Procestaal: Maltees.
HvJ EU, 20-04-2021, nr. C-896/19
ECLI:EU:C:2021:311
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
20-04-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič, N. Piçarra, C. Toader, M. Safjan, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb, L. S. Rossi
- Zaaknummer
C-896/19
- Conclusie
G. hogan
- Roepnaam
Repubblika
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:311, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑04‑2021
ECLI:EU:C:2020:1055, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2020
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Artikel 2 VEU — Waarden van de Europese Unie — Rechtsstaat — Artikel 49 VEU — Toetreding tot de Unie — Instandhouding van het beschermingsniveau van de waarden van de Unie — Daadwerkelijke rechtsbescherming — Artikel 19 VEU — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Werkingssfeer — Onafhankelijkheid van de rechters van een lidstaat — Benoemingsprocedure — Bevoegdheid van de minister-president — Betrokkenheid van een commissie voor rechterlijke benoemingen’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič, N. Piçarra, C. Toader, M. Safjan, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb, L. S. Rossi
Partij(en)
In zaak C-896/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Prim'Awla tal-Qorti Ċivili — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali (burgerlijke rechter, eerste kamer, zittend als grondwettelijk hof, Malta) bij beslissing van 25 november 2019, ingekomen bij het Hof op 5 december 2019, in de procedure
Repubblika
tegen
Il-Prim Ministru,
in tegenwoordigheid van:
WY,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič en N. Piçarra, kamerpresidenten, C. Toader, M. Safjan, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, P. G. Xuereb en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 oktober 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Repubblika, vertegenwoordigd door J. Azzopardi, avukat, S. Busuttil, advocate, en T. Comodini Cachia, avukat,
- —
de Maltese regering, vertegenwoordigd door V. Buttigieg en A. Buhagiar als gemachtigden, bijgestaan door D. Sarmiento Ramirez-Escudero en V. Ferreres Comella, abogados,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, H. Shev, H. Eklinder, R. Shahsavan Eriksson, A. M. Runeskjöld, M. Salborn Hodgson, O. Simonsson en J. Lundberg als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Mifsud-Bonnici, P. J. O. Van Nuffel, H. Krämer en J. Aquilina, vervolgens door K. Mifsud-Bonnici, P. J. O. Van Nuffel en J. Aquilina als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Repubblika, een in Malta als rechtspersoon geregistreerde vereniging die tot doel heeft de bescherming van de rechtspleging en de rechtsstaat in die lidstaat te bevorderen, en anderzijds de Prim Ministru (minister-president, Malta), over een actio popularis die met name betrekking heeft op de verenigbaarheid met het Unierecht van de bepalingen van de grondwet van Malta (hierna: ‘grondwet’) die de procedure voor de benoeming van rechters regelen.
Toepasselijke bepalingen
3
Hoofdstuk VIII van de grondwet bevat regels voor de rechterlijke macht, waaronder die betreffende de procedure voor de benoeming van rechters.
4
In hoofdstuk VIII van de grondwet bepaalt artikel 96:
- ‘(1)
De Imħallfin (rechters in hogere rechtscolleges) worden benoemd door de president van de Republiek, die handelt overeenkomstig het advies van de minister-president.
- (2)
Een persoon komt slechts voor benoeming tot rechter in een hoger rechtscollege in aanmerking indien hij gedurende een periode van ten minste twaalf jaar, of gedurende perioden die gezamenlijk ten minste twaalf jaar belopen, op Malta als advocaat werkzaam is geweest of aldaar het ambt van Maġistrat (rechter in een lagere rechtbank) heeft bekleed, dan wel achtereenvolgens beide beroepen heeft uitgeoefend.
- (3)
Onverminderd het bepaalde in lid 4, moet de krachtens artikel 96A van deze grondwet ingestelde commissie voor rechterlijke benoemingen haar beoordeling zoals bepaald in artikel 96A, lid 6, onder c), d) of e), verrichten voordat de minister-president overeenkomstig lid 1 zijn advies uitbrengt over de benoeming van een rechter in een hoger rechtscollege [met uitzondering van de Prim Imħallef (opperrechter)].
