Procestaal: Duits.
HvJ EU, 09-11-2010, nr. C-296/10
ECLI:EU:C:2010:665
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-11-2010
- Magistraten
J.N. Cunha Rodrigues, A. Arabadjiev, A. Rosas, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-296/10
- LJN
BO5520
- Roepnaam
Purrocker/Vallés Pérez
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:665, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑11‑2010
Uitspraak 09‑11‑2010
J.N. Cunha Rodrigues, A. Arabadjiev, A. Rosas, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
Partij(en)
In zaak C-296/10,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 31 mei 2010, ingekomen bij het Hof op 16 juni 2010, in de procedure
Bianca Purrucker
tegen
Guillermo Vallés Pérez,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev, A. Rosas (rapporteur), U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de beslissing van de president van het Hof van 15 juli 2010 om de zaak te behandelen volgens de versnelde procedure overeenkomstig artikel 23 bis van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 september 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Purrucker, vertegenwoordigd door B. Steinacker, Rechtsanwältin,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door F. Penlington als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en S. Grünheid als gemachtigden,
de advocaat-generaal gehoord,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Purrucker en Vallés Pérez over het gezagsrecht over hun zoon Merlín.
Toepasselijke bepalingen
3
Verordening nr. 2201/2003 werd voorafgegaan door verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB L 160, blz. 19). Verordening nr. 1347/2000 is ingetrokken bij verordening nr. 2201/2003, die een ruimere werkingssfeer heeft.
4
De punten 12, 16 en 21 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:
- ‘(12)
De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.
[…]
- (16)
Deze verordening mag er niet aan in de weg staan dat de gerechten van een lidstaat in spoedeisende gevallen voorlopige of beschermende maatregelen nemen met betrekking tot personen of vermogensbestanddelen die zich in die staat bevinden.
[…]
- (21)
De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.’
5
Artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 is als volgt verwoord:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
- 1)
‘gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;
[…]
- 4)
‘beslissing’: […] een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking;
[…]
- 7)
‘ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;
[…]
- 9)
‘gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;
[…]’
6
Artikel 8, lid 1, van deze verordening voorziet in het volgende:
‘Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.’
7
Artikel 16 van verordening nr. 201/2003, ‘Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:
- a)
op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen; of
- b)
indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen.’
8
Artikel 17 van deze verordening luidt:
‘Het gerecht van een lidstaat waarbij een zaak aanhangig is gemaakt waarvoor overeenkomstig deze verordening niet dit gerecht maar een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.’
9
Artikel 19, leden 2 en 3, van genoemde verordening voorziet in het volgende:
- ‘2.
Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 3.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.
In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.’
10
Artikel 20 van deze zelfde verordening, ‘Voorlopige en bewarende maatregelen’, bepaalt het volgende:
- ‘1.
In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
- 2.
De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.’
11
De artikelen 21 en volgende van verordening nr. 2201/2003 betreffen de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen. Genoemd artikel 21, lid 1, voorziet er onder meer in dat de in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.
12
Ingevolge artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 wordt de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst niet getoetst.
Feiten van het hoofdgeding en aanhangige procedures
13
Uit de verwijzingsbeslissing, de feiten zoals weergegeven in het arrest van 15 juli 2010, Purrucker (C-256/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) en het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde procesdossier volgt dat Purrucker, een Duits staatsburger, halverwege het jaar 2005 in Spanje is gaan wonen met Vallés Pérez, een in Duitsland geboren Spaans staatsburger. Uit hun relatie zijn op 31 mei 2006 prematuur de tweelingen Merlín, een jongen, en Samira, een meisje, geboren. Vallés Pérez heeft de kinderen erkend. Omdat de ouders samenwoonden, hebben zij naar Spaans recht gezamenlijk het gezagsrecht. De kinderen hebben zowel de Duitse als de Spaanse nationaliteit.
14
Daar de verhoudingen tussen Purrucker en Vallés Pérez verslechterd waren, wilde Purrucker met haar kinderen terugkeren naar Duitsland, waartegen Vallés Pérez zich aanvankelijk heeft verzet. Partijen hebben op 30 januari 2007 een notariële overeenkomst gesloten die, om uitvoerbaar te zijn, door een gerecht moest worden erkend. Volgens deze overeenkomst zou Purrucker met de kinderen naar Duitsland verhuizen.
15
Vanwege complicaties en een noodzakelijke medische ingreep kon het kind Samira niet op de voorziene dag van vertrek het ziekenhuis verlaten. Purrucker is bijgevolg op 2 februari 2007 met haar zoon Merlín naar Duitsland vertrokken. Tussen partijen in het hoofdgeding is in geschil of Vallés Pérez, gezien deze bijzondere situatie, nog wel welwillend stond tegenover het vertrek van Purrucker met Merlín.
16
De verblijfplaats van de gezinsleden is sinds het vertrek van Purrucker op 2 februari 2007 onveranderd gebleven.
17
Tussen partijen in het hoofdgeding zijn drie procedures aanhangig:
- —
de eerste, in Spanje, bij de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial, betreffende de toekenning van voorlopige maatregelen, ingeleid door Vallés Pérez. Het is niet uitgesloten dat deze procedure onder bepaalde voorwaarden als een bodemprocedure betreffende de toekenning van het gezagsrecht over de kinderen Merlín en Samira moet worden beschouwd;
- —
de tweede, in Duitsland, ingeleid door Vallés Pérez, betreffende het verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissing van 8 november 2007 van de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial waarbij voorlopige maatregelen zijn toegekend en die het voorwerp was van het reeds aangehaalde arrest Purrucker, en
- —
de derde, in Duitsland, ingeleid door Purrucker, betreffende de toekenning van het gezagsrecht over dezelfde kinderen. Dit is de procedure die tot het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid.
