. Door de PDR is vervolgens een werktaakstelling voor alle maatregelen geformuleerd op basis van herijkte uitgangspunten. Naar aanleiding van de uitkomsten van de berekeningen met de herijkte uitgangspunten zijn de werktaakstellingen bij Cortenoever en Voorsterklei vastgesteld op 31 cm, onderscheidenlijk 26 cm.
Blijkens de brief van 5 februari 2008 van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en milieu) is deze werktaakstelling en berekenwijze getoetst door Deltares. Deltares heeft de kwaliteit van de geleverde gegevens als goed beoordeeld. De staatssecretaris heeft daarom de door PDR berekende werktaakstelling vastgesteld en heeft benadrukt dat de vastgestelde werktaakstelling geen andere juridische status heeft dan een omrekening van de taakstelling uit de PKB naar het nu standaard te gebruiken hydraulisch rekenmodel ten behoeve van de scope voor de planstudie.
[appellante sub 4] heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de herijkte uitgangspunten onjuist zijn. De raad heeft zich, mede aan de hand van de brief van de staatssecretaris van 5 februari 2008, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de werktaakstelling in zoverre niet in strijd is met de taakstelling in de PKB.
Het betoog faalt.
Gevolgen voor Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel"
12. Het plangebied ligt gedeeltelijk in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel", zoals dat ten tijde van de vaststelling van het plan in ontwerp was aangewezen. Dit Natura 2000-gebied omvat daarnaast grote delen van de oevers van de IJssel ten noorden en ten zuiden van het plangebied, zowel op de oostelijke als de westelijke oever.
Op 29 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanwijzingsbesluit genomen voor het Natura 2000-gebied "Rijntakken". Het Natura 2000-gebied "Rijntakken" omvat een aantal gebieden die eerder in ontwerp waren aangewezen, waaronder het gebied "Uiterwaarden IJssel". De toetsing van het bestreden besluit wordt door de Afdeling verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het aanwijzingsbesluit van 29 april 2014 kan daarom niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil. Hierna wordt uitgegaan van het ten tijde van de vaststelling van het plan voorliggende ontwerpaanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" en de daarin opgenomen benaming, begrenzing en instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied.
13. Niet in geschil is dat het plan ontwikkelingen mogelijk maakt die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel", de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Bij de voorbereiding van het plan is daarom een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 gemaakt. Op grond van de passende beoordeling heeft de raad geconcludeerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" niet zullen worden aangetast.
14. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening:
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge het tweede lid kunnen, in afwijking van het eerste lid, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project gedeputeerde staten ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbinden gedeputeerde staten, indien een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen.
15. Uit artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 volgt dat de raad, nu er een passende beoordeling is gemaakt, het plan alleen mocht vaststellen als aan de voorwaarden uit de artikelen 19g en 19h is voldaan. Volgens de raad is voldaan aan de in artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 neergelegde voorwaarde dat de raad zich er op grond van de passende beoordeling van moet hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
16. [appellante sub 6] bestrijdt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. Hij voert aan dat het project de realisatie van de verbeterdoelstelling voor de kamsalamander onmogelijk maakt.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat zich geen significant negatief effect voordoet op de instandhoudingsdoelstelling van de kamsalamander en dat de gunstige staat van instandhouding niet in gevaar komt. Hij baseert zich daarbij op de passende beoordeling.
In paragraaf 6.4.1 van de passende beoordeling zijn de effecten van het project op de kamsalamander beschreven. Hierin is vermeld dat de inrichting van het huidige binnendijkse gedeelte bij Cortenoever - dat buiten het Natura 2000-gebied ligt - mogelijk effect heeft op de instandhouding van de populatie kamsalamanders binnen het Natura 2000-gebied. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat uitwisseling bestaat tussen de populaties binnendijks en buitendijks. Volgens de passende beoordeling heeft het plan geen directe aantasting van leefgebied of kwaliteit in het Natura 2000-gebied tot gevolg. Wel zou zich in de toekomst een indirecte aantasting kunnen voordoen, doordat het huidige binnendijkse gebied bij hoogwater overstroomt. Door het vergroten en het versterken van de populatie in Cortenoever blijft die populatie in staat de buitendijkse populatie te ondersteunen in een hoogwatersituatie, die gemiddeld één keer in de 25 jaar voorkomt. Er worden daarom maatregelen getroffen die het huidige leefgebied van de kamsalamander versterken en kunnen vergroten. Hierdoor blijft de relatie tussen de populatie in het Natura 2000-gebied en die in het huidige binnendijkse gebied gehandhaafd en is er geen effect op de instandhouding van de populatie buitendijks, aldus de passende beoordeling.
Deze maatregelen zijn volgens de passende beoordeling onder meer het herstellen en aanleggen van voortplantingswateren en overwinteringshabitat. Er worden in het gebied twee nieuwe poelen aangelegd die geschikt zijn voor kamsalamanders. De in de passende beoordeling vermelde maatregelen zijn het uitgangspunt voor het behouden en versterken van de binnendijkse populatie kamsalamanders in Cortenoever, zodat deze populatie sterk genoeg is om een hoogwatersituatie te overleven. De maatregelen zijn nader uitgewerkt in het Natuurmaatregelenrapport ten behoeve van de ontheffing op grond van de Ffw.
16.2. Uit het ontwerpaanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" blijkt dat de instandhoudingsdoelstelling voor de kamsalamander is gericht op uitbreiding van de verspreiding en uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied ten behoeve van uitbreiding van de populatie.
De Afdeling stelt voorop dat in het kader van de toetsing aan de Nbw 1998 de gevolgen voor de populatie kamsalamanders in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" bepalend zijn. De eventuele nadelige gevolgen van het project voor de populatie kamsalamanders buiten het Natura 2000-gebied zijn daarbij op zichzelf niet relevant. Wel kunnen die gevolgen van belang zijn voor zover daardoor tevens negatieve effecten op de populatie kamsalamanders in het Natura 2000-gebied kunnen optreden.
De mogelijke gevolgen voor de kamsalamander in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" beperken zich tot indirecte effecten, die worden veroorzaakt door de aantasting van leefgebied van de kamsalamander buiten het Natura 2000-gebied in het huidige binnendijkse gebied van Cortenoever. Gelet op hetgeen hierover in de passende beoordeling is vermeld en gelet op de maatregelen die zullen worden getroffen om nadelige gevolgen van het project voor de populaties in Cortenoever te voorkomen, kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat zich voor de populatie kamsalamanders in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" geen zodanige negatieve effecten zullen voordoen, dat sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat het project in de weg staat aan het realiseren van de verbeterdoelstelling voor de kamsalamander in het Natura 2000-gebied, zoals [appellante sub 6] heeft betoogd.
Het betoog faalt.
Beschermde dier- en plantensoorten
17. [appellante sub 4] betoogt dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
18. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
19. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 12 is het verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.
20. Bij besluit van 5 juni 2013, voor zover hier van belang, heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 75, derde lid, van de Ffw aan het waterschap een ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw verleend voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de das, gewone dwergvleermuis, huismus, roek, steenuil, kamsalamander, poelkikker en bittervoorn in verband met de uitvoering van het project "Dijkverlegging Cortenoever-Voorsterklei".
Bij dit besluit heeft de staatssecretaris tevens bepaald dat geen ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw is vereist voor handelingen ten aanzien van de laatvlieger en de rivierrombout, mits de in het besluit vermelde maatregelen worden uitgevoerd.
21. [appellante sub 4] betoogt dat de staatssecretaris bij het besluit van 5 juni 2013 ten onrechte een ontheffing van artikel 11 van de Ffw heeft verleend en bij dat besluit ten onrechte heeft bepaald dat voor bepaalde soorten geen ontheffing van artikel 11 is vereist.