- (4)
Onverminderd het bepaalde in lid 3, kan de minister-president ervoor kiezen de uitkomst van de in lid 3 bedoelde beoordeling niet te volgen,
op voorwaarde dat, nadat de minister-president gebruik heeft gemaakt van de hem door dit lid verleende bevoegdheid, de minister-president of de Ministru responsabbli għall-ġustizzja (minister van Justitie):
- (a)
binnen vijf dagen een verklaring in de Gazzetta tal-Gvern ta’ Malta (Maltees staatsblad) publiceert ter aankondiging van de beslissing om van die bevoegdheid gebruik te maken, met vermelding van de redenen voor het nemen van die beslissing, en
- (b)
ten overstaan van de Kamra tad-Deputati (huis van afgevaardigden) een verklaring over die beslissing aflegt waarin de redenen voor het nemen ervan worden uiteengezet, en dit uiterlijk tijdens de tweede vergadering van het huis volgend op de datum waarop overeenkomstig lid 1 het advies aan de president van de Republiek is uitgebracht,
met dien verstande dat het eerste voorbehoud in dit lid niet geldt bij een benoeming tot opperrechter.’
5
Artikel 96A van de grondwet luidt als volgt:
- ‘(1)
Er wordt een commissie voor rechterlijke benoemingen ingesteld, in dit artikel aangeduid als de ‘commissie’, die een subcommissie is van de bij artikel 101A van deze grondwet opgerichte Kummissjoni għall-Amministrazzjoni tal-ġustizzja (commissie voor de rechtsbedeling) en die als volgt is samengesteld:
- (a)
de opperrechter;
- (b)
de Avukat Ġenerali (procureur-generaal);
- (c)
de Awditur Ġenerali (auditeur-generaal);
- (d)
de Kummissarju għall-Investigazzjonijiet Amministrattivi (commissaris voor administratieve onderzoeken) (ombudsman), en
- (e)
de president van de Kamra tal-Avukati (kamer van advocaten):
[…]
- (2)
De commissie wordt voorgezeten door de opperrechter of, bij diens afwezigheid, de rechter die hem overeenkomstig lid 3, onder d), vervangt.
- (3)
(a) Een persoon kan geen lid van de commissie worden of blijven, wanneer hij minister, parlementair secretaris van een minister, lid van het huis van afgevaardigden, lid van een lokale regering of functionaris of kandidaat van een politieke partij is,
[…]
- (4)
Bij de uitoefening van hun functies handelen de leden van de commissie op basis van hun individuele oordeel en zijn zij niet onderworpen aan de leiding of controle van enige persoon of autoriteit.
[…]
- (6)
De commissie oefent de volgende taken uit:
- (a)
blijken van belangstelling ontvangen en onderzoeken van personen die belangstelling hebben om te worden benoemd tot rechter in een hoger rechtscollege (met uitzondering van de opperrechter) of tot rechter in een lager rechtscollege, met uitzondering van blijken van belangstelling van personen op wie het bepaalde onder e) van toepassing is;
- (b)
een permanent register van de onder a) vermelde blijken van belangstelling en de ermee samenhangende handelingen bijhouden. Dat register is geheim en enkel toegankelijk voor de leden van de commissie, de minister-president en de minister van Justitie;
- (c)
sollicitatiegesprekken voeren met kandidaten voor bovengenoemde ambten en hen beoordelen, op een wijze die zij geschikt acht, en in dat kader bij overheidsinstanties de informatie opvragen die zij redelijkerwijs nodig acht;
- (d)
via de minister van Justitie een advies uitbrengen aan de minister-president in verband met haar beoordeling van de geschiktheid en de verdiensten van de kandidaten voor bovengenoemde ambten;
- (e)
de minister-president op diens verzoek adviseren over de geschiktheid en de verdiensten van personen die reeds het ambt bekleden van procureur-generaal, auditeur-generaal, commissaris voor administratieve onderzoeken (ombudsman) of rechter in een lager rechtscollege, om tot rechter te worden benoemd;
- (f)
de minister van Justitie op diens verzoek adviseren over benoemingen in ander rechterlijke ambten of functies bij de gerechten.
De onder d) bedoelde beoordeling vindt plaats uiterlijk zestig dagen nadat de commissie het blijk van belangstelling heeft ontvangen, en de onder e) en f) bedoelde adviezen worden gegeven uiterlijk dertig dagen nadat erom is verzocht, of binnen enige andere termijn die de minister van Justitie — met instemming van de commissie — bij een in de Gazzetta tal-Gvern ta’ Malta bekendgemaakt besluit kan vaststellen.
- (7)
De werkzaamheden van de commissie zijn vertrouwelijk en vinden plaats achter gesloten deuren. Een lid of de secretaris-generaal van de commissie mag niet worden opgeroepen om voor een gerecht of een andere instantie te getuigen met betrekking tot een door de commissie ontvangen document of een met of door de commissie besproken of aan of door de commissie meegedeelde kwestie.
