Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 28-07-2016, nr. C-147/15
ECLI:EU:C:2016:606
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-07-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-147/15
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Edilizia Mastrodonato
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:606, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑07‑2016
ECLI:EU:C:2016:292, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑04‑2016
Uitspraak 28‑07‑2016
T. von Danwitz, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-147/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (raad van state, Italië) bij beslissing van 16 december 2014, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2015, in de procedure
Città Metropolitana di Bari, voorheen Provincia di Bari
tegen
Edilizia Mastrodonato Srl,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász, C. Vajda en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Città Metropolitana di Bari, voorheen Provincia di Bari, vertegenwoordigd door G. Mariani, avvocato,
- —
Edilizia Mastrodonato Srl, vertegenwoordigd door M. Ingravalle, avvocato,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Grasso, avvocato dello Stato,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Drwięcki en B. Paziewska als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon en L. Christie als gemachtigden, bijgestaan door A. Bates, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 april 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PB 2006, L 102, blz. 15).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Città Metropolitana di Bari (stadsregio Bari, Italië), voorheen Provincia di Bari (provincie Bari, Italië), en Edilizia Mastrodonato Srl over welke vergunningsvoorwaarden gelden voor het opvullen van een stilgelegde steengroeve.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 1999/31/EG
3
Overweging 15 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1) luidt als volgt:
‘Overwegende dat de nuttige toepassing, overeenkomstig richtlijn 75/442/EEG, van inerte of niet-gevaarlijke afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden geen stortactiviteit behoeft te vormen’.
4
Artikel 2 van richtlijn 1999/31, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- g)
stortplaats: een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), […]
[…]
[…]’
5
Artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten passen deze richtlijn toe op elke stortplaats als omschreven in artikel 2, onder g).
- 2.
Onverminderd de bestaande Gemeenschapswetgeving zijn van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten:
- —
[…]
- —
het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen,
- —
[…]
- —
het storten van onverontreinigde grond of ongevaarlijke inerte afvalstoffen die afkomstig zijn uit de prospectie en de winning, de behandeling en de opslag van mineralen of van de exploitatie van steengroeven.’
Richtlijn 2006/21
6
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/21 luidt als volgt:
‘Onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3 bestrijkt deze richtlijn het beheer van winningsafval, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven.’
7
Artikel 10 van richtlijn 2006/21, met als opschrift ‘Uitgegraven ruimten’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant, indien deze met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval terugplaatst in de door bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimten, passende maatregelen neemt om:
- 1.
de stabiliteit van het winningsafval veilig te stellen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 11, lid 2;
- 2.
verontreiniging van bodem, oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 13, leden 1, 3 en 5;
- 3.
te zorgen voor de monitoring van het winningsafval en de uitgegraven ruimte overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 12, leden 4 en 5.
- 2.
Richtlijn 1999/31/EG blijft van toepassing op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat wordt gebruikt voor het opvullen van uitgegraven ruimten.’
Richtlijn 2008/98/EG
8
Overweging 19 van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3) luidt als volgt:
‘De definities van nuttige toepassing en verwijdering moeten worden gewijzigd, om een duidelijk onderscheid te maken tussen beide begrippen op basis van het reële verschil in milieueffect, in de vorm van de vervanging van natuurlijke hulpbronnen in de economie. Daarbij moeten de mogelijke voordelen voor het milieu en de menselijke gezondheid van het gebruik van afval als grondstof onderkend worden. Bovendien kunnen richtsnoeren worden opgesteld ter verduidelijking van de gevallen waarin dit onderscheid in de praktijk moeilijk te maken valt of waarin de indeling van een activiteit als nuttige toepassing niet in overeenstemming is met de reële milieueffecten van de handeling.’
9
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 15.
‘nuttige toepassing’: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen;
[…]
- 19.
‘verwijdering’: iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen;
[…]’
10
Artikel 4 van richtlijn 2008/98, met als opschrift ‘Afvalhiërarchie’, bepaalt:
- ‘1.
Bij het opstellen van wetgeving en beleidsinitiatieven voor de preventie en het beheer van afvalstoffen wordt als prioriteitsvolgorde de volgende afvalhiërarchie gehanteerd:
- a)
preventie;
- b)
voorbereiding voor hergebruik;
- c)
recycling;
- d)
andere nuttige toepassing, bv. energieterugwinning; en tevens
- e)
verwijdering.
- 2.
Bij het toepassen van de in lid 1 bedoelde afvalhiërarchie nemen de lidstaten maatregelen om de opties te stimuleren die over het geheel genomen het beste milieuresultaat opleveren. Dit kan betekenen dat voor bepaalde specifieke afvalstromen van de hiërarchie moet worden afgeweken indien dit op grond van het levenscyclusdenken met betrekking tot de algemene effecten van het produceren en beheren van dergelijke afvalstoffen gerechtvaardigd is.
[…]’
11
Artikel 10, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat afval overeenkomstig artikelen 4 en 13 handelingen voor nuttige toepassing ondergaat.’
12
Artikel 11 van richtlijn 2008/98, met als opschrift ‘Hergebruik en recycling’, bepaalt in de leden 2 en 3:
- ‘2.
Om de in deze richtlijn gestelde doelstellingen te bereiken en zich te ontwikkelen in de richting van een Europese recyclingmaatschappij met een hoge grondstoffenefficiëntie, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende doelstellingen worden gehaald:
[…]
- b)
tegen 2020 wordt de voorbereiding voor hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen van materiaal, met inbegrip van opvulactiviteiten waarbij afval ter vervanging van ander materiaal gebruikt wordt, van niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval met uitzondering van in de natuur voorkomende materialen zoals omschreven in categorie 17 05 04 van de lijst van afvalstoffen, verhoogd tot een minimum van 70 gewichtsprocent.
- 3.
De Commissie stelt overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing bedoeld in artikel 39, lid 2, van deze richtlijn gedetailleerde voorschriften vast voor de toepassing en berekeningsmethoden om na te gaan of de in lid 2 van dit artikel vastgestelde doelstellingen worden gehaald, rekening houdend met verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2002 inzake statistische gegevens voor afvalstoffen [PB 2002, L 332, blz. 1]. Hiertoe kunnen overgangsperioden behoren voor lidstaten die in 2008 in iedere van de in lid 2 bedoelde categorieën minder dan 5 % recycling bereikten.’
13
Artikel 13 van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het afvalstoffenbeheer geen gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens en geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu, met name:
- a)
zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;
- b)
zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken; en tevens
- c)
zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.’
14
Artikel 40 van richtlijn 2008/98 bepaalt dat de termijn voor omzetting van de richtlijn verstrijkt op 12 december 2010.
15
In bijlage I bij richtlijn 2008/98, met als opschrift ‘Verwijderingshandelingen’, worden de volgende handelingen vermeld:
- ‘D 1.
Storten op of in de bodem (bv. op een vuilstortplaats, enz.)
[…]
- D 3.
Injectie in de diepe ondergrond (bv. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of van natuurlijk gevormde holten, enz.)