21.1. Het besluit van de staatssecretaris op grond van de Ffw is gecoördineerd met het bestemmingsplan voorbereid en gelijktijdig daarmee bekendgemaakt. Dit besluit was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet genomen. Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan echter in redelijkheid van uitgaan dat de gevraagde ontheffing zou worden verleend en dat de staatssecretaris ten aanzien van de laatvlieger en de rivierrombout een ontheffing niet nodig zou achten, nu de staatssecretaris reeds een ontwerpbesluit van deze strekking had vastgesteld en verweerders ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bovendien in het kader van de gecoördineerde besluitvorming reeds de gezamenlijke Reactienota zienswijzen gecoördineerde besluiten Cortenoever-Voorsterklei hadden opgesteld met betrekking tot alle gecoördineerde besluiten.
Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. De Afdeling zal deze beroepsgronden voor het overige behandelen in het kader van de beoordeling van het besluit van de staatssecretaris van 5 juni 2013, waartegen het beroep van [appellante sub 4] mede is gericht.
22. [appellante sub 4] voert aan dat de vereiste mitigerende maatregelen voor beschermde soorten ten onrechte niet zijn verankerd in de planregels.
22.1. De raad betoogt dat in de planregels mitigerende maatregelen zijn vastgelegd. Hij wijst in dat verband op artikel 10, lid 10.2.2, van de planregels, waarin maatregelen tegen lichtverstoring voor vleermuizen zijn opgenomen. De raad stelt zich op het standpunt dat de overige noodzakelijke mitigerende maatregelen voor beschermde soorten niet in de planregels hoefden te worden voorgeschreven. In dat verband stelt hij dat de maatregelen reeds bindend zijn vastgelegd in de voorschriften van de Ffw-ontheffing. Niet gebleken is dat dit onjuist is; [appellante sub 4] heeft niet nader aangeduid welke mitigerende maatregelen het volgens haar betreft.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het vastleggen van de vereiste mitigerende maatregelen - voor zover deze niet reeds in artikel 10, lid 10.2.2, van de planregels zijn opgenomen - in de voorschriften van de Ffw-ontheffing kon worden volstaan. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat de voorbereiding van de Ffw-ontheffing is gecoördineerd met die van het plan en dat de besluiten gelijktijdig zijn bekendgemaakt.
[appellante sub 4] heeft ter onderbouwing van haar betoog verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3. In die zaak heeft de Afdeling, kort weergegeven, geoordeeld dat mitigerende maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring voor vleermuizen die gelet op de passende beoordeling nodig werden geacht en ook in het bestemmingsplan kunnen worden getroffen, hun regeling dienden te vinden in het bestemmingsplan. Van belang is echter dat in dat geval, anders dan in de thans voorliggende zaak, de noodzakelijke mitigerende maatregelen niet alleen niet in het bestemmingsplan, maar ook niet in een ander besluit, zoals een ontheffing op grond van de Ffw, bindend waren vastgelegd. De uitspraak van 13 juli 2011 geeft daarom geen grond voor het oordeel dat ook in dit geval de mitigerende maatregelen een regeling in de planregels hadden moeten krijgen, nog daargelaten of al deze maatregelen zich daarvoor lenen.
Het betoog faalt.
23. [appellante sub 4] voert aan dat de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen leiden tot het overtreden van andere verbodsbepalingen uit de Ffw dan artikel 11. Nu alleen een ontheffing van artikel 11 van de Ffw is verleend, is het plan volgens haar niet uitvoerbaar.
[appellante sub 4] betoogt allereerst dat artikel 9 van de Ffw zal worden overtreden. Daarnaast betoogt zij dat de verboden uit de artikelen 10 en 12 van de Ffw zullen worden overtreden.
23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verboden uit de artikelen 9, 10 en 12 van de Ffw bij de uitvoering van het project niet zullen worden overtreden, mede als gevolg van de te treffen mitigerende maatregelen.
23.2. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond aldus, dat [appellante sub 4] betoogt dat de werkzaamheden waarvoor de staatssecretaris bij het besluit van 5 juni 2013 met betrekking tot bepaalde soorten een ontheffing van artikel 11 van de Ffw heeft verleend, tevens zullen leiden tot overtreding van de artikelen 9, 10 en/of 12 van de Ffw.
Voorop staat dat de werkzaamheden waarvoor de ontheffing is verleend, overeenkomstig de aanvraag moeten worden uitgevoerd. Dit volgt uit voorschrift 2 van het besluit van de staatssecretaris van 5 juni 2013. Dit betekent onder meer dat de maatregelen uit het Natuurmaatregelenrapport dienen te worden uitgevoerd, aangezien dit rapport deel uitmaakt van de aanvraag.
Volgens het rapport "Natuurtoetsing Flora- en faunawet" kan overtreding van artikel 9 van de Ffw voor de steenuil, huismus, kamsalamander, roek, bittervoorn, rivierrombout, poelkikker en vleermuizen worden voorkomen door het uitvoeren van de maatregelen die in het Natuurmaatregelenrapport zijn opgenomen. [appellante sub 4] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
De raad heeft voorts gesteld dat de maatregelen die in het Natuurmaatregelenrapport en in de voorschriften van de Ffw-ontheffing zijn neergelegd, een overtreding van artikel 10 van de Ffw voorkomen. De maatregelen houden onder meer in dat de werkzaamheden in de minst kwetsbare periode voor de beschermde soorten moeten worden uitgevoerd. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er in redelijkheid niet van heeft kunnen uitgaan dat overtreding van artikel 10 van de Ffw met de voorgeschreven maatregelen wordt voorkomen.
Met betrekking tot artikel 12 van de Ffw heeft de raad naar voren gebracht dat voor zover er werkzaamheden in de voortplantingswateren van vissen en amfibieën worden uitgevoerd, in de Ffw-ontheffing is voorgeschreven dat deze werkzaamheden uitsluitend buiten het voortplantingsseizoen mogen plaatsvinden. Volgens de raad vinden bovendien in de voortplantingswateren van de kamsalamander geen werkzaamheden plaats.
Voor zover zich bij de uitvoering van het project ondanks het bovenstaande toch een overtreding van de artikelen 9, 10 of 12 van de Ffw zou voordoen, ziet de Afdeling bovendien in hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd geen grond voor de verwachting dat de benodigde ontheffing niet zal kunnen worden verleend.
Het betoog faalt.
24. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Nu de beroepsgronden hierover niet slagen, kan de vraag of artikel 8:69a van de Awb op dit punt aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, zoals de raad heeft betoogd, onbeantwoord blijven.
Beroepen van Ponderosa en [appellante sub 2] voor het overige
25. Ponderosa en [appellante sub 2] voeren aan dat de keuze voor de dijkverlegging, zoals in het plan is vastgesteld, leidt tot onevenredige schade en dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Ponderosa stelt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de dijkverlegging voor haar eigendommen. In dat kader voert zij aan dat de gevolgen voor haar duiven ten onrechte niet zijn onderkend.
25.1. De raad stelt dat de kruin van de nieuwe dijk op ongeveer 120 m van het duivenbedrijf komt te liggen en de dijk wordt op dit punt ongeveer 1 m hoog. De raad erkent dat er mogelijk enige verstoring vanwege landschappelijke effecten van de dijk, of recreanten op de dijk, van de duiven in het duivenbedrijf van Ponderosa kan optreden. Gelet op de beperkte hoogte van de dijk en de afstand tot het duivenbedrijf zal die verstoring volgens de raad niet zodanig zijn dat het duivenbedrijf van Ponderosa niet behouden kan blijven. Voor zover er schade mocht optreden, kan Ponderosa via het schadeloket een beroep doen op de Beleidsregel met betrekking tot de behandeling en beoordeling van aanvragen voor schadevergoeding of nadeelcompensatie in verband met de uitvoering van de Planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier (Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier) (hierna: de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier).