- (8)
De commissie stelt haar eigen procedurevoorschriften vast en is verplicht om, met instemming van de minister van Justitie, de criteria te publiceren op basis waarvan haar beoordelingen worden verricht.’
6
Artikel 97 van de grondwet luidt:
- ‘(1)
Onverminderd het bepaalde in dit artikel, legt een rechter in een hoger rechtscollege zijn ambt neer wanneer hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
- (2)
Een rechter in een hoger rechtscollege kan slechts door de president van de Republiek uit zijn ambt worden ontzet als gevolg van een daartoe door het huis van afgevaardigden, met de steun van ten minste twee derde van alle leden daarvan, ingediend voorstel dat is gebaseerd op bewezen ongeschiktheid van die rechter om de taken van zijn ambt te vervullen (door een lichamelijk of geestelijk gebrek dan wel enige andere oorzaak) of op bewezen wangedrag.
- (3)
Het parlement kan wettelijke procedureregels vaststellen voor het indienen, overeenkomstig het in het vorige lid bepaalde, van een dergelijk voorstel, alsmede voor het onderzoek of een rechter in een hoger gerecht ongeschikt is om de aan het ambt verbonden taken te vervullen dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, en voor het leveren van bewijs hiervan.’
7
Artikel 100 van de grondwet bepaalt:
- ‘(1)
De rechters in de lagere rechtscolleges worden benoemd door de president van de Republiek, overeenkomstig het advies van de minister-president.
- (2)
Voor de benoeming tot rechter in een lager rechtscollege komen enkel personen in aanmerking die gedurende een ononderbroken periode van ten minste zeven jaar, of gedurende perioden die gezamenlijk ten minste zeven jaar belopen, op Malta als advocaat werkzaam zijn geweest.
- (3)
Onverminderd het bepaalde in lid 4 van dit artikel, legt een rechter in een lager rechtscollege zijn ambt neer wanneer hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
- (4)
- (5)
Onverminderd het bepaalde in lid 6, moet de krachtens artikel 96A van deze grondwet ingestelde commissie voor rechterlijke benoemingen haar beoordeling zoals bepaald in artikel 96A, lid 6, onder c), d) of e), verrichten voordat de minister-president overeenkomstig lid 1 zijn advies uitbrengt over de benoeming van een rechter in een lager rechtscollege.
- (6)
Onverminderd het bepaalde in lid 5, kan de minister-president ervoor kiezen de uitkomst van de in dat lid bedoelde beoordeling niet te volgen,
op voorwaarde dat, nadat de minister-president gebruik heeft gemaakt van de hem door dit lid verleende bevoegdheid, de minister-president of de minister van Justitie:
- (a)
binnen vijf dagen een verklaring in de Gazzetta tal-Gvern ta’ Malta publiceert ter aankondiging van het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken, met vermelding van de redenen voor het nemen van dat besluit, en
- (b)
ten overstaan van het huis van afgevaardigden een verklaring over dat besluit aflegt waarin de redenen voor het nemen ervan worden uiteengezet, en dit uiterlijk tijdens de tweede vergadering van het huis volgend op de datum waarop overeenkomstig lid 1 het advies aan de president van de Republiek is uitgebracht.’
8
Artikel 101B, lid 1, van de Grondwet bepaalt:
‘Er wordt een commissie ingesteld voor de rechters in hogere en lagere rechtscolleges, […] die een subcommissie is van de commissie voor de rechtsbedeling en die is samengesteld uit drie rechters die geen lid zijn van de commissie voor de rechtsbedeling en overeenkomstig de door de commissie voor de rechtsbedeling vastgestelde regels worden gekozen uit rechters in hogere en lagere rechtscolleges, met dien verstande dat in een tuchtprocedure tegen een rechter in een lager rechtscollege, twee van de drie leden rechters uit lagere rechtscolleges moeten zijn, en in een tuchtprocedure tegen een rechter in een hoger rechtscollege, twee van de drie leden rechters uit een hoger rechtscollege moeten zijn.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9
Op 25 april 2019 heeft Repubblika overeenkomstig artikel 116 van de grondwet bij de verwijzende rechter een, als actio popularis gekwalificeerde, vordering ingesteld, strekkende tot vaststelling dat de Republiek Malta met haar huidige stelsel voor de benoeming van rechters, zoals geregeld in de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet, de met name krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest op haar rustende verplichtingen niet nakomt. Zij verzoekt tevens om nietigverklaring van elke benoeming van rechters die tijdens de met deze actio popularis ingeleide procedure volgens het huidige stelsel heeft plaatsgevonden, en voorts dat er geen andere rechters worden benoemd indien dit niet in overeenstemming is met de aanbevelingen in advies nr. 940/2018 van de Europese Commissie voor Democratie door Recht (hierna: ‘Commissie van Venetië’) van 17 december 2018, over constitutionele regelingen, de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en rechtshandhavingsinstanties in Malta [CDL-AD (2018)028], alsmede met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest.