De in Spanje ingeleide procedure met het oog op de toekenning van voorlopige maatregelen ter zake van het gezag over de kinderen en eventueel met oog op een beslissing ten gronde
18
Daar Vallés Pérez zich niet meer gebonden achtte aan de op 30 januari 2007 gesloten notariële overeenkomst, heeft hij in de loop van juni 2007 een procedure ingeleid met het oog op de toekenning van voorlopige maatregelen en onder meer het gezagsrecht over de kinderen Merlín en Samira, bij de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial.
19
De terechtzitting heeft op 26 september 2007 plaatsgevonden. Purrucker heeft schriftelijke opmerkingen ingediend en zij was daar vertegenwoordigd.
20
Bij beslissing van 8 november 2007 heeft de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial zich bevoegd geacht en spoed- en voorlopige maatregelen vastgesteld, onder meer op het punt van het gezagsrecht over de kinderen. Deze beslissing is gerectificeerd bij beslissing van 28 november 2007.
21
Uit de stukken in het dossier volgt dat naar Spaans recht, wanneer voorlopige maatregelen voorafgaand aan een vordering ten gronde worden verzocht en verkregen, deze hun werking slechts behouden indien de vordering in de hoofdzaak binnen 30 dagen na de vaststelling van de voorlopige maatregelen aanhangig wordt gemaakt.
22
Omstreeks januari 2008, op een niet nader genoemde datum, die ook niet blijkt uit enig stuk in het door de verwijzende rechter overgelegde procesdossier, heeft Vallés Pérez een vordering ten gronde aanhangig gemaakt bij de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial. Purrucker stelt dat deze vordering te laat is ingediend.
23
Bij beslissing van 28 oktober 2008 heeft de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial een standpunt ingenomen over de vraag naar het ‘gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht’ in de zin van artikel 19, lid 3, van verordening nr. 2201/2003. Hij merkt op dat hij over de vraag naar zijn bevoegdheid reeds een oordeel heeft geveld in zijn beslissing van 8 november 2007 en hij brengt de verschillende in deze beslissing aangehaalde feitelijke aanknopingspunten in herinnering. Hij geeft aan dat hij op 28 juni 2007 het verzoek om voorlopige maatregelen ter zake van het gezag over de kinderen heeft ingewilligd. Daar het Duitse gerecht pas in september 2007 door de moeder is aangezocht, beschouwt de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial zichzelf als het ‘gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht’ en verklaart zich bevoegd om ten gronde over de zaak te beslissen in de zin van artikel 16 van verordening nr. 2201/2003.
24
Bij beslissing van 21 januari 2010 heeft de Audiencia Provincial de Madrid, waarbij Purrucker in hoger beroep was gegaan, de beslissing van 28 oktober 2008 bevestigd. De appèlrechter is van oordeel dat, met het oog op de toepassing van artikel 16 van verordening nr. 2201/2003, het eerste verzoek het verzoek om voorlopige maatregelen is dat overeenkomstig het Spaanse recht is ingediend bij de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial, voorafgaand aan de vordering die bij het Duitse gerecht aanhangig is gemaakt. Daarentegen legt artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, dat door Purrucker worden ingeroepen, zo het al toepasselijk is in de onderhavige zaak, geen enkele bevoegdheidsregel vast en betreft het enkel de vaststelling van bewarende maatregelen in uitsluitend spoedeisende gevallen, terwijl de bevoegdheid waar het in casu om gaat, vastgesteld wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van die verordening. Deze oplossing is bovendien in overeenstemming met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van de organieke wet inzake de rechterlijke macht [Ley Orgánica del Poder Judicial].
De in Duitsland ingeleide procedure met het oog op het verlof om tenuitvoerlegging van de beslissing van 8 november 2007 die door de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial is gegeven
25
Dit is de procedure die aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Purrucker. Vallés Pérez had aanvankelijk om de teruggave van het kind Merlín verzocht en uit voorzorg een verzoek om uitvoerbaarverklaring van de op 8 november 2007 door de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial gegeven beslissing ingediend. Nadien heeft hij bij voorrang om het verlof tot tenuitvoerlegging van deze beslissing verzocht. Bijgevolg heeft het Amtsgericht Stuttgart, bij beslissing van 3 juli 2008, en het Oberlandesgericht Stuttgart, bij beslissing in hoger beroep van 22 september 2008, het verlof tot tenuitvoerlegging van deze beslissing gegeven.
26
Volgend op een door Purrucker ingesteld beroep tot Revision, heeft het Bundesgerichtshof het Hof een prejudiciële vraag gesteld. In het reeds aangehaalde arrest Purrucker heeft dit daarop geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 21 en volgende van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing zijn op voorlopige maatregelen betreffende het gezagsrecht, die vallen onder artikel 20 van genoemde verordening.
27
In punt 76 van het arrest Purrucker heeft het Hof onder meer aangegeven dat wanneer de bevoegdheid ten gronde, overeenkomstig verordening nr. 2201/2003, van een gerecht dat voorlopige maatregelen heeft vastgesteld, niet evident blijkt uit de inhoud van de vastgestelde beslissing, of wanneer deze beslissing niet ondubbelzinnig is gemotiveerd op het punt van de bevoegdheid ten gronde van dit gerecht, met verwijzing naar een van de bevoegdheidsgronden in de artikelen 8 tot en met 14 van deze verordening, hieruit kan worden geconcludeerd dat deze beslissing niet overeenkomstig de in genoemde verordening voorziene bevoegdheidsregels is vastgesteld.
De in Duitsland ingeleide procedure met het oog op de toekenning van het gezagsrecht
28
Purrucker heeft op 20 september 2007 door middel van een bij het Amtsgericht Albstadt ingeleide bodemprocedure, gevorderd dat het exclusieve gezagsrecht over de kinderen Merlín en Samira aan haar zou worden toegewezen. Deze vordering is pas op 22 februari 2008 aan verweerder in het hoofdgeding betekend bij aangetekende brief met bericht van ontvangst. Hij wist evenwel al eerder van deze vordering af, evenals de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial.