Over de gevolgen van de aanleg van de nieuwe infrastructuur op het gedrag van duiven, heeft de raad contact gezocht met dr. J.T. Lumeij, hoofd afdeling Vogels en bijzondere dieren van de Universiteit Utrecht. Lumeij zal betrokken worden bij het informeren van de onafhankelijke commissie van het schadeloket.
25.2. Voor de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de door Ponderosa en [appellante sub 2] gestelde schade die het gevolg van de dijkverlegging kan zijn, zodanig groot is dat de raad ten aanzien van de eventuele schade niet in redelijkheid met een verwijzing naar de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier heeft kunnen volstaan.
25.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid het belang van de dijkverlegging zwaarwegender kunnen achten dan de effecten van de dijkverlegging op de eigendommen inclusief de duiven van Ponderosa. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van Ponderosa en [appellante sub 2].
Beroep van [appellante sub 4] voor het overige
26. [appellante sub 4] stelt, onder verwijzing naar het deel van haar perceel waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" met de aanduiding "vrijwaringszone-dijk" is toegekend, dat het plan ten onrechte niet voorziet in voorrangsregels. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn verschillende gebruiksdoeleinden toegelaten, die volgens haar nevengeschikt zijn. Zij voert aan dat agrarisch gebruik van de gronden het gebruik van de gronden voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen kunnen frustreren en daarmee afbreuk doen aan het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde veiligheidsbelang.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, mede gelet op de in artikel 26, lid 26.1.4, van de planregels opgenomen specifieke gebruiksregel, de verhouding is aangegeven tussen het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden en de aanleg en het onderhoud van de primaire waterkering.
26.2. Aan de gronden van [appellante sub 4] die benodigd zijn voor de realisering van de in het plan voorziene ontwikkeling is onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. Aan een deel van deze gronden is de aanduiding "vrijwaringszone-dijk" toegekend.
De voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels, bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, met dien verstande dat intensieve veehouderij niet is toegestaan;
b. een manege ter plaatse van de aanduiding "manege";
c. het behoud, beheer en herstel van de landschappelijke, aardwetenschappelijke en ecologische waarden, waaronder de bescherming en instandhouding van het bodemreliëf en beslotenheid / houtopstanden;
d. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
e. het behoud van vliegroutes van vleermuizen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde - vliegroute 2";
met tevens ondergeschikt:
f. het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep en/of bedrijf, met dien verstande dat maximaal 50 m² van de oppervlakte van de bebouwing mag worden gebruikt voor een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf;
g. het op hobbymatige basis houden van dieren;
h. detailhandel in eigen voortgebrachte producten en streekgeproduceerde producten, met dien verstande dat maximaal 25 m² van de oppervlakte van bebouwing mag worden gebruikt voor detailhandel in eigen voortgebrachte en streekgeproduceerde producten;
i. extensief recreatief medegebruik;
j. bestaande fiets- en wandelpaden;
met daarbij behorende:
k. erven;
l. parkeervoorzieningen binnen het bouwvlak;
m. ontsluitingswegen en -paden.
Ingevolge artikel 26, lid 26.1.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone-dijk", behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:
a. de aanleg, het onderhoud en de verbetering van de primaire waterkering;
b. de bescherming van de primaire waterkering;
c. het behoud en de ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de primaire waterkering
met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde zoals duikers, keerwanden en merktekens.
Ingevolge artikel 26, lid 26.1.4, wordt een besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouw- of gebruiksregels of voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden, dan wel voor het toepassen van een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ter plaatse van de in artikel 26.1.1 bedoelde gronden, niet eerder genomen dan nadat advies is gevraagd aan de beheerder van de waterkering.
26.3. In paragraaf 6.1.2 van de plantoelichting staat dat voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak de gebruiksmogelijkheden gelden zoals die in de bijbehorende regels worden gegeven. Een toegekende gebruiksmogelijkheid kan onder meer via een aanduiding op de verbeelding worden ingevuld. Een dergelijke gebruiksmogelijkheid kan volgens de plantoelichting betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.
26.4. In dit geval heeft de aanduiding "vrijwaringszone-dijk" ingevolge artikel 26, lid 26.1.1, van de planregels een eigen regel waaruit volgt dat de door [appellante sub 4] bedoelde gronden mede bestemd zijn voor de aanleg, het onderhoud, de verbetering en de bescherming van de primaire waterkering. Het bepaalde in artikel 26, lid 26.1.1 en lid 26.1.4, betekent geen rechtstreekse beperking van het gebruik en de bebouwing van de gronden waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" is toegekend. Uit lid 26.1.4 volgt echter wel dat bij een besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor onder meer het afwijken van de bouw- of gebruiksregels of voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden, advies moet worden gevraagd aan de beheerder van de waterkering. Op de bedoelde gronden is geen bouwvlak voorzien en zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 26, lid 26.1.4, mogen geen verhardingen worden aangelegd.
De Afdeling is van oordeel dat de raad met het opnemen van voormelde planregels heeft mogen volstaan.
27. [appellante sub 4] stelt dat aan een deel van haar perceel de bestemming "Waterkering" met de nadere aanduidingen "overig" en "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschap" is toegekend. Zij voert aan dat deze specifieke gebruiksvorm zich niet verhoudt tot het hoofdgebruik van de gronden voor de aanleg, het onderhoud en de verbetering van de waterkering. Voorts blijkt uit de planregels niet met welk doel de aanduiding "overig" is toegekend, aldus [appellante sub 4].
27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "overig" niet is toegekend aan het door [appellante sub 4] bedoelde deel van het perceel.
27.2. Aan een deel van het te onteigenen perceel van [appellante sub 4] is de bestemming "Waterkering" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1.1, van de planregels, zijn de voor "Waterkering" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de aanleg, het onderhoud en de verbetering van de waterkering;
b. de bescherming van de waterkering;
c. het behoud, beheer en herstel van de landschappelijke en ecologische waarden;
Ingevolge artikel 12, lid 12.1.5, zijn de voor "Waterkering" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschap" mede bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, met dien verstande dat intensieve veehouderij niet is toegestaan;
b. het behoud, beheer en herstel van de landschappelijke, aardwetenschappelijke en ecologische waarden, waaronder de bescherming en instandhouding van het bodemreliëf en beslotenheid / houtopstanden;
c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
met tevens ondergeschikt:
d. het op hobbymatige basis houden van dieren;
e. extensief recreatief medegebruik;
f. bestaande fiets- en wandelpaden;
met daarbij behorende:
g. ontsluitingswegen en -paden;
met dien verstande dat paardenbakken niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 12, lid 12.2.1, zijn op gronden met deze bestemming uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de waterkering toegestaan waarvoor geldt dat de bouwhoogte maximaal 2 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 12, lid 12.3.5, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 12.2.1 voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschap", met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de bouwhoogte bedraagt maximaal 1,25 m;
b. teeltondersteunende voorzieningen mogen niet worden gebouwd;
c. advies is gevraagd aan de beheerder van de waterkering.
27.3. In dit geval heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschap" ingevolge artikel 12, lid 12.1.5, van de planregels betrekking op een uitbreiding van de mogelijkheden van het gebruik.
Uit de bouwregels ingevolge artikel 12, lid 12.2.1, volgt dat op gronden met de bestemming "Waterkering" uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de waterkering zijn toegestaan. Voor het bouwen van bouwwerken ten dienste van de bestemming ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschap" dient echter advies te worden gevraagd aan de beheerder van de waterkering. Uit de planregels kan in zoverre worden afgeleid de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschap" ondergeschikt is aan de bestemming "Waterkering".
De Afdeling is van oordeel dat de raad met het opnemen van voormelde planregels heeft mogen volstaan.