[…]
- D 12.
Permanente opslag (bv. plaatsen van houders in mijnen, enz.)
[…]’
16
In bijlage II bij deze richtlijn, met als opschrift ‘Handelingen van nuttige toepassing’, worden de volgende handelingen vermeld:
‘[…]
- R 3.
Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostering en andere biologische omzettingsprocessen) […]
- R 4.
Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen
- R 5.
Recycling/terugwinning van andere anorganische materialen […]
[…]
- R 10.
Uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering
[…]’
Italiaans recht
17
Artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 117/2008 van 30 mei 2008 tot omzetting van richtlijn 2006/21 (GURI nr. 157 van 7 juli 2008, blz. 4) luidt als volgt:
‘Bij het opvullen van ruimten en putten die bij de winning zijn ontstaan, met andere afvalstoffen dan het winningsafval bedoeld in het onderhavige besluit moeten de bepalingen van wetsbesluit nr. 36 van 13 januari 2003 betreffende het storten van afvalstoffen worden nageleefd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
18
Op 16 maart 2010 diende Edilizia Mastrodonato een aanvraag tot uitbreiding van een steengroeve in, welke aanvraag onder meer vergezeld ging van een operationeel milieuherstelplan waarbij de eerder geëxploiteerde zones zouden worden opgevuld met 1 200 000 m3 niet uit de winningsindustrie afkomstig afval.
19
Op 21 september 2011 werd de uitbreiding van de steengroeve door de Servizio regionale Attività estrattive (regionale instantie ‘Winningsactiviteiten’) goedgekeurd onder de voorwaarde dat het geplande herstel zou plaatsvinden zoals omschreven in het eveneens goedgekeurde plan.
20
Blijkens de verwijzingsbeslissing is er een meningsverschil ontstaan tussen Edilizia Mastrodonato en de provincie Bari over de procedure die Edilizia Mastrodonato moest volgen om over te kunnen gaan tot daadwerkelijke opvulling van de eerder geëxploiteerde zones.
21
Op 19 januari 2012 deelde Edilizia Mastrodonato overeenkomstig de vereenvoudigde procedure voor nuttige toepassingen van afval de melding van aanvang van de activiteiten mede aan de provincie Bari. Op 15 november 2012 ging het hoofd van de Polizia Provinciale — Protezione Civile e ambiente (provinciale politie — bescherming van de bevolking en het milieu) van de provincie Bari er niet mee akkoord dat voor de opvulplannen van Edilizia Mastrodonato een dergelijke vereenvoudigde procedure werd gevolgd, omdat bij het opvullen in werkelijkheid sprake was van een plan voor het verwijderen van bijzondere inerte afvalstoffen, met een volume van 1 200 000 m3, door deze afvalstoffen te storten, zodat de normale vergunningsprocedure moest worden doorlopen in overeenstemming met artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 117/2008, waarbij artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 is omgezet.
22
Dit besluit van de provinciale politie werd vernietigd door de Tribunale amministrativo regionale Puglia (regionale administratieve rechtbank van Apulië, Italië). De bestuursrechter was immers van oordeel dat voor de geplande opvulactiviteiten de vereenvoudigde procedure mocht worden doorlopen, niettegenstaande de bewoordingen van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 117/2008. Deze bepaling moest namelijk worden uitgelegd in het licht van de ontwikkelingen van het Unierecht ter zake van afvalstoffen, aldus deze rechter. Uit artikel 3, punt 15, en artikel 11 van richtlijn 2008/98 volgt naar oordeel van de bestuursrechter dat het bij opvulactiviteiten, ook al wordt er niet uit de winningsindustrie afkomstig afval gebruikt, mogelijkerwijs niet gaat om verwijdering, maar om nuttige toepassing van afval, waarvoor naar Italiaans recht de vereenvoudigde procedure kan worden toegepast.
23
De provincie Bari is tegen de uitspraak van de Tribunale amministrativo regionale Puglia in hoger beroep gegaan bij de Consiglio di Stato (raad van state, Italië), die artikel 10, lid 3, van het wetsbesluit nr. 117/2008 en daarmee artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 dient uit te leggen. De Consiglio di Stato wijst erop dat de provincie Bari, anders dan de Tribunale amministrativo regionale Puglia, van mening is dat volgens die twee bepalingen alleen opvulactiviteiten waarbij uit de winningsindustrie afkomstig afval wordt gebruikt, geen verwijdering van afval zijn, met als gevolg dat naar Italiaans recht alleen daarvoor de vereenvoudigde procedure kan worden doorlopen.
24
Tegen deze achtergrond heeft de Consiglio di Stato besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moet artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 aldus worden uitgelegd dat de activiteit bestaande in het opvullen van de stortplaats — wanneer daarbij andere afvalstoffen dan winningsafval worden gebruikt — steeds onderworpen is aan de afvalstoffenregeling van richtlijn 1999/31, ook al is er geen sprake van handelingen van verwijdering van afvalstoffen, maar van nuttige toepassing daarvan?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
25
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 aldus moet worden uitgelegd dat het tot gevolg heeft dat de voorschriften van richtlijn 1999/31 gelden voor het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval wanneer het bij deze handeling om nuttige toepassing van dat afval gaat.
26
Zoals is aangegeven in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/21, is deze richtlijn van toepassing op het beheer van winningsafval, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven.
27
Artikel 10 van richtlijn 2006/21 draagt het opschrift ‘Uitgegraven ruimten’. Volgens artikel 10, lid 1, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de exploitant een aantal maatregelen neemt indien hij met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval terugplaatst in de uitgegraven ruimten. Artikel 10, lid 2, bepaalt echter dat richtlijn 1999/31 ‘[…] van toepassing [blijft] op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat wordt gebruikt voor het opvullen van uitgegraven ruimten’.
28
Vastgesteld moet worden dat de taalversies van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 verschillen wat betreft de vraag of niet uit de winningsindustrie afkomstig afval noodzakelijkerwijs onder richtlijn 1999/31 valt. Terwijl er onder meer in de Griekse, de Franse en de Italiaanse taalversie van deze bepaling sprake is dat richtlijn 1999/31 van toepassing blijft op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat ter opvulling wordt gebruikt, is onder meer in de Duitse en de Engelse taalversie van artikel 10, lid 2, immers bepaald dat richtlijn 1999/31 in voorkomend geval (‘gegebenenfalls’ en ‘as appropriate’) van toepassing blijft op dergelijk afval.
29
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen of voorrang hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht verschillen bestaan, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 17 maart 2016, Kødbranchens Fællesråd, C-112/15, EU:C:2016:185, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In dit verband moet er, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van haar conclusie heeft opgemerkt, op worden gewezen dat richtlijn 1999/31 volgens artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 ‘[…] van toepassing [blijft]’ op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat ter opvulling wordt gebruikt, hetgeen impliceert dat het opvullen van een uitgegraven ruimte alleen onder richtlijn 1999/31 valt wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van die richtlijn is voldaan.