10
Ter ondersteuning van haar beroep voert Repubblika aan dat de discretionaire bevoegdheid van de minister-president in het kader van de benoeming van rechters, die is neergelegd in de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet, twijfels doet rijzen over de onafhankelijkheid van deze rechters. Zij benadrukt in dit verband dat een aantal rechters die sinds 2013 zijn benoemd zeer actief waren in de Partit laburista (arbeiderspartij), die deel uitmaakt van de regering, of op zodanige wijze zijn benoemd dat kan worden vermoed dat hier sprake is geweest van inmenging van de politieke macht in de rechterlijke macht.
11
Repubblika preciseert tevens dat zij specifiek opkomt tegen de benoemingen die op 25 april 2019 hebben plaatsgevonden, waarbij drie rechters in lagere rechtscolleges zijn benoemd tot rechters in hogere rechtscolleges, en drie nieuwe rechters in lagere rechtscolleges zijn benoemd (hierna: ‘benoemingen van 25 april 2019’), alsook tegen elke andere benoeming die later zou kunnen hebben plaatsgevonden. Zij betoogt in dit verband dat deze aanstellingen zijn verricht in strijd met advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië van 17 december 2018.
12
De minister-president is daarentegen van mening dat de benoemingen van 25 april 2019 in overeenstemming zijn met de grondwet en met het Unierecht. Er is volgens hem geen enkel verschil tussen deze benoemingen en alle andere rechterlijke benoemingen die sinds de vaststelling van de grondwet in 1964 hebben plaatsgevonden, met uitzondering van het feit dat, anders dan de benoemingen van vóór 2016, de geschiktheid van de in 2019 voorgedragen kandidaten voor de betrokken functie is onderzocht door de bij artikel 96A van de grondwet ingestelde commissie voor rechterlijke benoemingen. De door Repubblika aangevoerde argumenten hebben dus in feite betrekking op alle rechterlijke benoemingen die tot op heden hebben plaatsgevonden.
13
Volgens de minister-president voldoet de benoemingsprocedure in kwestie aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof.
14
De verwijzende rechter is van oordeel dat het aspect dat het Hof in casu dient te toetsen aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, betrekking heeft op de discretionaire bevoegdheid die de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet aan de minister-president verlenen in het kader van de procedure voor de benoeming van rechters. Bovendien rijst volgens hem de vraag of de in de loop van 2016 doorgevoerde grondwetswijziging een verbetering van de betrokken procedure heeft teweeggebracht.
15
In die omstandigheden heeft de Prim'Awla tal-Qorti Ċivili — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali (burgerlijke rechter, eerste kamer, zittend als grondwettelijk hof, Malta) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 19, lid 1[, tweede alinea], VEU en artikel 47 van het [Handvest], afzonderlijk of in onderlinge samenhang gelezen, worden geacht van toepassing te zijn met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet [van Malta]?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de bevoegdheid van de minister-president in de procedure voor de benoeming van rechters in Malta dan worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het [Handvest], mede in het licht van artikel 96A van de grondwet, dat in werking is getreden in 2016?
- 3)
Indien de bevoegdheid van de minister-president niet in overeenstemming is met die bepalingen, moet deze omstandigheid dan alleen in aanmerking worden genomen bij toekomstige benoemingen of dient zij ook gevolgen te hebben voor eerdere benoemingen?’
Verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure en procedure bij het Hof
16
De Prim'Awla tal-Qorti Ċivili — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali heeft in zijn verwijzingsbeslissing verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
17
Ter ondersteuning van zijn verzoek betoogt de verwijzende rechter in wezen dat de vragen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, van nationaal belang zijn, aangezien het antwoord erop van invloed kan zijn op de rechtszekerheid in verband met de rechterlijke beslissingen die reeds door de verschillende Maltese rechterlijke instanties, met inbegrip van de in april 2019 benoemde rechters, zijn gegeven, alsmede op de grondslagen en de continuïteit van het Maltese rechtsstelsel. Daarbij komt dat in de nabije toekomst verschillende rechters de pensioengerechtigde leeftijd zullen bereiken en dat, indien zij in de loop van de huidige procedure niet door anderen worden vervangen, de daaruit voortvloeiende werkdruk voor de overblijvende rechters afbreuk zou kunnen doen aan het fundamentele recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn.