27.4. Aan het betreffende deel van het perceel is niet de aanduiding "overig" toegekend. In zoverre mist het beroep van [appellante sub 4] feitelijke grondslag.
28. [appellante sub 4] vreest aantasting van haar woongenot en privacy, omdat een deel van haar gronden benodigd zijn voor het nieuwe dijktracé en op die gronden, derhalve op korte afstand van haar woning, agrarische bedrijvigheid, dan wel extensief recreatief medegebruik wordt toegestaan.
28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" overeenkomstig het huidige gebruik van het door [appellante sub 4] bedoelde deel van haar gronden, is toegekend. Het behoud van het huidige landbouwkundige gebruik is volgens de raad een belangrijke doelstelling van het project.
Het deel van de gronden van [appellante sub 4] dat moet worden verworven, is volgens de raad benodigd voor het nieuwe dijktracé. Op dit deel van de gronden is extensief recreatief medegebruik toegestaan, omdat daarop een fietspad wordt aangelegd. De realisatie van dit fietspad past volgens de raad binnen de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 2006 "Licht op Groen" van de gemeente Brummen. In deze visie worden - naast de landbouwkundige waarden in het buitengebied - de recreatieve sector en langzaam verkeer in het buitengebied gestimuleerd.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat een deel van de gronden kan worden teruggeleverd aan [appellante sub 4] en dat hierover gesprekken worden gevoerd.
De raad erkent dat als gevolg van het te realiseren fietspad enig verlies van privacy zal ontstaan en onderzoekt, in de onderhandelingen met [appellante sub 4], nog mogelijkheden om dit te beperken door beplanting langs de kwelsloot te plaatsen. De raad acht het verlies van privacy voor [appellante sub 4] aanvaardbaar. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat De Jonge- Meijerink het pand [locatie 2] niet permanent bewoont en de afstand tussen de woning en het fietspad 84 m bedraagt.
28.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier geen onaanvaardbare aantasting betreft. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het aan te leggen fietspad op een afstand ligt van 84 m van de woning van [appellante sub 4], dat de raad zo mogelijk nog beplanting langs de kwelsloot zal aanbrengen en dat een deel van de gronden, waarop agrarisch gebruik mogelijk is, aan [appellante sub 4] kan worden teruggeleverd.
De raad heeft gelet hierop, na afweging van de betrokken belangen, naar het oordeel van de Afdeling de dijkverlegging zwaarwegender kunnen achten dan het mogelijke verlies van privacy van [appellante sub 4].
29. [appellante sub 4] stelt dat het plan niet in overeenstemming is met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro). Daarbij wijst zij op het bepaalde in artikel 2.4.3 van het Barro.
29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 2.4.3 van het Barro tot doel heeft het veilig en doelmatig gebruik van een bestaand oppervlaktewaterlichaam, rivierbed, te waarborgen en dat een nieuw bestemmingsplan niet mag leiden tot een feitelijke belemmering van de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier. De raad stelt zich primair op het standpunt dat artikel 2.4.3 van het Barro strekt ter bescherming van een bestaand oppervlaktewaterlichaam en niet strekt ter bescherming van de belangen van [appellante sub 4]. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat op dit punt in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit, aldus de raad.
Voorts stelt de raad dat in het gebied op dit moment nog geen oppervlaktewaterlichaam of rivierbed aanwezig is. Er is dus geen sprake van een bestaand oppervlaktewaterlichaam. Het gebied wordt pas een oppervlaktewaterlichaam na realisatie van de rivierverruiming. Reeds hierom kan van strijd met artikel 2.4.3 van het Barro geen sprake zijn, aldus de raad.
29.2. Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid van het Barro wijst een bestemmingsplan ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval er sprake is van:
a. een zodanige situering van de bestemming dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft;
b. geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;
c. een zodanige situering van de bestemming dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is, en
d. een zodanige situering van de bestemming dat de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert.
In het tweede lid is bepaald dat bij toepassing van het eerste lid worden resterende waterstandeffecten of afname van het bergend vermogen gecompenseerd.
In het derde lid is bepaald dat in een bestemmingsplan wordt vastgelegd hoe de effecten op de waterstand en de afname van het bergend vermogen worden gecompenseerd.
29.3. Het gebied in de nabijheid van de woning van [appellante sub 4] is thans in gebruik als agrarisch gebied. Als gevolg van de dijkverlegging, zal een gedeelte daarvan zogenoemd "rivierbed" worden. Volgens de toelichting op het Barro (Stb. 2012, 388, blz. 65) heeft de term oppervlaktewaterlichaam in het eerste lid dezelfde betekenis als in artikel 1.1 van de Waterwet en omvat dit dus de rivier met haar rivierbodem en bijbehorende oevers. In zoverre is geen sprake van een bestaand oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.4.3, eerste lid, van het Barro en kan van strijd met dat artikel geen sprake zijn.
Het betoogt faalt. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan het bespreken van de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het besluit in de weg staat.
Beroep van [appellante sub 5]
30. [appellante sub 5] kan zich niet verenigen met de voor zijn percelen vastgestelde planregeling.
31. [appellante sub 5] richt zich allereerst tegen de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee", voor zover deze aanduiding is toegekend aan zijn perceel aan de [locatie 3] te Brummen. [appellante sub 5] betoogt dat hij, behoudens onder het overgangsrecht, zijn melkveebedrijf op deze locatie als gevolg van deze aanduiding niet langer kan voortzetten. Het in de plantoelichting gesuggereerde alternatief om het melkveebedrijf te wijzigen naar een akkerbouwbedrijf is volgens [appellante sub 5] niet mogelijk, omdat de percelen vanwege de hoogteverschillen en achterblijvend water bij overstromingen niet geschikt zijn voor akkerbouw en bovendien worden versnipperd door de voorziene gedeeltelijke onteigening van zijn percelen. De agrarische bestemming die aan het desbetreffende perceel is toegekend, is volgens [appellante sub 5] dan ook niet uitvoerbaar. Daarbij voert [appellante sub 5] aan dat het door hem aangedragen alternatief om zijn melkveebedrijf te verplaatsen naar het perceel [locatie 4] te Brummen onvoldoende is betrokken bij de vaststelling van het plan. Volgens [appellante sub 5] zijn er nauwelijks gesprekken op gang gekomen over een verplaatsing van zijn bedrijf of onteigening van zijn percelen.
31.1. De raad stelt dat het vanuit een oogpunt van logistiek, diergezondheid, milieurisico’s en bedrijfseconomische gevolgen niet gewenst is dat een buitendijks gelegen melkveebedrijf, zoals hier aan de orde, wordt voortgezet. Evacuaties van levende have bij overstroming van het gebied leveren onder meer een verhoogde kans op dierziekten op en ook zullen schadelijke stoffen als mest, diesel en gewasbeschermingsmiddelen kunnen vrijkomen, aldus de raad. Dit vormt volgens de raad een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en het milieu. De raad stelt om die redenen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee" aan het desbetreffende perceel te hebben toegekend.
De raad betwist dat op het perceel aan de [locatie 3] geen agrarisch akkerbouwbedrijf geëxploiteerd kan worden. Volgens de raad vinden ter plaatse van dit perceel geen afgravingen plaats en zal van toekomstige hoogteverschillen geen sprake zijn. Alleen bestaande watergangen worden verbreed of een nieuwe watergang wordt aangelegd. Onder verwijzing naar het rapport "Landbouw langs de IJssel, beperkingen en mogelijkheden van de nieuwe uiterwaarden Voorsterklei en Cortenoever", van LEI Wageningen UR van november 2008, het rapport "Globale bodemgeschiktheidsbeoordeling voor akker- en weidebouw in Voorsterklei en Cortenoever", van Aequator van 6 juli 2011 en het rapport "Effecten op landbouwgebruiksmogelijkheden in Voorsterklei en Cortenoever", van Aequator van 6 juli 2011, brengt de raad naar voren dat het desbetreffende perceel in de huidige en de toekomstige situatie geschikt is voor de teelt van akkerbouwgewassen en weidebouw. Volgens de raad zal het waterpeil ter plaatse niet veranderen ten opzichte van de huidige situatie en wordt het perceel nu al gebruikt voor akkerbouw. Volgens de raad is de kans dat een groeiseizoen verloren gaat klein, omdat uitgegaan wordt van een overstroming van eens in de 25 jaar en waarschijnlijk vooral plaatsvindt buiten het groeiseizoen van november tot april. Verder stelt de raad dat wanneer een oogst als gevolg van een overstroming vlak voor of tijdens het groeiseizoen verloren gaat, daarvoor een volledige financiële compensatie bestaat indien er een inundatieovereenkomst met het Rijk wordt gesloten.