31
Richtlijn 1999/31 is slechts van toepassing op afval dat wordt verwijderd, en niet op afval dat nuttig wordt toegepast. Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van haar conclusie heeft opgemerkt, is richtlijn 1999/31 volgens artikel 3, lid 1, van die richtlijn immers van toepassing op alle stortplaatsen, waaronder in artikel 2, onder g), van die richtlijn afvalverwijderingsterreinen voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem worden verstaan.
32
Deze uitlegging vindt steun in het feit dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21, gelet op de algemene opzet van deze richtlijn, waarbij uitsluitend het beheer van afval van winningsindustrieën wordt geregeld, niet aldus kan worden uitgelegd dat het ertoe leidt dat de werkingssfeer van richtlijn 1999/31, zoals deze duidelijk is omschreven in artikel 3, lid 1, van die richtlijn, impliciet wordt uitgebreid.
33
Hieruit volgt dat niet uit de winningsindustrie afkomstig afval alleen onder richtlijn 1999/31 kan vallen als het ter verwijdering wordt gestort, en niet als het nuttig wordt toegepast. Artikel 3, lid 2, tweede streepje, van die richtlijn, dat voorziet in uitsluiting van het toepassingsgebied van de richtlijn van het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen, moet op die manier worden uitgelegd.
34
Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat de voorschriften van richtlijn 1999/31 gelden voor het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval wanneer het bij deze handeling niet om verwijdering, maar om nuttige toepassing van dat afval gaat.
35
Om een zinvol antwoord te kunnen geven aan de verwijzende rechter, moet nog worden nagegaan onder welke voorwaarden het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval kan worden aangemerkt als een handeling waarbij sprake is van nuttige toepassing.
36
Aangezien het begrip ‘nuttige toepassing’ niet is gedefinieerd in richtlijn 1999/31, moet worden verwezen naar de definitie van ‘nuttige toepassing’ zoals opgenomen in artikel 3, punt 15, van richtlijn 2008/98. Die richtlijn, die met ingang van 12 december 2010 de relevante bepalingen van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB 2006, L 114, blz. 9) heeft ingetrokken en waarvan de omzettingstermijn op dezelfde datum afliep, is ratione temporis op het hoofdgeding van toepassing, daar de melding van aanvang van de activiteiten die door Edilizia Mastrodonato volgens de vereenvoudigde procedure voor nuttige toepassingen van afval aan de provincie Bari is medegedeeld, dateert van 19 januari 2012 (zie naar analogie arrest 23 maart 2006, Commissie/Oostenrijk, C-209/04, EU:C:2006:195, punten 56 en 57).
37
In artikel 3, punt 15, van richtlijn 2008/98 wordt de ‘nuttige toepassing’ van afvalstoffen met name omschreven als een handeling met als voornaamste resultaat dat de betrokken afvalstoffen een nuttig doel dienen door andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt. Ook overweging 19 van die richtlijn is in overeenstemming met deze benadering, door te vermelden dat het begrip ‘nuttige toepassing’ in termen van milieueffect verschilt van het begrip ‘verwijdering’ in de vorm van de vervanging van natuurlijke hulpbronnen in de economie.
38
Vastgesteld moet dus worden dat deze definitie overeenkomt met de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde definitie, volgens welke een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat zij voornamelijk tot doel heeft dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd (arrest van 27 februari 2002, ASA, C-6/00, EU:C:2002:121, punt 69).
39
Het behoud van natuurlijke hulpbronnen moet dus het belangrijkste doel zijn van de nuttige toepassing. Omgekeerd kan wanneer het behoud van grondstoffen slechts een neveneffect is van een handeling die voornamelijk strekt tot verwijdering van de afvalstoffen, dit niet afdoen aan de kwalificatie van deze handeling als verwijderingshandeling (zie in die zin arrest van 13 februari 2003, Commissie/Luxemburg, C-458/00, EU:C:2003:94, punt 43).
40
Uit artikel 3, punten 15 en 19, van richtlijn 2008/98 blijkt dat de bijlagen I en II bij die richtlijn slechts een overzicht geven van de meest gebruikelijke verwijderingshandelingen en nuttige toepassingen, en geen uitputtende opsomming bevatten van alle handelingen tot verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in de zin van die richtlijn.
41
Elke behandeling van afvalstoffen moet wel als ‘verwijdering’ of als ‘nuttige toepassing’ kunnen worden ingedeeld en eenzelfde handeling kan, zoals volgt uit artikel 3, punt 19, van richtlijn 2008/98, niet tezelfdertijd als ‘verwijdering’ en als ‘nuttige toepassing’ worden gekwalificeerd. In deze omstandigheden moeten behandelingen van afvalstoffen die, zoals in het hoofdgeding, niet reeds op basis van de omschrijving ervan onder een van de in de bijlagen I en II bij die richtlijn genoemde handelingen of categorieën handelingen kunnen worden ingedeeld, van geval tot geval aan de hand van de doelstellingen en definities van de richtlijn worden ingedeeld (zie naar analogie arrest van 27 februari 2002, ASA, C-6/00, EU:C:2002:121, punten 62–64).
42
Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van alle relevante aspecten van het hoofdgeding en rekening houdend met de door richtlijn 2008/98 beoogde bescherming van het milieu te beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde opvullen van de steengroeve voornamelijk tot doel heeft dat het niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat zal worden gebruikt bij het opvullen, nuttig wordt toegepast.
43
Dit is mogelijkerwijs het geval indien vaststaat dat het opvullen van die steengroeve ook zou hebben plaatsgevonden indien dergelijk afval niet voorhanden was geweest en dus ander materiaal had moeten worden gebruikt (zie naar analogie arrest van 27 februari 2002, ASA, C-6/00, EU:C:2002:121, punt 69).
44
De verwijzende rechter moet in dit verband kijken naar de omstandigheden waaronder de opvulactiviteiten plaatsvinden, om te beoordelen of deze activiteiten ook zouden hebben plaatsgevonden zonder niet uit de winningsindustrie afkomstig afval. Zo kan bijvoorbeeld het feit dat de exploitant van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steengroeve dat afval tegen betaling aan de producent of houder daarvan verkrijgt, erop duiden dat de betrokken activiteiten voornamelijk de nuttige toepassing van het afval tot doel hebben (zie in die zin arrest van 13 februari 2003, Commissie/Luxemburg, C-458/00, EU:C:2003:94, punt 44).
45
Het opvullen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steengroeve kan echter slechts als nuttige toepassing worden aangemerkt als het gebruikte afval daar volgens de meest recente wetenschappelijke en technische kennis voor geschikt is.
46
Blijkens artikel 10, lid 1, en artikel 13 van richtlijn 2008/98 dienen de lidstaten immers de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat bij nuttige toepassing de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens worden gewaarborgd, hetgeen impliceert dat het afval ander materiaal kan vervangen zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de voorzorgsmaatregelen voor het milieu (zie naar analogie arrest van 22 december 2008, Commissie/Italië, C-283/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:763, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Met betrekking tot de geschiktheid van niet uit de winningsindustrie afkomstig afval voor het opvullen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steengroeve, volgt uit artikel 3, leden 1 en 2, tweede en vierde streepje, van richtlijn 1999/31 dat niet-inerte afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen niet bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden. Het gebruik van niet-inerte of gevaarlijke afvalstoffen kan dan ook niet worden aangemerkt als nuttige toepassing en valt dus onder die richtlijn.