29
Uit de beslissingen van 25 september 2007 en 9 januari 2008 van het Amtsgericht Albstadt volgt dat de vordering van Purrucker volgens dit gerecht geen enkele kans van slagen had. Daar immers de ouders niet gehuwd waren en er geen verklaring leek te bestaan ten aanzien van het gezamenlijke gezagsrecht, kon de notariële overeenkomst van 30 januari 2007 niet anders worden uitgelegd dan dat Purrucker over het exclusieve gezagsrecht over de kinderen beschikte, zodat een beslissing over de toekenning van het gezagsrecht niet noodzakelijk was. Het Amtsgericht Albstadt maakt overigens melding van de in Spanje aanhangige procedure.
30
Bij beslissing van 19 maart 2008 heeft het Amtsgericht Albstadt, onder andere, de vordering van Purrucker voor zover deze het kind Samira betrof, wegens onbevoegdheid afgewezen. Deze beslissing is op 5 mei 2008 door het Oberlandesgericht Stuttgart bevestigd. In zijn beslissing heeft het Oberlandesgericht Stuttgart opgemerkt dat dit kind sinds haar geboorte haar gewone verblijfplaats in Spanje had. Volgens dit gerecht was artikel 9 van verordening nr. 2201/2003 niet op de feiten van de zaak van toepassing en was niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 van diezelfde verordening.
31
Bij een volgende beslissing van 19 maart 2008 heeft het Amtsgericht Albstadt, overeenkomstig artikel 16 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: ‘Haags Kinderontvoeringsverdrag’), de behandeling van de zaak betreffende het gezagsrecht over het kind Merlín geschorst. Zij werd op 28 mei 2008 hervat omdat verweerder tot op die datum geen verzoek om terugkeer op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag had ingediend. Een dergelijk verzoek is later evenmin ingediend.
32
Vanwege het verzoek om tenuitvoerlegging van de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial van 8 november 2007 dat door Vallés Pérez was ingediend, is de procedure betreffende het gezagsrecht toegewezen aan het Amtsgericht Stuttgart, overeenkomstig artikel 13 van de wet inzake de tenuitvoerlegging en toepassing van bepaalde rechtsinstrumenten op het gebied van het internationale familierecht (Gesetz zur Aus- und Durchführung bestimmter Rechtsinstrumente auf dem Gebiet des internationalen Familienrechts).
33
Op 16 juli 2008 heeft Purrucker het Amtsgericht Stuttgart op basis van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 verzocht om een voorlopige maatregel waarbij het gezag, subsidiair het recht om over de verblijfsplaats van Merlín te beslissen, aan haar alleen werd toegekend. Dit verzoek hing met name samen met problemen die tijdens preventieve medische controles naar voren waren gekomen. De verzochte maatregelen werden bij beslissing van 28 juli 2008 geweigerd omdat geen sprake was van spoedeisendheid in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003. Het Amtsgericht Stuttgart merkte onder meer op dat het kind onder de sociale zekerheid van zijn vader in Spanje viel en dat zo nodig kon worden gelast dat de ziekteverzekeringskaart aan de moeder zou worden overhandigd.
34
Uit het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat het Amtsgericht Stuttgart in de maanden augustus, september en oktober 2008 meerdere malen en op verschillende manieren, onder meer via de Spaanse verbindingsmagistraat in het Europees justitieel netwerk (EJN), heeft getracht om in contact te komen met de Juzgado de Primera Instancia de San Lorenzo De El Escorial om te vernemen of door ook een bodemprocedure aanhangig was. Deze inspanningen hebben evenwel niets opgeleverd.
35
Op 28 oktober 2008 heeft het Amtsgericht Stuttgart een beslissing gegeven waarin het uiteenzet welke stappen het bij de Spaanse verbindingsmagistraat had ondernomen en dat een antwoord van de Juzgado de Primera Instancia de San Lorenzo de El Escorial was uitgebleven. Het verzoekt partijen om inlichtingen, voorzien van bewijs, te verstrekken over, in de eerste plaats, de datum van het verzoek om voorlopige maatregelen van de vader in Spanje, in de tweede plaats, de betekening van de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial van 8 november 2007 en, in de derde plaats, de neerlegging door de vader van het verzoek ten gronde in Spanje alsmede de datum van de betekening van dat verzoek aan de moeder.
36
Eveneens op 28 oktober 2008 heeft de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial de beslissing gegeven met de inhoud die is omschreven in punt 23 van het onderhavige arrest. Daarin verwijst hij naar de brief die hij aan het Amtsgericht Stuttgart heeft gericht.
37
Na partijen te hebben verzocht opnieuw hun standpunten te verduidelijken, heeft het Amtsgericht Stuttgart op 8 december 2008 een beslissing gegeven. Daarin vermeldt het de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial van 28 oktober 2008 en het hoger beroep dat Purrucker daartegen zal instellen. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet zelf uitspraak kon doen over de vraag naar het ‘gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht’ omdat dit de rechtszekerheid zou aantasten, daar twee rechterlijke instanties in verschillende lidstaten tegenstrijdige beslissing zouden kunnen geven. Over die vraag moest een oordeel worden geveld door het gerecht dat zich als eerste bevoegd heeft verklaard. Bijgevolg heeft het Amtsgericht Stuttgart besloten de behandeling van de zaak overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aan te houden totdat de beslissing van de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo de El Escorial van 28 oktober 2008 gezag van gewijsde had verkregen.