Over het verplaatsen van het melkveebedrijf naar de [locatie 4] stelt de raad dat [appellante sub 5] niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op zijn aanbod het melkveebedrijf naar deze locatie te verplaatsen. De raad stelt de locatie daarna aan een ander melkveebedrijf te hebben aangeboden die het aanbod wel heeft geaccepteerd. Verder stelt de raad dat wanneer minnelijke verwerving van de gronden niet mogelijk is, overgegaan zal worden tot onteigening.
31.2. Aan het perceel aan de [locatie 3] te Brummen is de bestemming "Agrarisch-Rivierverruiming" toegekend. Binnen het aan dit perceel toegekende bouwvlak is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee" opgenomen. De voor "Agrarisch-Rivierverruiming" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, voor zover hier van belang, bestemd voor agrarische doeleinden, met dien verstande dat het bedrijfsmatig houden van dieren niet is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 10, wordt in de planregels onder agrarische doeleinden verstaan doeleinden die gericht zijn op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren en of telen van gewassen, met uitzondering van glastuinbouw, tenzij anders is bepaald in deze regels.
31.3. Gelet op voornoemde planregels is het huidige melkveebedrijf op de locatie aan de [locatie 3] niet langer als zodanig bestemd. Het standpunt van de raad dat vanwege milieuhygiënische redenen geen levende have op het desbetreffende perceel mag worden gehouden, acht de Afdeling niet onredelijk.
31.4. Op grond van de planregels is het mogelijk om ter plaatse een akkerbouwbedrijf te exploiteren. Ter zitting heeft [appellante sub 5] desgevraagd naar voren gebracht thans voor eigen gebruik wisselteelt toe te passen op zijn percelen. In het eerder door de raad genoemde rapport "Effecten op landbouwgebruiksmogelijkheden in de Voorsterklei en Cortenoever", van 6 juli 2011 zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de landbouwgebruiksmogelijkheden na realisatie van de terugleggingen van de dijk bij Cortenoever en Voorsterklei. Daaruit volgt dat - uitgaande van een inundatiefrequentie van eens in de 25 jaar met een duur van korter dan drie weken - geen grote structurele problemen zijn te verwachten ten aanzien van de inundatie en de gebruiksmogelijkheden van de grond als grasland en akkerbouwland. Bij inundaties langer dan drie weken of laat in de winterperiode kan volgens genoemd rapport een groeiseizoen verloren gaan. De gronden in het plangebied die als gevolg van afgravingen in de winter of voorjaar geheel onder water staan, zijn niet meer voor reguliere landbouwkundige productie geschikt, aldus het rapport.
Uit bijlage 6 van het rapport "Globale bodemgeschiktheidsbeoordeling voor akker- en weidebouw in Voorsterklei en Cortenoever", van 6 juli 2011 volgt dat ter plaatse van het perceel aan de [locatie 3] geen afgravingen zullen plaatsvinden ten behoeve van de realisering van het plan. [appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verrichte onderzoeken naar de landbouwgebruiksmogelijkheden na realisering van het plan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de door de raad genoemde rapporten, zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren.
31.5. Ter zitting is komen vast te staan dat het perceel aan de [locatie 4] niet beschikbaar was voor een mogelijke verplaatsing van het melkveebedrijf. De raad heeft daarbij naar voren gebracht in overleg te zijn met [appellante sub 5] over een andere alternatieve locatie en minnelijke verwerving van de benodigde gronden. Daarbij heeft de raad gesteld zo nodig tot onteigening van de voor het plan benodigde gronden over te gaan.
31.6. In het kader van een beroep tegen een plan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Het enkele betoog van [appellante sub 5] dat twijfel bestaat over de uitvoerbaarheid van het plan vanwege het ontbreken van overeenstemming over de beëindiging dan wel verplaatsing van zijn melkveebedrijf aan de [locatie 3] leidt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
31.7. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bestemming "Agrarisch -Rivierverruiming" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - vee" aan het perceel kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
32. [appellante sub 5] richt zich verder tegen de planregeling voor zijn percelen aan de [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6], [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] te Brummen. [appellante sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte zijn woningen op de percelen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] en de smederij naast [locatie 5] niet als zodanig heeft bestemd. Volgens hem heeft de raad bij deze woningen geen hoogtemetingen gedaan, zodat niet vaststaat of deze woningen bij hoog water te diep in het water staan. De woningen zijn bovendien nodig voor de exploitatie van het melkveebedrijf aan de [locatie 3], aldus [appellante sub 5]. Daarnaast vormen deze woningen en de smederij volgens [appellante sub 5] samen met het landhuis aan de [locatie 11] en de woningen aan de Piepenbeltweg [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] een complex of ensemble. Door een deel van de woningen, de smederij en het melkveebedrijf niet langer als zodanig te bestemmen wordt volgens [appellante sub 5] het woon- en leefklimaat van de resterende woningen aangetast. Het plan is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb vastgesteld, aldus [appellante sub 5].
32.1. De raad stelt dat in het kader van Ruimte voor de Rivier spelregels zijn gegeven wanneer bebouwing verwijderd moet worden. Daarvan is volgens de raad onder meer sprake als na uitvoering van de maatregel voor een woning of een bedrijfsgebouw een onveilige, onbewoonbare of onbruikbare situatie ontstaat doordat de bebouwing in de stroming of stuwing ligt, bij onderwaterzetting meer dan 1 m water op de keukenvloer ontstaat, de bebouwing constructief niet blijft staan na onderwaterzetting dan wel de schade te groot is en evacuatie niet mogelijk is. De raad stelt voor alle woningen in het plangebied hoogtemetingen te hebben verricht en dat daaruit volgt dat bij hoogwater de waterstand in de woningen aan de Piepenbeltweg [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] meer dan 1 m is. De raad stelt verder dat deze woningen niet noodzakelijk zijn voor het in werking zijn van het melkveebedrijf. Daartoe brengt de raad naar voren dat de bedrijfswoning aan de [locatie 3] als zodanig is bestemd, de woning aan de [locatie 4] niet is bewoond en de woning op [locatie 6] is verhuurd aan iemand die geen bedrijfsband heeft met het melkveebedrijf. Bovendien zal ook de exploitatie van het melkveebedrijf aan de [locatie 1] binnen de planperiode moeten worden beëindigd, aldus de raad. Over het door [appellante sub 5] genoemde complex van woningen, de smederij, het landhuis "Reuversweerd" en de melkveehouderij brengt de raad naar voren dat het landhuis en de woning aan de [locatie 3] zijn aangemerkt als rijksmonument. Daarbij is niet vermeld dat het landhuis deel uitmaakt van een te beschermen complex aan de Piepenbeltweg. Voorts stelt de raad dat door beëindiging van het melkveebedrijf en de daarbij behorende milieubelasting juist een beter woon- en leefklimaat ontstaat bij de voorziene woningen in het landhuis en de bestaande woningen aan de [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10].