48
Bij gebruik van ongeschikte afvalstoffen voor het opvullen van de uitgegraven ruimten in een steengroeve zouden er voor het milieu veel negatievere gevolgen zijn dan als het opvullen met ander materiaal was gebeurd. Zoals in overweging 19 van richtlijn 2008/98 in herinnering wordt geroepen, kan een activiteit niet als nuttige toepassing worden ingedeeld indien die indeling niet in overeenstemming is met de reële milieueffecten van de handeling, die volgens de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn neergelegde afvalhiërarchie geacht worden beter te zijn bij nuttige toepassing dan bij verwijdering van afvalstoffen.
49
In het licht van hetgeen in de punten 41 tot en met 46 van het onderhavige arrest is overwogen, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of Edilizia Mastrodonato de uitgegraven ruimten in de haar toebehorende steengroeve ook zou opvullen indien deze onderneming daarvoor geen gebruik zou kunnen maken van niet uit de winningsindustrie afkomstig afval, en voorts of het afval dat zij voornemens is te gebruiken, geschikt is voor dergelijke opvulactiviteiten. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten kunnen slechts als ‘nuttige toepassing’ worden aangemerkt indien aan die twee cumulatieve voorwaarden is voldaan.
50
Dienaangaande blijkt uit de reactie van de verwijzende rechter op het verzoek om verduidelijking van het Hof dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde afvalstoffen heel divers zijn en dat er waarschijnlijk sprake is van niet-inerte afvalstoffen en zelfs van gevaarlijke afvalstoffen, welke afvalstoffen, zoals in punt 47 van het onderhavige arrest is verklaard, niet geschikt zijn voor het opvullen van een steengroeve. Het staat evenwel aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het geding te beoordelen, om uit te maken of de plannen voor het opvullen van de uitgegraven ruimten in de steengroeve van Edilizia Mastrodonato voldoen aan de in het voorgaande punt genoemde eisen.
51
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21 aldus moet worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat de voorschriften van richtlijn 1999/31 gelden voor het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval wanneer het bij deze handeling om nuttige toepassing van dat afval gaat, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
Kosten
52
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat de voorschriften van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen gelden voor het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval wanneer het bij deze handeling om nuttige toepassing van dat afval gaat, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑07‑2016
Conclusie 21‑04‑2016
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-147/151.
Provincia di Bari
tegen
Edilizia Mastrodonato srl
[verzoek van de Consiglio di Stato (raad van state, Italië) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
De Italiaanse regio Apulië legt telkens weer vragen over milieurecht voor aan het Hof: Hoe moeten bepaalde beslissingen van een stadsbestuur volgens de habitatrichtlijn2. worden beoordeeld?3. Verbiedt deze richtlijn de plaatsing van windmolens in vogelbeschermingsgebieden?4. En bevond zich daar een illegale stortplaats of misschien toch niet?5. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de milieuzaken afkomstig uit deze regio.
2.
Wellicht zijn de bevoegde instanties zich door deze zaken bewuster geworden van de problematiek, waardoor ze de plannen voor het opvullen van een voormalige steengroeve met afval kritisch volgen. Tussen hen en de initiatiefnemer van dit plan is een geschil gerezen over de vraag of de strenge eisen van de afvalstortrichtlijn6. van toepassing zijn of slechts de algemene afvalstoffenwetgeving.
3.
Het geschil komt voort uit het feit dat de richtlijn betreffende mijnbouwafval7. met betrekking tot het opvullen van uitgegraven ruimten met afval naar de afvalstortrichtlijn verwijst. Het Hof wordt nu gevraagd te verduidelijken of daarbij naar een rechtsgrond dan wel naar rechtsgevolgen wordt verwezen, of dus aan de toepassingsvoorwaarden van de afvalstortrichtlijn moet zijn voldaan dan wel of de rechtsgevolgen van die richtlijn zonder verdere toetsing op de opvulactiviteit van toepassing zijn. Bij deze vraag spelen ook verschillen tussen de taalversies van de verwijzing een rol.
4.
Daarnaast zal het Hof zich met name moeten buigen over de vraag of en onder welke voorwaarden het opvullen van een steengroeve met afval een handeling van nuttige toepassing van afval dan wel een handeling van afvalverwijdering is.
II — Toepasselijke bepalingen
A — De richtlijn betreffende mijnbouwafval
5.
Het onderwerp van de richtlijn betreffende mijnbouwafval wordt bepaald in artikel 1 van de richtlijn:
‘Deze richtlijn behelst maatregelen, procedures en richtsnoeren om de nadelige effecten op het milieu, in het bijzonder op water, lucht, bodem, fauna en flora en landschap, als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën, hierna ‘winningsafval’, en de daaruit voortvloeiende risico's voor de gezondheid van de mens te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.’
6.
De werkingssfeer van de richtlijn betreffende mijnbouwafval blijkt uit artikel 2:
- ‘1.
Onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3 bestrijkt deze richtlijn het beheer van winningsafval, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven.
[…]
- 4.
Onverminderd andere communautaire wetgeving is afval dat binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt niet onderworpen aan [de afvalstortrichtlijn].’
7.
Artikel 10 van de richtlijn betreffende mijnbouwafval regelt het opvullen van uitgegraven ruimten en verwijst in dit verband naar de afvalstortrichtlijn:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant, indien deze met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval terugplaatst in de door bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimten, passende maatregelen neemt om: […]
- 2.
[De afvalstortrichtlijn] blijft van toepassing op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat wordt gebruikt voor het opvullen van uitgegraven ruimten.’
8.
In overweging 20 van de richtlijn betreffende mijnbouwafval wordt deze bepaling als volgt toegelicht:
‘De bescherming van het oppervlaktewater en/of het grondwater, het verzekeren van de stabiliteit van dergelijk afval en een adequate monitoring bij de beëindiging van die activiteiten, vereist dat ook het afval dat in de uitgegraven ruimten wordt teruggeplaatst, hetzij met het oog op de rehabilitatie van die ruimten, hetzij voor bouwdoeleinden die verband houden met de winning van mineralen, zoals de constructie of het onderhoud in genoemde ruimten van toegangswegen voor machines, transporthellingen, schotten, veiligheidswanden of bermen, aan bepaalde eisen voldoet. De voorschriften van deze richtlijn die alleen gelden ‘afvalvoorzieningen’, zijn niet op dit soort afval van toepassing, met uitzondering van de voorschriften vastgesteld in de specifieke bepaling betreffende uitgegraven ruimten.’
B — De afvalstortrichtlijn
9.
De overweging 15 van de afvalstortrichtlijn brengt het gebruik van afval voor het opvullen van uitgegraven ruimten ter sprake.