38
Purrucker heeft tegen de beslissing van het Amtsgericht Stuttgart van 8 december 2008 hoger beroep ingesteld. Op 14 mei 2009 heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de nietigverklaring ervan uitgesproken en de zaak terugverwezen naar het Amtsgericht Stuttgart voor het nemen van een nieuwe beslissing. Het Oberlandesgericht Stuttgart heeft geoordeeld dat een rechter verplicht was zelf zijn bevoegdheid na te gaan en dat artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 aan geen enkel gerecht waarbij een zaak aanhangig was gemaakt, de exclusieve bevoegdheid verleende om vast te stellen bij welk gerecht de zaak het eerst was aangebracht. Het Oberlandesgericht Stuttgart heeft opgemerkt dat het verzoek betreffende het gezagsrecht dat in de loop van de maand juni 2007 door Vallés Pérez in Spanje was ingediend, kaderde in een procedure strekkende tot de toekenning van voorlopige maatregelen, terwijl de vordering betreffende het gezagsrecht die op 20 september 2007 door Purrucker in Duitsland aanhangig was gemaakt, een bodemprocedure vormde. Een dergelijke procedure en een procedure met het oog op de toekenning van voorlopige maatregelen hebben een andere rechtstrijd tot voorwerp en betreffen verschillende verzoeken. In voorkomend geval moest dan ook een positief bevoegdheidsconflict tussen twee gerechten worden erkend.
39
Bij beschikking van 8 juni 2009 heeft het Amtsgericht Stuttgart partijen opnieuw verzocht om inlichtingen te verstrekken over de stand waarin de in Spanje ingeleide procedure zich bevond en hun verzocht een standpunt in te nemen over de mogelijkheid om de prejudiciële vraag over de vaststelling van het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, krachtens artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te verwijzen naar het Hof.
40
Bij beschikking van 19 oktober 2009 heeft het Amtsgericht Stuttgart partijen een schikking voorgesteld inhoudende dat zij, hetzij samen zou beslissen dat Merlín zijn gewone verblijfplaats bij Purrucker zou hebben en Samira de hare bij Vallés Pérez, met instandhouding van het gezamenlijke gezagsrecht, hetzij met wederzijds goedvinden zouden verzoeken dat het gezagsrecht over Merlín aan Purrucker zou worden toegekend en dat over Samira aan Vallés Pérez. Dit voorstel is evenwel niet aanvaard.
41
Op 13 januari 2010 heeft bij het Amtsgericht Stuttgart een terechtzitting plaatsgevonden die door partijen in het hoofdgeding is bijgewoond, waarbij Vallés Peréz vertegenwoordigd was door zijn advocaat. Daarbij konden de zienswijzen van deze laatsten niet met elkaar worden verzoend of nader tot elkaar worden gebracht.
42
Op 21 januari 2010 heeft de Audiencia Provincial de Madrid bij de in punt 24 vermelde beslissing, uitspraak gedaan op het door Purrucker ingestelde hoger beroep. Deze beslissing van 21 januari 2010 is bij brief van de Duitse advocaat van Vallés Pérez aan het Amtsgericht Stuttgart ter kennis gebracht.
Verwijzingsbeslissing en prejudiciële vragen
43
In de verwijzingsbeslissing zet het Amtsgericht Stuttgart uiteen waarom er volgens hem geen redelijke twijfel over kan bestaan dat Merlín op 21 september 2007, de datum waarop Purrucker de toekenning van het gezag over hem had gevorderd, zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had.
44
Volgens deze rechter ontleende de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo De El Escorial op basis van artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 geen ononderbroken bevoegdheid tot 21 september 2007 aan het feit dat de gezinsleden hun gezamenlijke gewone verblijfplaats voorheen in Spanje hadden, daar het noch waarschijnlijk noch bewezen was dat de overbrenging van Merlín door Purrucker van Spanje naar Duitsland ongeoorloofd was. De notariële overeenkomst van 30 januari 2007 en ook de omstandigheid dat er nimmer een uitdrukkelijk terugkeerverzoek krachtens artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 in samenhang met het Haags Kinderontvoeringsverdrag was gedaan, spreken de stelling tegen dat het een kinderontvoering in de zin van artikel 2, punt 11, van genoemde verordening betrof. De Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo De El Escorial heeft zijn bevoegdheid overigens niet op deze bepaling gegrond.
45
Het Amtsgericht Stuttgart herinnert eraan dat ingevolge artikel 16 van verordening nr. 2201/2003, een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen.
46
Het Amtsgericht Stuttgart preciseert dat het verzoekschrift van 20 september 2007 bij het Amtsgericht Albstadt is neergelegd op 21 september 2007, maar pas op 22 februari 2008 aan verweerder in het hoofdgeding is betekend om redenen waarvoor Purrucker niet verantwoordelijk is, namelijk de betwisting van de internationale rechtsmacht van dit gerecht om maatregelen te treffen op het gebied van het gezagsrecht over de dochter van partijen in het hoofdgeding, Samira.
47
Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat het gerecht van een lidstaat waarbij een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijk over een kind als eerste is aangebracht, met voorrang bevoegd is boven een gerecht van een andere lidstaat waar nadien een zaak met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak is aangebracht. Volgens de verwijzende rechter is het voorwerp van geschil dat in de maand juni 2007 tot de inleiding van een kort geding bij de Spaanse rechter heeft geleid, hetzelfde als dat wat in september 2007 tot de inleiding van de bodemprocedure bij de Duitse rechter heeft geleid. Beide procedures hebben immers een verzoek om rechterlijke maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid over hetzelfde kind tot voorwerp. De conclusies van elk der beide partijen strekken in elk van de zaken tot toekenning van de ouderlijke verantwoordelijkheid aan uitsluitend die partij. De partijen zijn in beide procedures dezelfde.
48
De voorrang in de tijd van een procedure dient overeenkomstig artikel 16 van verordening nr. 2201/2003 te worden beoordeeld. Het Amtsgericht Stuttgart merkt evenwel op dat deze bepaling volgens de bewoordingen ervan geen onderscheid maakt naargelang het gaat om een bodemprocedure of een verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen. Dit leidt tot verschillende rechtsopvattingen met betrekking tot het toepassingsgebied van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003.