32.2. Aan de percelen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] zijn onderscheidenlijk de bestemmingen "Agrarisch - Rivierverruiming" en "Natuur" toegekend. De bestaande woningen op deze percelen zijn daarmee niet langer als zodanig bestemd. Ter zitting is komen vast te staan dat dit ook geldt voor de oude smederij naast nummer [locatie 5]. Volgens paragraaf 4.5.2 van de plantoelichting dienen deze woningen te worden geamoveerd, omdat deze te diep in het water komen te staan bij hoogwater. De raad heeft daarbij toegelicht dat deze bebouwing om veiligheidsredenen niet behouden kan blijven. [appellante sub 5] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad onjuist is. Nu het melkveebedrijf, behoudens het overgangsrecht, niet langer op de huidige locatie kan worden voortgezet, wordt niet toegekomen aan het betoog over de noodzaak van deze woningen voor de exploitatie van het melkveebedrijf.
32.3. Het landhuis aan de [locatie 11] en de woningen aan de [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] zijn als zodanig bestemd. In paragraaf 4.5.4 van de plantoelichting staat dat deze woningen behouden kunnen blijven, omdat ze zijn gelegen op de oeverwal, buiten de stroombaan en op voldoende hoogte. Volgens de plantoelichting vinden ter plaatse van deze woningen geen ingrepen plaats. Met betrekking tot de bestaande smederij bij de [locatie 3] heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat deze eveneens behouden kan blijven. In aanmerking genomen de door de raad gegeven uiteenzetting over het woon- en leefklimaat bij deze woningen en nu [appellante sub 5] de door hem gestelde onverbrekelijke samenhang van de bebouwing op zijn percelen niet aannemelijk heeft gemaakt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de voor de genoemde percelen in het plan opgenomen bestemmingsregeling heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
33. [appellante sub 5] voert aan dat de gewijzigde planregeling voor zijn percelen leidt tot onevenredige schade, aangezien hij zijn melkveebedrijf niet langer op de huidige locatie kan voortzetten. Daarnaast voert hij aan dat het realiseren van vijf woningen in het landhuis en het verhuren van de woningen aan de [locatie 7], [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] niet langer rendabel is vanwege de verwijdering van de bebouwing aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6].
33.1. Voor de Afdeling is niet aannemelijk geworden, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de percelen van [appellante sub 5], dat de door [appellante sub 5] gestelde schade die het gevolg van de dijkverlegging kan zijn, zodanig groot is dat de raad ten aanzien van de eventuele schade niet in redelijkheid met een verwijzing naar de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier en naar de schadeloosstelling in het kader van een gedeeltelijke onteigening heeft kunnen volstaan.
33.2. Gelet op voorgaande heeft de raad na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid het belang van de dijkverlegging zwaarwegender kunnen achten dan de effecten van het plan op de eigendommen van [appellante sub 5]. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellante sub 5].
Het betoog faalt.
Beroep van [appellante sub 6]
34. [appellante sub 6] kan zich niet verenigen met de in het plan voorziene dijkverlegging en in het bijzonder de voor zijn perceel aan de [locatie 13] te Brummen vastgestelde planregeling. [appellante sub 6] betoogt dat aan het plan geen deugdelijke onderbouwing van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan ten grondslag ligt. Volgens hem zijn zijn belangen onvoldoende betrokken bij de vaststelling van het plan. Daartoe voert hij aan dat onvoldoende is onderbouwd dat zijn woning en bijgebouwen als zodanig kunnen worden bestemd. [appellante sub 6] voert in dat kader aan dat bij hoogwater mogelijk tot 92 cm water in zijn woning kan komen te staan en dat tevens 85 procent van zijn perceel onder meer dan 1 m water kan komen te staan. Hij vreest onveilige situaties en de dreiging van evacuatie. Hij voert daartoe aan dat uit het rapport "Ruimte voor de Rivier projecten dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei, SNIP 3 CoVo TM Hydraulica & Morfologie" van Arcadis van 1 november 2012 volgt dat zijn perceel niet eens per 25 jaar, maar jaarlijks zal overstromen. [appellante sub 6] vreest dat hij eens in de vijf jaar zal moeten evacueren, omdat de waterstand 50 cm onder de instroomdrempel komt te staan. Ter onderbouwing verwijst hij naar de waterstanden van de afgelopen jaren. [appellante sub 6] betoogt tenslotte dat hij door het plan tegen zijn zin in buitendijks komt te wonen en dat hij ten onrechte niet voor een volledige schadevergoeding in aanmerking komt.
34.1. De raad stelt dat in de hoofdstukken 4 en 5 van de plantoelichting is ingegaan op diverse ruimtelijke gevolgen van het plan, het milieueffectrapport en de daarop gebaseerde alternatievenafweging. Wat betreft de gevolgen van het plan ter plaatse van de woning van [appellante sub 6] brengt de raad naar voren dat de bestaande dijk bij Cortenoever grotendeels in stand blijft en alleen bij de in- en uitlaatdrempel wordt verlaagd. Hierdoor behouden volgens de raad het gebied en de woning van [appellante sub 6] een zekere bescherming tegen hoogwater. Verder stelt de raad dat het gebied niet jaarlijks, maar gemiddeld niet vaker dan eens per 25 jaar zal overstromen. Volgens de raad volgt uit het door dr. ir. F.L.M. van Rossum opgestelde bouwkundig rapport "Expertiserapport 0920-021", van 11 maart 2013 (hierna: het bouwkundig rapport) dat bij de overstromingsfrequentie die samenhangt met de dijkverlegging geen constructieve schade aan de woning en bijgebouwen van [appellante sub 6] optreedt. De woning en bijgebouwen hoeven derhalve niet geamoveerd te worden, aldus de raad.
34.2. Aan het perceel aan de [locatie 13] te Brummen is de bestemming "Wonen" toegekend. Volgens paragraaf 4.5.2 van de plantoelichting kan de woning aan de [locatie 13] te Brummen behouden blijven, omdat deze is gelegen op de oeverwal, buiten de stroombaan, op voldoende hoogte en ter plaatse geen ingrepen plaatsvinden. Voor de beoordeling of een woning behouden kan blijven, heeft de raad, zoals hiervoor ten aanzien van het beroep van [appellante sub 5] is overwogen, de spelregels die in het kader van Ruimte voor de Rivier worden gehanteerd toegepast. Een van die regels is dat wanneer bij onderwaterzetting meer dan 1 m water op de keukenvloer ontstaat de woning geamoveerd moet worden. In het door de raad genoemde bouwkundig rapport "Expertiserapport 0920-021", van 11 maart 2013 wordt specifiek ingegaan op de gevolgen van inundatie voor de woning en bijgebouwen aan de [locatie 13] te Brummen. In dit rapport is geconcludeerd dat bij een overstroming van eens in de 25 jaar geen water in de woning van [appellante sub 6] komt te staan. Bij een overstroming die statistisch gezien eens in de 100 of 1250 jaar voorkomt is de waterstand in de woning aan de [locatie 13] te Brummen lager dan 1 m, aldus het bouwkundig rapport. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet heeft mogen baseren op de conclusies in het bouwkundig rapport.
34.3. In het door [appellante sub 6] genoemde rapport "Hydraulica & Morfologie" is in paragraaf 5.5 vermeld dat één van de voorwaarden aan het ontwerp van de dijkverlegging is dat de nieuwe binnendijkse gebieden Cortenoever en Voorsterklei een overstromingsfrequentie dienen te hebben met een herhalingstijd van 1 op 25 jaar. In hoofdstuk 12 van het rapport is vervolgens ingegaan op de hydraulische effecten van de in het plan voorziene verlegging van de dijk, waarbij is uitgegaan van een overstromingsfrequentie van eens in de 25 jaar. Vermeld is onder andere dat niet alle projecten klaar zullen zijn voor de uitvoering van de dijkverleggingen in Cortenoever en Voorsterklei waardoor het risico bestaat dat gedurende een periode het gebied gemiddeld vaker dan eens in de 25 jaar overstroomt. Er komt volgens het rapport daarom een tijdelijke beheersmaatregel, waarbij de in- en uitstroomdrempels tijdelijk 20 cm worden verhoogd. Anders dan [appellante sub 6] aanvoert, volgt uit dit rapport niet dat het gebied jaarlijks zal overstromen.