18
Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.
19
In dit verband zij eraan herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument is om het hoofd te bieden aan een buitengewone noodsituatie [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 48].
20
Bovendien volgt eveneens uit de rechtspraak van het Hof dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die aan de orde zijn in een zaak zich moeilijk leent tot de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 49].
21
In casu heeft de president van het Hof op 19 december 2019, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist het in punt 16 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek van de verwijzende rechter af te wijzen.
22
Om te beginnen heeft de verwijzende rechter namelijk zelf geoordeeld dat het hoofdgeding niet dermate spoedeisend was dat voorlopige maatregelen gerechtvaardigd waren. Voorts is het belang van de gevolgen van het arrest van het Hof in de onderhavige zaak voor het Maltese gerechtelijk apparaat als zodanig geen reden om aan te nemen dat er sprake is van de vereiste spoedeisendheid om een behandeling volgens de versnelde procedure te rechtvaardigen. Ten slotte werpt de onderhavige zaak gevoelige en ingewikkelde vragen op, die rechtvaardigen dat niet wordt afgeweken van de gewone procedureregels voor prejudiciële verwijzingen.
23
Diezelfde dag heeft de president van het Hof ook beslist om de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten.
24
Ter terechtzitting van 27 oktober 2020 is het Hof ervan op de hoogte gesteld dat in juli 2020, naar aanleiding van de aanbevelingen betreffende het stelsel van rechterlijke benoemingen in advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië van 17 december 2018, enkele wijzigingen in de grondwet waren aangebracht en dat deze wijzigingen voorwerp waren geweest van advies nr. 993/2020 van die commissie van 8 oktober 2020 betreffende de tien wetten en wetsontwerpen tot omzetting van de wetgevingsvoorstellen die zijn opgenomen in het advies van de Commissie van Venetië van 17 december 2018 [CDL-AD (2020)019].
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
25
Volgens de Poolse regering zijn de prejudiciële vragen om twee redenen niet-ontvankelijk.
26
De Poolse regering herinnert er om te beginnen aan dat de verwijzende rechter het Hof prejudiciële vragen heeft gesteld opdat hij aan de hand van de antwoorden op die vragen kan beslissen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Maltese wettelijke bepalingen verenigbaar zijn met het Unierecht. De bevoegdheid om op grond van de artikelen 258 en 259 VWEU de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het Unierecht te beoordelen, komt enkel toe aan het Hof, met uitsluiting van de nationale rechterlijke instanties, en enkel de Europese Commissie of een lidstaat kan een procedure op grond van die bepalingen van het Unierecht inleiden. Aangezien anders de procedure van de artikelen 258 en 259 VWEU zou worden omzeild, kan een nationale rechterlijke instantie zich dus niet uitspreken over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht op basis van de uitlegging die daaraan is gegeven in het kader van de prejudiciële procedure, voor zover het Hof zichzelf niet bevoegd acht om die verenigbaarheid in het kader van laatstgenoemde procedure te toetsen. De uitlegging van het Unierecht door het Hof in het kader van de onderhavige procedure kan dus niet noodzakelijk worden geacht voor de beslissing in het hoofdgeding, in de zin van artikel 267 VWEU.
27
In dit verband zij erop gewezen dat de verwijzende rechter, zoals blijkt uit het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, van oordeel is dat hij het Hof dient te verzoeken om uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, aangezien hij in het kader van een krachtens het nationale recht bij hem ingestelde actio popularis twijfels heeft over de vraag of de nationale bepalingen betreffende de procedure voor de benoeming van rechters verenigbaar zijn met deze Unierechtelijke bepalingen.
28
De prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU is juist een procedure van rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten. In het kader van deze procedure, die is gebaseerd op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, behoort elke beoordeling van de feiten van de zaak tot de bevoegdheid van de nationale rechter, die — gelet op de bijzonderheden van het geval — zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de aan het Hof voorgelegde vragen dient te beoordelen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich op basis van de door de nationale rechter vermelde feiten uit te spreken over de uitlegging of de geldigheid van een Uniebepaling (arresten van 25 oktober 2017, Polbud — Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punt 27, en 30 mei 2018, Dell'Acqua, C-370/16, EU:C:2018:344, punt 31).