49
Uit de rechtsopvatting van de Juzgado de Primera Instancia n. 4 de San Lorenzo De El Escorial en de Audiencia Provincial de Madrid volgt dat een zaak wordt geacht bij een Spaanse rechter aanhangig te zijn gemaakt in de zin van de artikelen 16 en 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, wanneer een verzoek om voorlopige maatregelen wordt ingediend. Het verzoek om voorlopige maatregelen en een later ingeleide bodemprocedure vormen een procedurele eenheid. Een voorlopige maatregel komt evenwel ipso jure te vervallen wanneer binnen de 30 dagen na de betekening van de beslissing in kort geding geen bodemprocedure wordt ingeleid.
50
Volgens de beschikking van 14 mei 2009 van het Oberlandesgericht Stuttgart heeft artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 geen betrekking op de verhouding tussen een bodemprocedure en een kort geding, aangezien deze procedures verschillende voorwerpen hebben, zelfs daar waar een beslissing betreffende het gezag over een kind dezelfde gevolgen heeft of zij nu in kort geding of ten gronde wordt genomen. Deze uitlegging vindt ook een rechtvaardiging in het feit dat de artikelen 21 en volgende van verordening nr. 2201/2003 niet van toepassing zijn op voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van genoemde verordening.
51
Gelet op een en ander heeft het Amtsgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is het bepaalde in artikel 19, lid 2, van verordening [nr. 2201/2003] van toepassing wanneer het gerecht van een lidstaat waarbij de zaak ter regeling van de ouderlijke verantwoordelijkheid door een partij het eerst wordt aangebracht, alleen wordt aangezocht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, en het door de andere partij nadien ter zake van hetzelfde voorwerp aangezochte gerecht van een andere lidstaat voor het geven van een beslissing in de hoofdzaak wordt aangezocht?
- 2)
Moet genoemde bepaling ook worden toegepast wanneer een beslissing die in een lidstaat in een afzonderlijke procedure ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen is gegeven, in een andere lidstaat niet kan worden erkend in de zin van artikel 21 van verordening nr. 2201/2003?
- 3)
Is, ingeval een zaak bij een gerecht van een lidstaat wordt aangebracht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, dit gelijk te stellen met het aanhangig maken van de hoofdzaak in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, wanneer naar nationaal procesrecht van deze staat dit gerecht vervolgens binnen een bepaalde termijn in de hoofdzaak moet worden aangezocht om nadelige gevolgen voor de procedure te vermijden?’
Procesverloop voor het Hof
52
Het Amtsgericht Stuttgart heeft in de verwijzingsbeslissing verzocht om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure krachtens artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en bovendien gesuggereerd deze verwijzing aan dezelfde kamer toe te wijzen als die welke kennis heeft genomen van het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Bundesgerichtshof. Bij brief van 1 juli 2010 heeft het Amtsgericht Stuttgart zijn verzoek in die zin verduidelijkt dat het niet de toepassing van artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering betrof, maar de toepassing van artikel 104 bis van dit Reglement.
53
Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de president van het Hof dit verzoek ingewilligd.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
54
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 van toepassing is wanneer het gerecht van een lidstaat waarbij de zaak ter regeling van de ouderlijke verantwoordelijkheid door een partij het eerst wordt aangebracht, enkel wordt aangezocht ter verkrijging van voorlopige bewarende maatregelen, en het door de andere partij nadien ter zake van hetzelfde voorwerp aangezochte gerecht van een andere lidstaat voor het geven van een beslissing ten gronde wordt aangezocht. De tweede vraag heeft betrekking op de toepassing van deze bepaling op een beslissing houdende voorlopige maatregelen die niet in de zin van artikel 21 van deze verordening kan worden erkend, terwijl de derde vraag betrekking heeft op de toepassing van genoemde bepaling op een procedure ter verkrijging van voorlopige maatregelen die mogelijk met een bodemprocedure is verbonden.
55
Deze vragen moeten tezamen worden onderzocht.
Opmerkingen van partijen
56
Voor het Hof worden twee stellingen ontwikkeld.
57
Aan de ene zijde betogen Purrucker, de Duitse regering en de Europese Commissie dat er geen sprake is van aanhangigheid in geval van een bodemprocedure die samenhangt met een procedure ter verkrijging van voorlopige maatregelen waarin een beslissing is gegeven, zelfs als deze procedure een procedurele eenheid kan vormen met het verzoek ten gronde indien zij binnen een bij wet voorziene termijn is ingeleid. Elke procedure moet als een autonome eenheid worden beschouwd en de aanhangigheid eindigt wanneer een beslissing wordt gegeven.
58
De Duitse regering benadrukt dat anders geen rekening zou kunnen worden gehouden met een wijziging in de gewone verblijfplaats van het kind, terwijl verordening nr. 2201/2003 een dergelijke wijziging wel in aanmerking neemt, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling van deze verordening, namelijk om het gerecht dat het dichtst tot het kind staat in staat te stellen om over de ouderlijke verantwoordelijkheid uitspraak te doen. Indien een bodemprocedure die samenhangt met een procedure ter verkrijging van voorlopige maatregelen waarin een beslissing is gegeven, als een geval van aanhangigheid zou worden beschouwd, zou dit de rechter waar als laatste een zaak aanhangig is gemaakt, verplichten om onderzoek te verrichten naar het nationale recht van de lidstaat van de rechter waar de zaak het eerst is aangebracht, teneinde te achterhalen of de toekenning van voorlopige maatregelen al of niet impliceert dat nog steeds een bodemprocedure aanhangig is. Ten slotte wijst de Duitse regering op het gevaar dat partijen vrijelijk de rechterlijke bevoegdheid kunnen bepalen (‘forum shopping’) met een beroep op het criterium van de spoedeisendheid, opdat de rechter zich bevoegd acht, voorlopige maatregelen toekent en de vordering ten gronde bij hem aanhangig blijft.