‘Overwegende dat de nuttige toepassing, overeenkomstig richtlijn 75/442/EEG, van inerte of niet-gevaarlijke afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden geen stortactiviteit behoeft te vormen.’
10.
Artikel 2 van de afvalstortrichtlijn bevat onder meer definities van de begrippen ‘inerte afvalstoffen’, ‘stortplaats’ en ‘behandeling’:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- e)
inerte afvalstoffen: afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige nadelige effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de menselijke gezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan vervuilende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;
[…]
- g)
stortplaats: een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem (d.w.z. onder de grond), met inbegrip van:
- —
interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en
- —
een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval,
maar met uitsluiting van:
- —
voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en
- —
van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of
- —
van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar;
- h)
behandeling: de fysische, thermische, chemische of biologische processen, met inbegrip van het sorteren, die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen worden gereduceerd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de nuttige toepassing wordt bevorderd;
[…]’
11.
Het toepassingsgebied van de afvalstortrichtlijn is vastgelegd in artikel 3:
- ‘1.
‘De lidstaten passen deze richtlijn toe op elke stortplaats als omschreven in artikel 2, onder g).
- 2.
Onverminderd de bestaande gemeenschapswetgeving zijn van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten:
- —
[…]
- —
het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen;
- —
[…]’
12.
Volgens artikel 6, onder a), moeten de lidstaten ervoor zorgen dat alleen behandelde afvalstoffen worden gestort:
‘alleen behandelde afvalstoffen worden gestort. Deze bepaling behoeft niet van toepassing te zijn op […]’
C — De afvalstoffenrichtlijn
13.
De grondslagen van de afvalstoffenwetgeving van de Unie zijn neergelegd in de afvalstoffenrichtlijn.8. Deze is met ingang van 12 december 2010 (artikel 41) in de plaats gekomen van de geconsolideerde versie9. van de oude afvalstoffenrichtlijn10., waarop het grootste deel van de bestaande rechtspraak is gebaseerd.
14.
In artikel 3 van de afvalstoffenrichtlijn worden verschillende begrippen gedefinieerd:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 15.
‘nuttige toepassing’: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen;
[…]
- 19.
‘verwijdering’: iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen;
…’
D — Besluit 2011/753/EU
15.
Besluit 2011/753/EU11. heeft tot doel de implementatie te bevorderen van artikel 11, lid 2, van de afvalstoffenrichtlijn, volgens welke de lidstaten tegen 2020 bepaalde minimumpercentages moeten bereiken bij de voorbereiding voor hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen van materiaal, met inbegrip van opvulactiviteiten waarbij afval ter vervanging van ander materiaal gebruikt wordt. Daartoe bevat artikel 1, punt 6, van het besluit een definitie van het begrip ‘opvulling’:
‘Voor de toepassing van dit besluit gelden, naast de definities in artikel 3 van [de afvalstoffenrichtlijn], de volgende definities:
[…]
- 6.
‘opvulling’: nuttige toepassing waarbij geschikt afval wordt gebruikt voor het herstel van afgegraven terreinen of voor civieltechnische toepassingen bij de landschapsaanleg, waarbij dat afval dient ter vervanging van niet-afvalmaterialen.’
III — Feiten en prejudicieel verzoek
16.
Edilizia Mastrodonato s.r.l. (hierna: ‘Edilizia Mastrodonato’) diende op 16 maart 2010 een aanvraag in tot ‘uitbreiding’ van een steengroeve. De aanvraag ging onder meer vergezeld van een plan voor het milieuherstel van de gebieden waar de betrokken winningsactiviteit zou plaatsvinden.
17.
Volgens dit plan zou het afgraven van de nog niet geëxploiteerde zones gepaard gaan met de uitvoering van maatregelen voor het herstel van het milieu van de reeds geëxploiteerde zones. De maatregelen voor het milieuherstel zouden gedurende een periode van twintig jaar worden uitgevoerd door het geleidelijke gebruik van bepaalde niet uit de winningsindustrie afkomstige afvalstoffen met een volume van in totaal 1 200 000 kubieke meter. Het zou moeten gaan om niet-gevaarlijke afvalstoffen in de zin van een ministerieel besluit van 5 februari 1998. De periode voor het milieuherstel zou samenvallen met de duur van de aangevraagde vergunning voor de exploitatie van de overige oppervlakte.
18.
Na de sluiting van de schriftelijke procedure deelde de Consiglio di Stato (Italiaanse raad van state) op verzoek van het Hof mee dat volgens een technisch rapport van Edilizia Mastrodonato verschillende soorten afvalstoffen zouden worden gebruikt, waaronder slakken uit de staalindustrie, steen-, kalk- en betonafval, gips uit de chemische industrie en een groot aantal andere afvalstoffen op steen- of kalkbasis.
19.
Op 19 januari 2011 verlengde de bevoegde milieu-instantie het positief advies inzake de milieueffectbeoordeling dat zij in 2007 aan Edilizia Mastrodonato had verstrekt.
20.
Op 21 september 2011 werd de uitbreiding van de steengroeve door de autoriteit voor het mijnwezen goedgekeurd onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de ‘werkzaamheden voor het milieuherstel van de betrokken zones van de groeve volgens de in het project vastgestelde modaliteiten’ zouden worden uitgevoerd.
21.
Vervolgens leidde Edilizia Mastrodonato een vereenvoudigde procedure in om met de milieuherstelactiviteiten te beginnen. Een dienst van de provincie Bari gelastte echter met het in eerste aanleg betwiste schrijven van 15 november 2012 de stopzetting van deze procedure.
22.
Punt van geschil tussen partijen is sindsdien of de opvulactiviteit moet worden aangemerkt als het storten van afvalstoffen in de zin van de afvalstortrichtlijn en gebonden is aan daaruit voortvloeiende vergunningsvoorwaarden.
23.
De Consiglio di Stato verzoekt het Hof in deze zaak om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval aldus worden uitgelegd dat de activiteit bestaande in het opvullen van de stortplaats — wanneer daarbij andere afvalstoffen dan winningsafval worden gebruikt — steeds onderworpen is aan de afvalstoffenregeling van de afvalstortrichtlijn, ook al is er geen sprake van handelingen van verwijdering van afvalstoffen, maar van nuttige toepassing daarvan?’
24.
Naast Edilizia Mastrodonato hebben de Republiek Oostenrijk, de Italiaanse Republiek, de Republiek Polen, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Aan de terechtzitting op 10 maart 2016 hebben de provincie Bari, Italië, Polen, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie deelgenomen.
IV — Juridische beoordeling
25.
Hoewel de Consiglio di Stato naar de activiteit bestaande in het opvullen van een stortplaats vraagt, blijkt uit de context van het hoofdgeding dat het in werkelijkheid gaat om het opvullen van een steengroeve. Met zijn vraag beoogt de Consiglio di Stato te vernemen of deze opvulactiviteit onder de afvalstortrichtlijn valt, aangezien in dat geval niet de door Edilizia Mastrodonato ingeleide vereenvoudigde procedure van toepassing is.