34.4. Met betrekking tot de veiligheid stelt de raad dat in overleg met het waterschap een evacuatieplan is opgesteld, zodat tijdig geëvacueerd kan worden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat evacuatie nog niet direct nodig is wanneer het water 50 cm onder de instroomdrempel staat. Wel is er dan extra waakzaamheid, aldus de raad. In reactie op de door [appellante sub 6] ter zitting overgelegde waterstanden uit voorgaande jaren heeft de raad naar voren gebracht dat de waterstanden uit het verleden niet representatief zijn voor de toekomstige waterstanden, aangezien daarin de te treffen PKB maatregelen niet zijn meegenomen. Volgens de raad is niet de verwachting dat iedere vijf jaar geëvacueerd moet worden, aangezien dit in het verleden ook niet het geval is geweest. Hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht over de evacuatiedreiging komt de Afdeling niet onaannemelijk voor.
34.5. Uit het bouwkundig rapport volgt dat er aan de woning van [appellante sub 6] mogelijk waterschade kan optreden in verband met optrekkend vocht in de spouwmuren. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht in overleg met [appellante sub 6] te onderzoeken of schadebeperkende maatregelen getroffen kunnen worden. Daarbij stelt de raad dat [appellante sub 6] de mogelijkheid heeft om een zogenoemde inundatieovereenkomst met het Rijk te sluiten, die recht geeft op een volledige vergoeding van inundatieschade. Volgens de raad wordt in die overeenkomst ook de garantie geboden dat indien de eigenaar tot verkoop van gronden over wil gaan, de woningen door het Rijk dan tegen binnendijkse waarde worden aangekocht. Wanneer geen inundatieovereenkomst is gesloten, kan volgens de raad een beroep worden gedaan op de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier, waarbij schade als gevolg van inundatie voor vergoeding in aanmerking komt en onder omstandigheden ook waardevermindering van onroerende zaken wordt vergoed, aldus de raad.
34.6. Voor de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de door [appellante sub 6] gestelde schade die het gevolg van de dijkverlegging kan zijn, zodanig groot is dat de raad ten aanzien van de eventuele schade niet in redelijkheid met een verwijzing naar de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier heeft kunnen volstaan, maar had moeten voorzien in een volledige schadeloosstelling.
34.7. Gelet op voorgaande heeft de raad na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid het belang van de dijkverlegging zwaarwegender kunnen achten dan de effecten van het plan op de eigendommen van [appellante sub 6]. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellante sub 6] en dat de raad niet in redelijkheid de woning aan de [locatie 13] te Brummen als zodanig heeft kunnen bestemmen.
II. Ontheffing op grond van de Ffw
35. Het beroep van [appellante sub 4] richt zich mede tegen het besluit van de staatssecretaris van 5 juni 2013 tot verlening van een ontheffing op grond van de Ffw.
36. Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw kan Onze Minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.
Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid worden, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
a. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
b. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of,
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit vrijstelling) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, zesde lid, onderdeel c, van de Ffw aangewezen:
a. de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
b. de bescherming van flora en fauna;
c. de veiligheid van het luchtverkeer;
d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;
f. het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom, anders dan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
g. belangrijke overlast veroorzaakt door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort;
h. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en in de bosbouw;
i. bestendig gebruik;
j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit van de artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.
Ingevolge artikel 2d, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw van de artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, of d.
37. De aanvraag van het waterschap heeft, voor zover het diersoorten betreft, betrekking op overtreding van het verbod van artikel 11 van de Ffw voor de soorten das, gewone dwergvleermuis, huismus, roek, steenuil, kamsalamander, poelkikker, bittervoorn, laatvlieger en rivierrombout. Voor de laatvlieger en rivierrombout heeft de staatssecretaris bij het besluit van 5 juni 2013 bepaald dat geen ontheffing nodig is; voor de overige in de aanvraag vermelde soorten heeft de staatssecretaris bij dat besluit de gevraagde ontheffing verleend.
Voor zover [appellante sub 4] aanvoert dat voor de uitvoering van het project ook een ontheffing van artikel 11 van de Ffw nodig is voor andere soorten en dat tevens ontheffingen van de artikelen 9, 10 en 12 van de Ffw zijn vereist, hebben de beroepsgronden geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit. Deze beroepsgronden kunnen reeds daarom niet slagen.
38. [appellante sub 4] voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte voor alle onderdelen van het project een ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw heeft verleend. Volgens haar is niet voor alle onderdelen een belang als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder d, van het Besluit vrijstelling van toepassing. [appellante sub 4] betoogt dat de ontheffing ook betrekking heeft op ontwikkelingen die niet de belangen van volksgezondheid of openbare veiligheid dienen, zoals het gebruik van haar perceel voor recreatieve doeleinden.
38.1. De ontheffing is aangevraagd en verleend ten behoeve van de realisatie van het project "Dijkverlegging Cortenoever-Voorsterklei". De werkzaamheden in het kader van dat project zijn onder meer het verlagen van de bandijk en de aanleg van een nieuwe bandijk, de sloop van gebouwen, het dempen, graven en vergraven van wateren en het rooien van groen. De staatssecretaris heeft de ontheffing verleend met het oog op het belang van de bescherming van de volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Besluit vrijstelling, in samenhang met artikel 75, zesde lid, van de Ffw.
Volgens de staatssecretaris dient het project het belang van de bescherming van de volksgezondheid of openbare veiligheid, omdat daarmee uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling uit de PKB om de bescherming van het rivierengebied tegen overstromingen op het vereiste niveau te brengen en tevens een bijdrage te leveren aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat daarbij het project als geheel dient te worden beschouwd en niet per onderdeel of maatregel. Hij wijst daarbij op de nauwe samenhang tussen de verschillende onderdelen en maatregelen van het project.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Dit betekent dat voor het project als geheel dient te worden beoordeeld of het de door de staatssecretaris genoemde belangen van volksgezondheid of openbare veiligheid dient. [appellante sub 4] heeft niet bestreden dat de voorgenomen dijkverlegging in Cortenoever als zodanig deze belangen dient.
Voor zover het betoog van [appellante sub 4] zo moet worden opgevat dat zij betoogt dat het gebruik van haar perceel voor recreatieve doeleinden geen onderdeel vormt van het project, overweegt de Afdeling het volgende. De staatssecretaris heeft gesteld dat het gebruik van het perceel van [appellante sub 4] voor extensieve recreatieve doeleinden verband houdt met de in de PKB neergelegde doelstelling van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de hiermee verband houdende handelingen met betrekking tot het perceel van [appellante sub 4] daarom als onderdeel van het project worden beschouwd.
Het betoog faalt.
39. [appellante sub 4] voert aan dat een ontheffing voor vogels slechts kan worden verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Uit het besluit van 5 juni 2013 blijkt volgens haar niet dat aan deze voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing is voldaan.
39.1. Het besluit van 5 juni 2013 heeft betrekking op de vogelsoorten steenuil, roek en huismus. De staatssecretaris zich in het besluit van 5 juni 2013 op het standpunt gesteld dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden is, onder meer omdat het project locatiespecifiek is en dat geen ecologisch gunstiger alternatieven voorhanden zijn. Met de gekozen werkwijze van het project wordt volgens de staatssecretaris verstoring van de in het besluit genoemde diersoorten zo veel mogelijk voorkomen.