59
Aan de andere zijde betogen de Tsjechische, de Spaanse en de Franse regering dat de aard van de procedure, kort geding of bodemprocedure, van geen invloed is op de toepassing van artikel 19 van verordening nr. 2201/2003. Onder verwijzing naar punt 130 van de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Purrucker, benadrukt de Franse regering dat deze verordening in haar geheel beschouwd geen onderscheid maakt tussen definitieve of vaste beslissingen enerzijds en voorlopige beslissingen anderzijds, of dit nu in de hoofdstukken 1 en 2 van genoemde verordening is of in hoofdstuk 3 daarvan, gewijd aan de erkenning. Het relevante criterium is dus dat beide verzoeken hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak moeten hebben, hetgeen het geval is wanneer beide ouders ieder om het gezag over eenzelfde kind verzoeken, of dit nu bij wijze van voorlopige maatregel of bij wijze van een definitieve beslissing is.
60
Alle belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het statuut van het Hof die opmerkingen hebben ingediend, zijn van mening dat er geen sprake van aanhangigheid is wanneer een van de verzoeken betrekking heeft op de verkrijging van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, of wanneer het gerecht waarbij de zaak als eerste is aangebracht reeds voorlopige maatregelen in de zin van deze bepalingen heeft gelast.
61
De Commissie benadrukt evenwel dat het voor het gerecht waarbij een zaak als laatste is aangebracht, moeilijk is om te bepalen of voorlopige maatregelen zijn getroffen door de rechter die ten gronde bevoegd is, of dat het om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 gaat. Om die reden verdedigt de Commissie dezelfde stelling als die van de Duitse regering, namelijk dat een procedure met het oog op het verkrijgen van voorlopige maatregelen een autonome procedure is, die eindigt met de vaststelling van de beslissing waarbij dergelijke maatregelen worden toegekend. Zij geeft evenwel toe dat een uitzondering op dit beginsel moet worden gemaakt wanneer het nationale recht een verzoeker verplicht om een kort geding te voeren alvorens een bodemprocedure kan worden ingeleid.
62
Het merendeel van de belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, hebben aangegeven dat indien de regel inzake aanhangigheid in artikel 19 van verordening nr. 2201/2003 dezelfde zou zijn als die in artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het verdrag van 9 oktober 1979 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77, met rectificatie in PB L1981, L95, blz. 20), bij het verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en bij het verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’), en die in artikel 27 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), de doelstelling en de overige bepalingen van deze onderscheiden teksten te verschillend zijn om in de context van verordening nr. 2201/2003 oplossingen toe te passen die eventueel in het kader van het Executieverdrag of dat van verordening nr. 44/2001 zijn gevonden.
63
De Duitse regering benadrukt onder meer dat op de gebieden van het burgerlijk recht die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen, een voorlopige maatregel slechts beperkt kracht van gewijsde heeft, terwijl een beslissing ten gronde volle kracht van gewijsde verkrijgt. Dit is niet het geval bij een voorlopige maatregel op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, die slechts formeel kracht van gewijsde heeft, en niet materieel, in die zin dat daarover later een nieuwe beslissing kan worden genomen om rekening te houden met nieuwe omstandigheden. Daarnaast zijn de regels ter zake van conflicterende beslissingen anders, zoals de Commissie opmerkt.
Beantwoording door het Hof
64
De regels inzake aanhangigheid strekken ertoe om, in het belang van een goede rechtsbedeling in de Unie, parallelle procedures voor de gerechten van verschillende lidstaten en de met elkaar strijdige beslissingen die daarvan het gevolg kunnen zijn, te voorkomen (zie in die zin, wat het Executieverdrag betreft, arresten van 9 december 2003, Gasser, C-116/02, Jurispr. blz. I-14693, punt 41, en 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas, C-39/02, Jurispr. blz. I-9657, punt 31).
65
Volgens de bewoordingen van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, is sprake van aanhangigheid wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Het is in dat verband niet noodzakelijk dat bij de zaken dezelfde partijen betrokken zijn.
66
Gelet op de door verordening nr. 2201/2003 nagestreefde doelstellingen en de omstandigheid dat de tekst van artikel 19, lid 2, van deze verordening, in plaats van te verwijzen naar de term ‘aanhangigheid’ zoals die wordt gebruikt in de onderscheiden nationale rechtsstelsels van de lidstaten, een aantal materiële voorwaarden opsomt als onderdelen van een definitie, moet worden geconcludeerd, dat de begrippen die in artikel 19, lid 2, zijn gebruikt om een situatie van aanhangigheid te omschrijven, als autonome begrippen moeten worden opgevat (zie in die zin, wat het Executieverdrag betreft, arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, Jurispr. blz. 4861, punt 11).
67
Bij de definiëring van de begrippen ‘hetzelfde onderwerp’ en ‘dezelfde oorzaak’ moet rekening worden gehouden met de doelstelling van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, namelijk om tegenstrijdige beslissing te voorkomen.
68
Het Hof heeft in het kader van het Executieverdrag reeds geoordeeld dat het ‘onderwerp’ van de zaak het doel van de vordering is (zie arrest van 6 december 1994, Tatry, C-406/92, Jurispr. blz. I-5439, punt 41). Om te bepalen of twee vorderingen hetzelfde onderwerp hebben, dient rekening te worden gehouden met de aanspraken van de verzoekers in elk van de gedingen (arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic, C-111/01, Jurispr. blz. I-4207, punt 26). Het Hof heeft daarnaast het begrip ‘oorzaak’ aldus uitgelegd dat dit de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd, omvat (zie arrest Tatry, reeds aangehaald, punt 39).
69
De belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, hebben terecht allen betoogd dat er geen sprake kan zijn van aanhangigheid in de verhouding tussen een verzoek om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van genoemde verordening en een verzoek ten gronde.