26.
Om hierin duidelijkheid te scheppen moeten drie subvragen worden beantwoord, namelijk
- —
ten eerste, of op het opvullen van een steengroeve met afval steeds de afvalstortrichtlijn van toepassing is ingevolge artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval,
- —
ten tweede, of de afvalstortrichtlijn alleen van toepassing is op handelingen van afvalverwijdering of ook op handelingen van nuttige toepassing van afval, en
- —
ten derde, of het opvullen van een steengroeve met afval als verwijdering of als nuttige toepassing van afvalstoffen moet worden beschouwd op grond van de afvalstoffenwetgeving.
A — Artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval
27.
De vraag of het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval ingevolge artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval altijd onderworpen is aan de afvalstortrichtlijn, zou op grond van de Duitse taalversie van artikel 10, lid 2, niet worden verwacht, maar is begrijpelijk in het licht van de Italiaanse taalversie van deze bepaling.
28.
Volgens de Duitse taalversie blijft de afvalstortrichtlijn gegebenenfalls (‘waar relevant’) van toepassing op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat wordt gebruikt voor het opvullen van uitgegraven ruimten. Het gebruik van het woord ‘gegebenenfalls’ pleit tegen een uitlegging volgens welke de afvalstortrichtlijn altijd van toepassing is. Veeleer zou aan de toepassingsvoorwaarden van die richtlijn moeten zijn voldaan. Vergelijkbare bewoordingen gebruikt bijvoorbeeld de Engelse taalversie van artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval, volgens welke de afvalstortrichtlijn alleen van toepassing is ‘as appropriate’.12.
29.
Een equivalente kwalificatie ontbreekt daarentegen in zowel de Italiaanse als bijvoorbeeld de Franse taalversie van artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval.13. Deze versies zou men in die zin kunnen uitleggen dat de afvalstortrichtlijn altijd van toepassing is op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat wordt gebruikt voor het opvullen van uitgegraven ruimten.
30.
Aangezien de verschillende taalversies van artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval dus van elkaar afwijken, vereist de noodzaak van een eenvormige uitlegging van deze bepaling dat bij de uitlegging ervan wordt gelet op de context en het doel van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.14. Ook moet rekening worden gehouden met de ontstaansgeschiedenis van een bepaling, voor zover daaruit de werkelijke bedoeling van de auteur kan worden afgeleid.15.
31.
In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat alle taalversies van artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval een formulering bevatten die pleit tegen automatische toepassing van de afvalstortrichtlijn. In alle taalversies staat dat de afvalstortrichtlijn van toepassing ‘blijft’. Dit duidt erop dat de richtlijn eerder toepasbaar moet zijn geweest, dus dat op een eerder tijdstip aan de toepassingsvoorwaarden ervan moet zijn voldaan.
32.
Het voorstel van de Commissie16. bevatte weliswaar reeds de vereisten van artikel 10, lid 1, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval voor het opvullen van uitgegraven ruimten, maar niet de verwijzing van artikel 10, lid 2, naar de afvalstortrichtlijn. Deze verwijzing werd door het Parlement voorgesteld17. en door de Raad in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen.18. De kwalificatie ‘gegebenenfalls’ stond nog niet in het amendement van het Parlement, maar wel in die taalversies van het gemeenschappelijke standpunt die de kwalificatie ook in de definitieve versie bevatten.
33.
Aan de ontstaansgeschiedenis van artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval kan derhalve geen aanknopingspunt worden ontleend voor de uitlegging dat de verwijzing naar de afvalstortrichtlijn het toepassingsgebied daarvan moest uitbreiden. Het ligt eerder voor de hand de verwijzing zo te lezen dat ze wil verduidelijken dat de regelingen van de richtlijn betreffende mijnbouwafval met betrekking tot het opvullen van uitgegraven ruimten niet uitsluiten dat de afvalstortrichtlijn van toepassing blijft op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval.
34.
Dit strookt ook met de systematiek en de doelen van de richtlijn betreffende mijnbouwafval. Deze bevat volgens de artikelen 1 en 2 regels voor het beheer van afval van de winningsindustrieën, dat in de richtlijn als winningsafval wordt omschreven. Artikel 10, lid 2, betreft echter alleen afval dat niet uit de winningsindustrie afkomstig is. Het zou dus incoherent zijn als de richtlijn betreffende mijnbouwafval als het ware en passant het toepassingsgebied van andere afvalstoffenregelingen zou uitbreiden.
35.
Bijgevolg moet artikel 10, lid 2, van de richtlijn betreffende mijnbouwafval aldus worden uitgelegd dat de activiteit bestaande in het opvullen van een steengroeve met andere afvalstoffen dan winningsafval alleen onderworpen is aan de afvalstoffenregeling van de afvalstortrichtlijn, wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van de laatstgenoemde richtlijn is voldaan.
B — Voorwaarden voor de toepassing van de afvalstortrichtlijn
36.
De tweede subvraag van de Consiglio di Stato betreft het toepassingsgebied van de afvalstortrichtlijn, namelijk of deze alleen van toepassing is op de verwijdering van afvalstoffen of zich ook uitstrekt tot bepaalde nuttige toepassingen.
37.
In de afvalstoffenwetgeving van de Unie is het onderscheid tussen verwijdering en nuttige toepassing van afval van cruciaal belang. In de afvalhiërarchie van artikel 4, lid 1, van de afvalstoffenrichtlijn staat verwijdering op de laatste plaats en is dus de slechtste optie, terwijl nuttige toepassing op de voorlaatste plaats staat: nuttige toepassing is dus principieel te verkiezen boven verwijdering. Een nuttige toepassing resulteert volgens artikel 3, punt 15, immers in een zinvol gebruik van afvalstoffen doordat deze andere materialen vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt.19.
38.
De afvalstortrichtlijn is volgens artikel 3, lid 1, van die richtlijn van toepassing op alle stortplaatsen. Daaronder worden in artikel 2, onder g), afvalverwijderingsterreinen voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem verstaan.
39.
Een nuttige toepassing van afval door het storten van afvalstoffen op of in de bodem valt volgens deze definitie niet onder de afvalstortrichtlijn; dit is ook het standpunt van de belanghebbenden.
40.
De afvalstortrichtlijn bevat echter ook enkele onduidelijke passages, die twijfels doen rijzen over de vraag of ze uitsluitend op het verwijderen van afval van toepassing is, bijvoorbeeld overweging 15, artikel 3, lid 2, tweede streepje, en artikel 6, onder a).
41.
Overweging 15 van de afvalstortrichtlijn zegt dat de nuttige toepassing, overeenkomstig de afvalstoffenrichtlijn, van inerte afvalstoffen20. of niet-gevaarlijke afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden geen stortactiviteit behoeft te vormen. Letterlijk opgevat kan deze vorm van nuttige toepassing dus — althans in de Duitse, de Engelse, de Nederlandse en de Franse taalversie — in bepaalde omstandigheden ook als stortactiviteit worden aangemerkt. Daarentegen sluit de Italiaanse taalversie van deze overweging categorisch uit dat de genoemde toepassingen van afvalstoffen als stortactiviteit zouden kunnen worden beschouwd (‘non può costituire un'attività riguardante le discariche’).
