ABRvS, 02-05-2012, nr. 201107803/1/A1
ECLI:NL:RVS:2012:BW4556
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-05-2012
- Zaaknummer
201107803/1/A1
- LJN
BW4556
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW4556, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑05‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 december 2009 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 8 september 2009 opgelegde dwangsommen tot een bedrag van € 50.000,00.
Partij(en)
201107803/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Hertogenbosch,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 mei 2011 in zaak nrs. 10/1592 en 10/1178 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2009 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 8 september 2009 opgelegde dwangsommen tot een bedrag van € 50.000,00.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2011, verzonden op 1 juni 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2011.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.B.A.M. Gerritse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
2.2.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00, gelast de zijgevel van het pand [locatie] te 's-Hertogenbosch voor 23 september 2009 in de oorspronkelijke staat te herstellen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Bij controle van 5 oktober 2009 heeft een inspecteur van de afdeling Bouwen geconstateerd dat de muuropening was dichtgemaakt door middel van een (doorgeef)luik.
2.3.
[appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van het besluit van 8 september 2009 is uitgegaan. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden en in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Anders dan [appellante] betoogt, bestaat in de onderhavige zaak geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat zij om haar moverende redenen niet tegen de last onder dwangsom is opgekomen, komt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor haar rekening.
2.4.
[appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, nu zij aan de last heeft voldaan, ten onrechte tot invordering is overgegaan. Daartoe voert zij aan dat, nu tijdens de controle van 24 september 2009 door de brandweer is aangegeven dat akkoord zou worden gegaan met een zelfsluitend luik, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de last bedoelde oorspronkelijke situatie, aldus moet worden uitgelegd dat de binnenmuur dient te worden dichtgemetseld. Voorts voert zij aan dat zij het luik niet gebruikt.
2.4.1.
Vaststaat dat [appellante] medio juli 2009 een opening in de binnenmuur van de zijgevel van het pand [locatie] heeft gemaakt. Voorts staat vast dat voor deze wijziging de binnenmuur was dichtgemetseld en dat er een opening was in de buitenmuur. De in de last genoemde oorspronkelijke situatie dient, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aldus te worden uitgelegd dat de muur dient te worden teruggebracht in dezelfde staat waarin deze verkeerde voor de wijziging van medio juli 2009, hetgeen betekent dat in ieder geval de binnenmuur dient te worden dichtgemetseld. Met het plaatsen van een luik wordt hieraan niet voldaan, ook niet indien daarvan geen gebruik wordt gemaakt. Dat de brandweer zou hebben ingestemd met een zelfsluitend luik, leidt niet tot een ander oordeel. De mededeling van de brandweer ziet op het voldoen aan het Bouwbesluit 2003 en dit maakt niet dat de overige overtredingen, te weten de overtreding van artikel 37, eerste lid, van de Monumentenwet 1998 en artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet, die aan het voormelde besluit 8 september 2009 ten grondslag liggen, daarmee ongedaan worden gemaakt. Bovendien is de mededeling niet gedaan door of namens het college. Voorts wordt hierbij mede in aanmerking genomen dat in de last is opgenomen dat dient te worden voorkomen dat een voorziening wordt aangebracht die eenvoudig kan worden verwijderd. Het betoog faalt.
2.5.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich ook overigens bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had dienen af te zien. Daartoe voert zij aan dat zij door onjuiste verzending van het besluit van 8 september 2009 slechts een korte begunstigingstermijn had. Voorts voert zij aan dat, gelet op het overleg met het college en de opmerkingen van zowel het college als de brandweer, onduidelijk was dat zij nog niet aan de last had voldaan dan wel dat zij ervan uit mocht gaan dat het college niet tot invordering zou overgaan. Ten slotte voert zij aan dat het in te vorderen bedrag te hoog is omdat zij het niet kan betalen.
2.5.1.
De begunstigingstermijn maakt onderdeel uit van het besluit van 8 september 2009, zodat de rechtbank, zoals hiervoor in 2.3 is overwogen, van die termijn behoorde uit te gaan. Indien [appellante] vond dat zij door de onjuiste verzending van dat besluit, feitelijk niet meer in staat was om aan de last te voldoen, had zij het college om verlenging van de termijn kunnen vragen, hetgeen zij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft in zoverre dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college van invordering diende af te zien. Anders dan [appellante] betoogt, bestaat, zoals onder 2.4.1 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de last onduidelijk is. De rechtbank heeft derhalve in zoverre terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet tot invordering van de volledige verbeurde dwangsommen mocht overgaan. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon dat zij aan de last voldeed dan wel dat het college niet tot invordering over zou gaan. Dat zij stelt het in te vorderen bedrag niet te kunnen betalen is, reeds nu zij dat niet aannemelijk heeft gemaakt, evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering zou moeten afzien. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot invordering over mocht gaan. Het betoog faalt.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
531-712.