29
In dit verband moet onderscheid worden gemaakt tussen de taak van het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing, zoals in casu, en de taak van het Hof in het kader van een beroep wegens niet-nakoming. Terwijl het Hof namelijk in het kader van een beroep wegens niet-nakoming moet toetsen of de door de Commissie of een andere dan de betrokken lidstaat ter discussie gestelde nationale maatregel of praktijk in algemene zin in strijd is met het Unierecht, zonder dat er dienaangaande een geding aanhangig moet zijn bij de nationale rechters, heeft het in een prejudiciële procedure tot taak de verwijzende rechter bij te staan bij de beslechting van het bij die rechter aanhangige concrete geding (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 47).
30
Tevens zij eraan herinnerd dat het Hof, hoewel het in het kader van de prejudiciële procedure niet bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het Unierecht, daarentegen wel bevoegd is om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dit recht te verschaffen die hem in staat stellen die verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C-118/08, EU:C:2010:39, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de verwijzende rechter om een dergelijke beoordeling te verrichten in het licht van de aldus door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens.
31
Hieruit volgt dat het in punt 26 van het onderhavige arrest vermelde bezwaar van de Poolse regering volgens hetwelk met de beantwoording van de overeenkomstig artikel 267 VWEU door de verwijzende rechter in de onderhavige zaak gestelde vragen de artikelen 258 en 259 VWEU zouden worden omzeild, moet worden afgewezen.
32
In de tweede plaats merkt de Poolse regering op dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op grond waarvan de lidstaten moeten voorzien in daadwerkelijke rechtsmiddelen op de onder het Unierecht vallende gebieden, noch de kern van het beginsel van bevoegdheidstoedeling, noch de omvang van de bevoegdheden van de Unie wijzigt. Integendeel, deze bepaling is gebaseerd op het uitgangspunt dat het bij gebreke van bevoegdheid van de Unie op het gebied van de rechterlijke organisatie, aan de lidstaten staat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en passende procedureregels vast te stellen ter verzekering van de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtsorde van de Unie ontlenen. Bijgevolg kan uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU geen enkele specifieke regeling voor de benoeming van rechters of de organisatie van de nationale rechterlijke instanties worden afgeleid. Artikel 47 van het Handvest is in casu niet van toepassing. Repubblika heeft namelijk een actio popularis ingesteld, maar beroept zich niet op een subjectief recht dat zij aan het Unierecht zou ontlenen. Derhalve wordt in casu geen Unierecht ‘ten uitvoer gebracht’ in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.
33
In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat de aldus door de Poolse regering aangevoerde bezwaren in wezen betrekking hebben op de draagwijdte zelf van het Unierecht, met name van artikel 19 VEU en artikel 47 van het Handvest, en dus op de uitlegging van deze bepalingen. Dergelijke argumenten, die betrekking hebben op de kern van de prejudiciële vragen, kunnen dus per definitie niet leiden tot niet-ontvankelijkheid daarvan [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 80].
34
De prejudiciële vragen zijn bijgevolg ontvankelijk.
Eerste vraag
35
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij kunnen worden toegepast in een zaak waarin bij een nationale rechterlijke instantie een krachtens het nationale recht ingesteld beroep aanhangig is dat ertoe strekt dat die rechterlijke instantie zich uitspreekt over de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen inzake de procedure voor de benoeming van rechters in de lidstaat waartoe die rechterlijke instantie behoort.
36
Ten eerste moet aangaande de materiële werkingssfeer van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in herinnering worden gebracht dat deze bepaling van toepassing is ‘op de onder het recht van de Unie vallende gebieden’, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ten uitvoer brengen [arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 29, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
37
Ten tweede moet elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU met name verzekeren dat de instanties die als ‘rechterlijke instanties’ in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het Unierecht vallende gebieden, en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak]
38
In dit verband staat vast dat de Maltese rechters kan worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht en dat zij, als ‘rechterlijke instanties’ in de zin van het Unierecht, deel uitmaken van het Maltese stelsel van beroepsmogelijkheden ‘op de onder het recht van de Unie vallende gebieden’ in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zodat deze rechterlijke instanties moeten voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39
Voorts blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing alsook uit de punten 9 tot en met 11 van het onderhavige arrest dat bij de verwijzende rechter een krachtens het nationale recht ingesteld beroep aanhangig is waarin Repubblika betoogt dat de bepalingen betreffende de procedure voor de benoeming van Maltese rechters met name onverenigbaar zijn met de door het Unierecht gestelde vereisten van onafhankelijkheid van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten. Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is bedoeld om te worden toegepast in het kader van een beroep dat ertoe strekt de verenigbaarheid met het recht van de Unie aan de orde te stellen van bepalingen van nationaal recht die de onafhankelijkheid van de rechters zouden kunnen aantasten (zie naar analogie arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punten 11–13 en 46–52).