[appellante sub 4] heeft haar stelling dat ten aanzien van de vogelsoorten niet is voldaan aan de voorwaarde dat geen andere bevredigende oplossing bestaat, niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellante sub 4] naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de ontheffing in zoverre in strijd met artikel 75, zesde lid, van de Ffw is verleend.
Het betoog faalt.
40. [appellante sub 4] voert aan dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de benodigde inrichting van alternatieve nestlocaties voor huismussen de vereiste medewerking van de eigenaren en/of beheerders van de desbetreffende panden kan worden verkregen.
40.1. In het besluit van 5 juni 2013 staat dat door de uitvoering van sloopwerkzaamheden in deelgebied Cortenoever nestgelegenheid voor 150 broedparen van de huismus verdwijnt. Om de negatieve gevolgen voor de huismus zo veel mogelijk te beperken, worden maatregelen getroffen. Deze maatregelen houden onder meer in dat in vervangende nestlocaties voor huismussen wordt voorzien. In verband hiermee zijn verschillende voorschriften aan de ontheffing verbonden. Dat is onder meer voorschrift 45, waarin is bepaald dat voorafgaand aan de sloop van gebouwen aan de Dienst Regelingen een lijst met locaties voor de alternatieve locaties dient te worden overgelegd met daarbij de handtekening van de betreffende eigenaar/beheerder.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat de voorschriften met betrekking tot de vervangende nestgelegenheid voor huismussen niet kunnen worden nageleefd. Daarbij betrekt de Afdeling dat de staatssecretaris in het verweerschrift onweersproken heeft gesteld dat de alternatieve nestlocaties reeds in het voorjaar van 2013, en derhalve voor het nemen van het besluit van 5 juni 2013, zijn aangebracht.
Het betoog faalt.
III. Omgevingsvergunning voor kappen
41. Het beroep van [appellante sub 5] richt zich mede tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college van Brummen) van 4 juni 2013 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het vellen van diverse houtopstanden, zijnde 232 bomen, 1831 m haag en 2024 m bosplantsoen, ten behoeve van de realisatie van de dijkverlegging Cortenoever Voorsterklei als onderdeel van de PKB Ruimte voor de Rivier.
42. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
42.1. Ingevolge artikel 4:12, eerste lid, aanhef, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Brummen 2010 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, kan het bevoegd gezag de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- de beeldbepalende waarde van houtopstand;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Ingevolge artikel 4:17 vervalt de vergunning als bedoeld in artikel 4:15 van de APV, indien daarvan niet binnen maximaal een jaar na afgifte volledig gebruik is gemaakt.
Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant. Indien het gemeentelijk beleid of een bestemmings-, bomen-, groen-, of landschapsplan de te vellen houtopstand direct of indirect als waardevol omschrijft, wordt een herplantplicht opgelegd.
Ingevolge het tweede lid, kan, wanneer een voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt gegeven, daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.
Ingevolge het derde lid kunnen tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren aanwijzingen ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna.
Ingevolge artikel 4:20 beslist het college op een verzoek op schadevergoeding op grond van artikel 17, juncto artikel 13, vierde lid, van de Boswet.
43. [appellante sub 5] voert aan dat in de onderbouwing van het bestreden besluit volledig voorbij wordt gegaan aan zijn naar voren gebrachte zienswijze.
43.1. In de Reactienota zienswijzen gecoördineerde besluiten Cortenoever-Voorsterklei is onder 34.9 ingegaan op de zienswijze van [appellante sub 5] over het vellen van de houtopstanden op zijn percelen. Nu [appellante sub 5] niet nader heeft onderbouwd op welke zienswijze niet of onvoldoende zou zijn ingegaan, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het college van Brummen het besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid.
Het betoog faalt.
44. [appellante sub 5] voert aan dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, aangezien hij geen toestemming geeft voor het vellen van de houtopstanden op zijn percelen.
44.1. Het betoog van [appellante sub 5] over de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning begrijpt de Afdeling aldus, dat volgens hem het college van Brummen niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu daaraan volgens hem evidente privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan.
44.2. Dit betoog faalt. Het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering is, daargelaten wat daar in het onderwerpelijke geval verder van zij, geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4:15 van de APV. Reeds daarom is in het betoog geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het college in zoverre de omgevingsvergunning niet kon verlenen.
45. [appellante sub 5] betoogt dat het vellen van de houtopstanden in de omgeving van twee rijksmonumenten in strijd is met de monumentale waarden daarvan. Hij voert aan dat de houtopstanden een beeldbepalende waarde hebben en dat in het verleden vanwege deze waarde in de zin van de APV de kap van bomen juist is geweigerd. Met dit belang is onvoldoende rekening gehouden, aldus [appellante sub 5].
45.1. In de overwegingen bij het bestreden besluit is vermeld dat bij afweging van de in artikel 4:15 van de APV van Brummen genoemde belangen tegen het belang van veiligheid en de bescherming tegen hoger water het laatst genoemde belang prevaleert. Om de hoogwatergeul te kunnen realiseren, dienen de aanwezige beplantingen verwijderd te worden, aldus de overwegingen bij het bestreden besluit.
45.2. In aanvulling hierop stelt het college van Brummen in het verweerschrift dat uit het rapport "Ruimte voor de rivier projecten dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei SNIP 3 CoVo TM Hydraulica & Morfologie" van Arcadis van 1 november 2012 volgt dat obstakels in de vorm van woningen en of beplantingen haaks op of evenwijdig aan de stroming in de stroombaan veel opstuwing veroorzaken. Het huidige landgebruik in vergelijking met glad grasland veroorzaakt een opstuwing van 3 cm waardoor de taakstelling niet wordt gehaald, aldus het college van Brummen. Het college van Brummen stelt dat het daarom noodzakelijk is om bomen en beplantingen in het stroomgebied te kappen. Daarbij wijst het college van Brummen erop dat vooral in de gebieden waar het water het snelste stroomt, te weten het westelijke gebied van Cortenoever, de beplanting verwijderd dient te worden. In het oostelijk gebied kunnen op plekken beplanting of solitaire bomen gehandhaafd blijven en kunnen de te vellen bomen deels worden gecompenseerd, aldus het college van Brummen. Voor solitaire bomen geldt dat zij een beperkte opstuwende werking hebben en om die reden onder omstandigheden gespaard kunnen blijven. Verder stelt het college van Brummen met de bijzondere waarde van de te vellen houtopstanden rekening te hebben gehouden bij de compensatie. Met betrekking tot de te vellen houtopstanden op de percelen van [appellante sub 5] stelt het college dat uit het register van rijksmonumenten niet blijkt dat de bomen onderdeel uitmaken van de beschermde waarden van de monumenten aan de [locatie 11] en [locatie 12], zodat er geen strijd is met de monumentale waarden.
45.3. Op basis van het genoemde rapport Hydraulica & Morfologie heeft het college van Brummen zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vellen van de houtopstanden noodzakelijk is vanwege de opstuwingsproblemen die zich kunnen voordoen. [appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de te vellen houtopstanden zodanig waardevol zijn dat ze beschermenswaardig moeten worden geacht. Gelet op het voorgaande heeft het college van Brummen het belang bij het realiseren van de dijkverleggingen in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van het behoud van de houtopstanden en heeft het in zoverre in redelijkheid kunnen besluiten de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden te verlenen.
Het betoog faalt.
Conclusie
46. Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk. De beroepen van Ponderosa, [appellante sub 2], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellante sub 6] zijn ongegrond.
47. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich - tenzij anders vermeld - niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb op deze punten aan vernietiging van de bestreden besluiten in de weg zou hebben gestaan.
Proceskosten
48. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ponderosa B.V. en [appellante sub 1A], [appellant sub 2], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellante sub 6] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Hagen w.g. Teuben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
483-590-632.