70
Zoals het Hof er immers in punt 61 van het reeds aangehaalde arrest Purrucker aan heeft herinnerd, kan artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 niet worden beschouwd als een bepaling waarbij een bevoegdheid wordt toegekend om ten gronde over de zaak te beslissen.
71
De toepassing van deze bepaling belet bovendien niet dat de bevoegde rechter wordt aangezocht om ten gronde over de zaak te beslissen. Artikel 20, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 voorkomt het gevaar van tegenstrijdige beslissingen tussen een beslissing waarbij voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van die verordening worden toegekend en een beslissing van het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, aangezien het erin voorziet dat de voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20, lid 1, van genoemde verordening ophouden van toepassing te zijn, wanneer het gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die het passend acht.
72
Van aanhangigheid in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 kan dus enkel sprake zijn wanneer twee of meer procedures met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak bij verschillende gerechten aanhangig zijn gemaakt en wanneer de verzoekers in die verschillende procedures trachten een voor erkenning in een andere lidstaat vatbare beslissing te verkrijgen van een gerecht dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
73
In dat opzicht kan er geen onderscheid worden gemaakt naargelang de aard van de bij deze gerechten aangebrachte zaken, te weten een kort geding of een bodemprocedure. Noch uit het begrip ‘beslissing’ in artikel 2, punt 4, van verordening nr. 2201/2003, noch uit de artikelen 16 en 19 daarvan, betreffende respectievelijk het aanbrengen van een zaak bij een gerecht en de aanhangigheid, volgt immers dat deze verordening een dergelijk onderscheid maakt. Datzelfde geldt voor de bepalingen van genoemde verordening betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen, zoals de artikelen 21 en 23 daarvan.
74
Voor het overige kan het gebruik van de ene of de andere procedure zijn voorgeschreven door de bijzonderheden van het nationale recht. De Commissie noemt het geval van een nationaal recht dat in de verplichting voorziet om eerst een kort geding te voeren alvorens een bodemprocedure aanhangig kan worden gemaakt.
75
Gelet op de in punt 68 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en meer bepaald het arrest Gantner Electronic, komt het erop aan of de vordering van de verzoeker bij het gerecht dat het eerst is aangezocht, ertoe strekt van dit gerecht een beslissing te verkrijgen vanwege zijn bevoegdheid om over de zaak ten gronde te beslissen in de zin van verordening nr. 2201/2003.
76
Het is op basis van de vergelijking tussen de vordering van de verzoeker voor dat gerecht en die van de verzoeker voor het als laatste aangezochte gerecht dat kan worden beoordeeld of al of niet sprake is van aanhangigheid.
77
Wanneer uit het voorwerp van de vordering bij de als eerste aangezochte rechter en uit de feitelijke omstandigheden die daarin zijn beschreven, duidelijk volgt dat er geen aanknopingspunt is voor een bevoegdheid van het gerecht waarbij deze vordering aanhangig is gemaakt, om ten gronde over de zaak te beslissen in de zin van die verordening, dan kan het nadien aangezochte gerecht ervan uitgaan dat er geen sprake is van aanhangigheid.
78
Wanneer daarentegen volgt uit de aanspraken van de verzoeker of uit de feiten zoals vervat in het verzoek bij het als eerste aangezochte gerecht, zelfs als dit strekt tot verkrijging van voorlopige maatregelen, dat dit is ingediend bij een gerecht dat op eerste zicht bevoegd zou kunnen zijn om ten gronde over de zaak te beslissen, dient het als laatste aangezochte gerecht zijn uitspraak krachtens artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 aan te houden totdat de bevoegdheid van het als eerste aangezochte gerecht vaststaat. Afhankelijk van de omstandigheden en mits de voorwaarden van artikel 20 van de verordening zijn vervuld, kan het als laatste aangezochte gerecht de voorlopige maatregelen nemen die in het belang van het kind noodzakelijk zijn.
79
Het bestaan van een gerechtelijke beslissing waarbij voorlopige maatregelen zijn toegekend, zonder dat in die beslissing is gepreciseerd of het gerecht dat die maatregelen heeft vastgesteld bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, kan niet strekken tot het bewijs van een verzoek ten gronde, ter ondersteuning van een exceptie van aanhangigheid, als de bevoegdheid van het als eerste aangezochte gerecht en de feitelijke omstandigheden in het verzoek ten gronde niet zijn gepreciseerd.
80
Het als laatste aangezochte gerecht dient evenwel zelf na te gaan of, wanneer het voorlopige maatregelen toekent, de beslissing van het als eerste aangezochte gerecht slechts een opmaat is tot een later vast te stellen beslissing op basis van een betere kennis van zaken en in omstandigheden waarin er niet langer een dringende noodzaak zal zijn om uitspraak te doen. Dit gerecht dient daarnaast na te gaan of er procedurele eenheid bestaat tussen de aanspraak die het voorwerp van de dringende maatregelen is en een nadien aanhangig gemaakte vordering ten gronde.
81
Afhankelijk van de in het nationale recht voorziene mogelijkheden, kan het nadien aangezochte gerecht, wanneer tussen dezelfde partijen twee gedingen dienen, bij de partij die de exceptie van aanhangigheid opwerpt inlichtingen over het bestaan van het vermeende geding en de inhoud van de vordering inwinnen. In aanmerking nemend dat verordening nr. 2201/2003 gebaseerd is op de wederzijdse bijstand en het wederzijdse vertrouwen tussen rechterlijke instanties, dient dit gerecht bovendien het als eerste aangezochte gerecht in kennis te stellen van de aanhangigmaking van de vordering bij hem, dit erop attent te maken dat er mogelijk sprake is van aanhangigheid, dit te verzoeken hem alle inlichtingen betreffende de aldaar aanhangige vordering te verstrekken en een standpunt in te nemen over zijn bevoegdheid in de zin van verordening nr. 2201/2003 of hem mededeling te doen van enige beslissing die reeds dienaangaande is genomen. Tot slot zal het als laatste aangezochte gerecht zich tot de centrale autoriteit van zijn lidstaat kunnen wenden.