40
Wat voorts artikel 47 van het Handvest betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat deze bepaling — die het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming opnieuw bevestigt — eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht biedt op een doeltreffende voorziening in rechte [arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 59, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41
De erkenning van dit recht veronderstelt derhalve in een bepaald geval, zoals blijkt uit artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, dat de persoon die dit recht inroept, zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden [arresten van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 55, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 88].
42
Uit de gegevens in de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat Repubblika zich in het hoofdgeding beroept op een recht dat haar door een bepaling van Unierecht is verleend. In dit geding draait het immers om de vraag of grondwettelijke bepalingen inzake rechterlijke benoemingen verenigbaar zijn met het Unierecht.
43
Repubblika betwist weliswaar ook de rechtmatigheid van de benoemingen van 25 april 2019 en elke latere benoeming die niet in overeenstemming is met de aanbevelingen van advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië van 17 december 2018 en met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest, doch die betwisting is echter slechts gebaseerd op de gestelde onverenigbaarheid met het Unierecht van de voornoemde grondwettelijke bepalingen op basis waarvan tot deze benoemingen is besloten, zonder dat Repubblika zich beroept op een uit die aanstellingen voortvloeiende schending van een recht dat haar op grond van een bepaling van het Unierecht zou toekomen.
44
In die omstandigheden is artikel 47 van het Handvest, overeenkomstig artikel 51, lid 1, daarvan, als zodanig niet van toepassing op het hoofdgeding.
45
Aangezien echter artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alle lidstaten verplicht te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om op de onder het Unierecht vallende gebieden een daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van met name artikel 47 van het Handvest te verzekeren, dient laatstgenoemd artikel naar behoren in aanmerking te worden genomen voor de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [arresten van 14 juni 2017, Online Games e.a., C-685/15, EU:C:2017:452, punt 54, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het kan worden toegepast in een zaak waarin bij een nationale rechterlijke instantie een krachtens het nationale recht ingesteld beroep aanhangig is dat ertoe strekt dat die rechterlijke instantie zich uitspreekt over de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen inzake de procedure voor de benoeming van rechters in de lidstaat waartoe die rechterlijke instantie behoort. Bij de uitlegging van die bepaling dient artikel 47 van het Handvest naar behoren in aanmerking te worden genomen.
Tweede vraag
47
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen die de minister-president van de betrokken lidstaat een doorslaggevende bevoegdheid verlenen in de procedure voor de benoeming van rechters, maar tevens bepalen dat bij deze procedure een orgaan betrokken is dat met name belast is met de beoordeling van de kandidaat-rechters en met het uitbrengen van een advies aan die minister-president.
48
In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, maar dat dit niet wegneemt dat deze bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht. Dit kan met name het geval zijn met betrekking tot nationale regels betreffende de vaststelling van besluiten tot benoeming van rechters [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en punt 79].
49
Artikel 19 VEU draagt de nationale rechterlijke instanties en het Hof op om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 108].
50
In dat opzicht staat het, zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, aan de lidstaten om te voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen een daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren, alsook om te verzekeren dat de tot dat stelsel behorende rechterlijke instanties die uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punten 109 en 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
51
In deze context is de onafhankelijkheid van de rechters van de lidstaten om verschillende redenen van fundamenteel belang voor de rechtsorde van de Unie (arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 45). Zij is derhalve essentieel voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking, dat gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, doordat dit mechanisme slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die tot taak heeft om het Unierecht toe te passen en die met name voldoet aan dat onafhankelijkheidscriterium (zie met name arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C-274/14, EU:C:2020:17, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien behoort het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, tot de kern van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en tevens de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name van de rechtsstaat, worden behouden [zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C-542/18 RX II en C-543/18 RX II, EU:C:2020:232, punten 70 en 71, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak]
52
Terwijl artikel 47 van het Handvest bijdraagt tot de eerbiediging van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming van iedere justitiabele die zich in een bepaald geval beroept op een recht dat hij aan het Unierecht ontleent, beoogt artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dus te verzekeren dat het door elke lidstaat ingestelde stelsel van rechtsmiddelen de daadwerkelijke rechtsbescherming verzekert op de onder het Unierecht vallende gebieden.