42.
Artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de afvalstortrichtlijn knoopt bij die gedachte aan en sluit het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding of voor bouwdoeleinden, op stortplaatsen uit van het toepassingsgebied van de richtlijn. Een dergelijke uitzonderingsbepaling is alleen nodig als deze toepassing van afval anders onder de afvalstortrichtlijn zou kunnen vallen.
43.
Ook artikel 6, onder a), van de afvalstortrichtlijn moet in dit verband worden genoemd. Volgens de eerste volzin mogen alleen behandelde afvalstoffen worden gestort. De behandeling van afvalstoffen omvat volgens de definitie van artikel 2, onder h), verschillende processen, die onder meer gericht zijn op het ‘bevorderen’ van de nuttige toepassing. Ook deze formulering veronderstelt dat het bij een stortactiviteit om een nuttige toepassing kan gaan.
44.
Desalniettemin moet worden vastgesteld dat geen van deze bepalingen voorschrijft dat de nuttige toepassing van afval onderworpen is aan de afvalstortrichtlijn. Ook voor het overige blijkt er geen regeling te zijn die daartoe strekt. Derhalve moet worden aangenomen dat het slechts om onduidelijk geformuleerde bepalingen gaat, die hun oorsprong hebben in het feit dat het Hof pas na de vaststelling van de afvalstortrichtlijn de vraag heeft beantwoord, in hoeverre het storten van afvalstoffen een nuttige toepassing zou kunnen inhouden.21.
45.
Dat betekent evenwel niet dat het milieu onvoldoende zou worden beschermd wanneer het opvullen van een steengroeve als nuttige toepassing zou moeten worden beschouwd. Weliswaar zouden in dat geval de strenge en gedetailleerde bepalingen van de afvalstortrichtlijn niet van toepassing zijn, maar de algemene voorschriften van de afvalstoffenwetgeving blijven in beginsel voor de nuttige toepassing van afval van kracht. Dat geldt met name voor de verplichting van de artikelen 1 en 13 van de afvalstoffenrichtlijn om de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen. Hoewel deze verplichting niets zegt over de concrete inhoud van de te nemen maatregelen, is zij niettemin voor de lidstaten verbindend wat het te bereiken doel betreft, zij het dat de lidstaten een zekere vrijheid wordt gelaten bij de beoordeling van de noodzaak van zulke maatregelen.22.
46.
Daartoe zullen met name maatregelen behoren die het storten van ongeschikte afvalstoffen moeten voorkomen, bijvoorbeeld een inspectie van de gebruikte afvalstoffen zoals die in artikel 11 van de afvalstortrichtlijn wordt voorgeschreven. Zoals Oostenrijk stelt, ligt het echter daarnaast ook voor de hand dat de lidstaten zich bij de vaststelling van beschermende maatregelen in verband met de nuttige toepassing van afval door het storten ervan laten leiden door de regelingen van de afvalstortrichtlijn.
47.
Pas wanneer geschikte afvalstoffen door een stortactiviteit of een ander procedé een volledige behandeling voor nuttige toepassing hebben ondergaan, waardoor ze dezelfde eigenschappen en kenmerken hebben verkregen als een voor de opvulling gebruikte grondstof, zouden ze buiten het toepassingsgebied van de afvalstoffenwetgeving kunnen vallen.23.
48.
Samengevat moet derhalve op de tweede subvraag worden geantwoord dat de afvalstortrichtlijn niet op de nuttige toepassing, maar alleen op de verwijdering van afval door het storten van afvalstoffen op of in de bodem van toepassing is.
C — Onderscheid tussen verwijdering en nuttige toepassing van afval bij het opvullen van steengroeven met afvalstoffen
49.
Om vast te stellen of voor het opvullen van steengroeven met afvalstoffen de specifieke bepalingen van de afvalstortrichtlijn of alleen de algemene voorschriften van de afvalstoffenrichtlijn gelden, moet tot slot worden nagegaan of, en zo ja onder welke voorwaarden, deze methode als afvalverwijdering of als nuttige toepassing van afval moet worden beschouwd.
50.
Deze vraag dient op basis van de thans geldende afvalstoffenrichtlijn te worden beantwoord, aangezien tot dusver nog geen afvalstoffen in de steengroeve zijn gestort. Alle daarvoor in aanmerking komende afvalstoffen moeten bijgevolg overeenkomstig de thans van toepassing zijnde bepalingen worden behandeld. Dat de vergunningsprocedure voor het opvullen van de steengroeve nog onder de geconsolideerde oude afvalstoffenrichtlijn werd ingeleid, doet daaraan niets af.
51.
Volgens de definitie in artikel 3, punt 19, van de afvalstoffenrichtlijn omvat ‘verwijdering’ iedere handeling die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen.
52.
‘Nuttige toepassing’ wordt in artikel 3, punt 15, van de afvalstoffenrichtlijn daarentegen gedefinieerd als elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Deze definitie stemt — met name in de Engelse versie — in hoge mate overeen met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de oude afvalstoffenrichtlijn.24.
53.
Om te kunnen spreken van nuttige toepassing moet dus aan twee voorwaarden zijn voldaan: in de eerste plaats moeten de afvalstoffen een nuttig doel dienen en in de tweede plaats moeten ze materialen vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt.
54.
De eerste voorwaarde is fundamenteel, want van nuttige toepassing kan alleen sprake zijn als de afvalstoffen een nuttig doel dienen. Het gebruik van afvalstoffen voor het opvullen van steengroeven lijkt in beginsel nuttig. Anderzijds blijkt reeds uit de definitie van het begrip ‘verwijdering’, waarin met zo veel woorden staat dat de terugwinning van stoffen en energie een verwijderingshandeling niet uitsluit25., dat een nuttig gebruik van de afvalstoffen op zich niet volstaat.
55.
Bepalend voor een nuttige toepassing is veeleer dat de afvalstoffen materialen vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt.26.
56.
Het Verenigd Koninkrijk wijst terecht op dit punt. Vanwege de hoge kosten betwijfelt deze lidstaat of steengroeven logischerwijs weer zouden worden opgevuld als daarvoor geen afvalstoffen ter beschikking zouden staan. Dat het opvullen mogelijk een vergunningsvereiste voor de steengroeve is, doet daaraan volgens het Verenigd Koninkrijk niets af, aangezien de vergunning in de regel de plannen van de exploitant weerspiegelt en normaal gesproken ook kan worden gewijzigd wanneer zou blijken dat het opvullen tot onevenredige kosten leidt.
57.