82
Indien, ondanks alle inspanningen die het zich getroost, het als laatste aangezochte gerecht niet beschikt over enig bewijs waaruit het bestaan van een bij een ander gerecht ingediende vordering blijkt en aan de hand waarvan het onderwerp en de oorzaak van de vordering kan worden bepaald, en dat er met name toe strekt de bevoegdheid van het andere aangezochte gerecht overeenkomstig verordening nr. 2201/2003 aan te tonen, staat het aan dit gerecht om, na een redelijke termijn de antwoorden op de gestelde vragen te hebben afgewacht, het onderzoek van de bij hem ingediende vordering voort te zetten.
83
De duur van deze redelijke termijn dient het gerecht in de eerste plaats met inachtneming van het belang van het kind te bepalen. Daarbij kan als criterium in aanmerking worden genomen dat het een kind van jonge leeftijd betreft (zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau, C-195/08 PPU, Jurispr. blz. I-5271, punt 81).
84
Er dient aan te worden herinnerd dat verordening nr. 2201/2003 tot doel heeft om, in het belang van het kind, het gerecht dat het dichtste tot hem staat en dat dus zijn situatie en het stadium van zijn ontwikkeling het beste kent, in staat te stellen de noodzakelijke beslissingen te nemen.
85
Ten slotte moet worden benadrukt dat ingevolge artikel 24 van verordening nr. 2201/2003 de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst niet mag worden getoetst. Als artikel 19, lid 2, van genoemde verordening erin voorziet dat het als laatste aangezochte gerecht zijn uitspraak moet aanhouden ingeval van aanhangigheid, is dit juist bedoeld om het als eerste aangezochte gerecht de gelegenheid te bieden om over zijn bevoegdheid uitspraak te doen.
86
Uit een en ander volgt dat op de gestelde vragen moet worden geantwoord als volgt:
- —
Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 is niet van toepassing wanneer een gerecht van een lidstaat waarbij de zaak het eerst was aangebracht met het oog op maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, slechts is aangezocht om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van die verordening vast te stellen en een gerecht van een andere lidstaat dat in de zin van die verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen vervolgens is verzocht om dezelfde maatregelen, zij het voorlopig of definitief.
- —
Dat een gerecht van een lidstaat in het kader van een kortgedingprocedure is aangezocht of dat in het kader van een dergelijke procedure een beslissing is genomen en dat uit de ingediende vordering of de genomen beslissing niet blijkt dat de kortgedingrechter bevoegd is in de zin van verordening nr. 2201/2003, sluit niet noodzakelijkerwijs uit dat er, zoals het nationale recht van die lidstaat eventueel toestaat, een verzoek ten gronde is dat verband houdt met het verzoek in kort geding en dat dit gegevens bevat waaruit blijkt dat het aangezochte gerecht bevoegd is in de zin van die verordening.
- —
Wanneer, ondanks zijn inspanningen om van de partij die de aanhangigheid inroept, van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht en van de centrale autoriteit informatie te verkrijgen, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht niet beschikt over gegevens aan de hand waarvan het voorwerp en de oorzaak van een bij een ander gerecht ingediende vordering kunnen worden bepaald en waaruit met name blijkt dat dit gerecht bevoegd is overeenkomstig verordening nr. 2201/2003, en het belang van het kind wegens bijzondere omstandigheden vereist dat een beslissing wordt genomen die kan worden erkend in andere lidstaten dan die van het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet dit laatste gerecht na gedurende een redelijke termijn de antwoorden op de gestelde vragen te hebben afgewacht, het onderzoek van de bij hem ingediende vordering voortzetten. Bij de bepaling van die redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de belangen van het kind in de specifieke omstandigheden van het aan de orde zijnde geschil.
Kosten
87
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, is niet van toepassing wanneer een gerecht van een lidstaat waarbij de zaak het eerst was aangebracht met het oog op maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, slechts is aangezocht om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van die verordening vast te stellen en een gerecht van een andere lidstaat dat in de zin van die verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen vervolgens is verzocht om dezelfde maatregelen, zij het voorlopig of definitief.
Dat een gerecht van een lidstaat in het kader van een kortgedingprocedure is aangezocht of dat in het kader van een dergelijke procedure een beslissing is genomen en dat uit de ingediende vordering of de genomen beslissing niet blijkt dat de kortgedingrechter bevoegd is in de zin van verordening nr. 2201/2003, sluit niet noodzakelijkerwijs uit dat er, zoals het nationale recht van die lidstaat eventueel toestaat, een vordering ten gronde is die verband houdt met de vordering in kort geding en dat deze gegevens bevat waaruit blijkt dat het aangezochte gerecht bevoegd is in de zin van die verordening.
Wanneer, ondanks zijn inspanningen om van de partij die de aanhangigheid inroept, van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht en van de centrale autoriteit informatie te verkrijgen, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht niet beschikt over gegevens aan de hand waarvan het voorwerp en de oorzaak van een bij een ander gerecht ingediende vordering kunnen worden bepaald en waaruit met name blijkt dat dit gerecht bevoegd is overeenkomstig verordening nr. 2201/2003, en het belang van het kind wegens bijzondere omstandigheden vereist dat een beslissing wordt genomen die kan worden erkend in andere lidstaten dan die van het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet dit laatste gerecht na gedurende een redelijke termijn de antwoorden op de gestelde vragen te hebben afgewacht, het onderzoek van de bij hem ingediende vordering voortzetten. Bij de bepaling van die redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de belangen van het kind in de specifieke omstandigheden van het aan de orde zijnde geschil.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑11‑2010