Op het eerste gezicht lijkt dit een verrassend standpunt, aangezien het Hof in beginsel reeds heeft erkend dat opvulling een nuttige toepassing is. Daarbij ging het evenwel om het opvullen van mijngangen, die zonder opvulling op den duur kunnen instorten, wat bovengrondse schade tot gevolg kan hebben.27. Vergelijkbare risico's zijn bij stilgelegde steengroeven duidelijk minder sterk aanwezig. Voor zover die risico's bestaan, is er waarschijnlijk geen volledige opvulling nodig om ze tegen te gaan. En anders dan Polen stelt, lijkt het ook niet in alle gevallen nodig dat een steengroeve wordt opgevuld om het terrein weer voor andere doeleinden te kunnen gebruiken.
58.
Derhalve kan ik instemmen met de opvatting van het Verenigd Koninkrijk dat de bevoegde nationale instanties zorgvuldig moeten toetsen of door het opvullen van een steengroeve daadwerkelijk andere materialen worden vervangen. Een belangrijk criterium voor de beantwoording van die vraag zou kunnen zijn of de exploitant van de steengroeve voor de gebruikte afvalstoffen moet betalen of dat hij betaald wordt om ze te gebruiken. In het laatste geval ligt de veronderstelling voor de hand dat de steengroeve zonder de afvalstoffen niet zou worden opgevuld en dat het dus om een verwijderingshandeling gaat.28.
59.
Advocaat-generaal Jacobs heeft voorts al in zijn conclusie in de zaak ASA opgemerkt dat het element van de vervanging van andere materialen een criterium insluit dat met name de Commissie benadrukt, namelijk de geschiktheid van het afval voor de desbetreffende functie.29. Afvalstoffen die daarvoor ongeschikt zijn, kunnen namelijk niet als vervanging dienen voor geschikte andere materialen. Ook kan het gebruik van ongeschikte afvalstoffen moeilijk als zinvol worden beschouwd vanuit het oogpunt van het eerste criterium voor nuttige toepassing van afval.
60.
Voor zover de definitie ‘opvulling’ in artikel 1, punt 6, van besluit 2011/753 het gebruik van geschikt afval vereist, wordt daarmee niet het begrip ‘nuttige toepassing’ ingeperkt, maar wordt slechts een onderdeel van de definitie van dat begrip verduidelijkt, dat daarvan impliciet al deel uitmaakt. Een soortgelijke functie heeft de verwijzing naar de bruikbaarheid van afvalstoffen in overweging 15 en in artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de afvalstortrichtlijn.
61.
Zoals de provincie Bari en de Commissie terecht opmerken, roept de door de Consiglio di Stato verstrekte informatie over de voor het opvullen bestemde afvalstoffen twijfels op ten aanzien van de vraag of alle beoogde soorten afval daadwerkelijk voor een opvulactiviteit geschikt zijn. Uit overweging 15 van de afvalstortrichtlijn kan worden opgemaakt dat daarvoor in beginsel alleen inerte of bruikbare niet-gevaarlijke afvalstoffen in aanmerking komen. Het is onduidelijk of alle beoogde soorten afval onder een van beide categorieën vallen. Deze vraag dient door de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties verder te worden onderzocht.
62.
Op de derde subvraag dient derhalve te worden geantwoord dat het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval een handeling van nuttige toepassing van afvalstoffen is indien de bevoegde instanties vaststellen dat de afvalstoffen een nuttig doel dienen doordat ze daadwerkelijk andere materialen vervangen, wat met name vereist dat de afvalstoffen geschikt zijn om deze materialen te vervangen.
V — Conclusie
63.
Derhalve geef ik het Hof in overweging, de gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21/EG betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit bestaande in het opvullen van een steengroeve met andere afvalstoffen dan winningsafval alleen onderworpen is aan de afvalstoffenregeling van richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van de laatstgenoemde richtlijn is voldaan.
- 2)
Richtlijn 1999/31 is niet op de nuttige toepassing, maar alleen op de verwijdering van afval door het storten van afvalstoffen op of in de bodem van toepassing.
- 3)
Het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval is een handeling van nuttige toepassing van afvalstoffen indien de bevoegde instanties vaststellen dat de afvalstoffen een nuttig doel dienen doordat ze daadwerkelijk andere materialen vervangen, wat met name vereist dat de afvalstoffen geschikt zijn om deze materialen te vervangen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2016
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).
Arrest Commissie/Italië (C-179/06, EU:C:2007:578).
Arrest Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura (C-2/10, EU:C:2011:502).
Mijn conclusie in de zaak Commissie/Italië (C-196/13, EU:C:2014:2162, punten 113–134).
Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/97/EU van de Raad van 5 december 2011 tot wijziging van richtlijn 1999/31/EG met betrekking tot specifieke criteria voor opslag van metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd (PB L 328, blz. 49).
Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PB L 102, blz. 15), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 596/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft (PB L 188, blz. 14).
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312, blz. 3).
Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9).
Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32).
Besluit van de Commissie van 18 november 2011 tot vaststelling van voorschriften en berekeningsmethoden ter controle van de naleving van de bij artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde doelstellingen (PB L 310, blz. 11).
Ook de Deense, de Poolse en de Portugese taalversie lijken dit patroon te volgen.
Hetzelfde lijkt te gelden voor de Spaanse, de Nederlandse, de Roemeense en de Zweedse taalversie.
Zie bijvoorbeeld de arresten Nike European Operations Netherlands (C-310/14, EU:C:2015:690, punt 17) en Léger (C-528/13, EU:C:2015:288, punt 35).
Arrest Zurita García en Choque Cabrera (C-261/08 en C-348/08, EU:C:2009:648, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
COM(2003) 319 def.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 31 maart 2004 met het oog op de aanneming van richtlijn 2004/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën.
Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 23/2005 door de Raad vastgesteld op 12 april 2005 met het oog op de aanneming van richtlijn 2005/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van… betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG, PB CE 172, blz. 1. Zie ook reeds Raadsdocument 8933/04 van 28 april 2004.
Zie ook arrest ASA (C-6/00, EU:C:2002:121, punt 69).
Zie de definitie van artikel 2, onder e), van de afvalstortrichtlijn, aangehaald in punt 10 van deze conclusie.
Arrest ASA (C-6/00, EU:C:2002:121, punten 58–71).
Arrest EU-Wood-Trading (C-277/02, EU:C:2004:810, punt 45).
Arrest Lapin ELY-keskus, liikenne ja infrastruktuuri (C-358/11, EU:C:2013:142, punten 56 en 57).
Arrest ASA (C-6/00, EU:C:2002:121, punt 69).
Zie in dit verband ook arrest Commissie/Luxemburg (C-458/00, EU:C:2003:94, punt 43).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak ASA (C-6/00, EU:C:2001:610, punten 86 en 87) en in de zaak Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus (C-9/00, EU:C:2002:24, punt 37) alsook het arrest Commissie/Luxemburg (C-458/00, EU:C:2003:94, punt 44).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak ASA (C-6/00, EU:C:2001:610, punten 85 en 87) en het arrest AvestaPolarit Chrome (C-114/01, EU:C:2003:448, punten 36–38).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak ASA (C-6/00, EU:C:2001:610, punt 88).
EU:C:2001:610, punt 87.