53
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn voor de krachtens Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de rechterlijke instanties en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van hun leden. Die regels moeten geschikt zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arresten van 19 september 2006, Wilson, C-506/04, EU:C:2006:587, punt 53; 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 66, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 117 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54
In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, moet met name worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht [arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 124, en 2 maart 2021, A.B. e.a.(Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 118].
55
In dit verband is het van belang dat rechters worden behoed voor druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. De in punt 53 van dit arrest genoemde regels moeten het met name mogelijk maken niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding — in de vorm van instructies — uit te sluiten, maar ook de meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen [arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy), C-619/18, EU:C:2019:531, punt 112, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 119].
56
Met name wat betreft de voorwaarden waaronder de besluiten tot benoeming van rechters bij de Sąd NajwyŻszy worden vastgesteld, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat het enkele feit dat de betrokken rechters worden benoemd door de president van de republiek van een lidstaat niet betekent dat zij afhankelijk worden van dit staatshoofd, en evenmin dat er twijfels kunnen rijzen over hun onpartijdigheid, mits zij, wanneer zij eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen [arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 133, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 122].
57
Het Hof heeft evenwel ook aangegeven dat het noodzakelijk bleef om te waarborgen dat deze benoemingsbesluiten worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij de justitiabelen geen gerechtvaardigde twijfels kunnen rijzen over de vraag of de betrokken rechters, wanneer zij eenmaal zijn benoemd, zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat daartoe met name van belang is dat deze voorwaarden en regels zo worden opgesteld dat zij voldoen aan de in punt 55 van het onderhavige arrest gestelde eisen [arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punten 134 en 135, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 123].
58
In casu hebben de twijfels van de verwijzende rechter aangaande artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in wezen betrekking op nationale bepalingen die de minister-president van de betrokken lidstaat een beslissende bevoegdheid verlenen in de procedure voor de benoeming van rechters, maar tevens bepalen dat bij deze procedure een orgaan betrokken is dat met name belast is met de beoordeling van de kandidaat-rechters en met het uitbrengen van een advies aan die minister-president.
59
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, de voor de benoeming van rechters geldende grondwettelijke bepalingen vanaf hun vaststelling in 1964 tot aan de hervorming van de grondwet in 2016 — waarbij de in artikel 96A van die grondwet bedoelde commissie voor rechterlijke benoemingen is ingesteld — ongewijzigd zijn gebleven. Vóór deze hervorming werd de bevoegdheid van de minister-president slechts beperkt door het vereiste dat kandidaat-rechters moesten voldoen aan de grondwettelijke voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op een dergelijke functie.
60
De Republiek Malta is dus op basis van de bepalingen van de grondwet die vóór die hervorming van kracht waren, krachtens artikel 49 VEU tot de Europese Unie toegetreden.
61
Uit artikel 49 VEU, dat elke Europese staat de mogelijkheid biedt te verzoeken lid te worden van de Unie, volgt dat de Unie staten omvat die geheel uit vrije wil de thans in artikel 2 VEU bedoelde gemeenschappelijke waarden hebben onderschreven, die deze waarden eerbiedigen en die zich ertoe verbinden deze waarden te bevorderen.
62
Inzonderheid uit artikel 2 VEU vloeit voort dat de Unie berust op waarden, zoals de rechtsstaat, die de lidstaten gemeen hebben in een samenleving die met name wordt gekenmerkt door rechtvaardigheid. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het onderlinge vertrouwen tussen de lidstaten en, in het bijzonder, hun rechterlijke instanties, gebaseerd is op de fundamentele premisse dat de lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden delen waarop de Unie berust, zoals wordt gepreciseerd in dat artikel [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 168, en arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 30].
63
Hieruit volgt dat de eerbiediging door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde waarden een voorwaarde is voor het genot van alle rechten die uit de toepassing van de Verdragen op die lidstaat voortvloeien. Een lidstaat mag zijn wettelijke regeling dus niet zodanig wijzigen dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van de waarde van de rechtsstaat, welke waarde met name is geconcretiseerd in artikel 19 VEU [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punt 108].
64
De lidstaten dienen er dus voor te zorgen dat zij wat deze waarde betreft elke teruggang in hun wettelijke regeling van de rechterlijke organisatie vermijden, door geen regels vast te stellen die de onafhankelijkheid van de rechters zouden ondermijnen [zie naar analogie arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 40].
65
In deze context heeft het Hof in wezen reeds geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen betreffende de rechterlijke organisatie die in de betrokken lidstaat een teruggang kunnen betekenen voor de bescherming van de waarde van de rechtsstaat, in het bijzonder van de waarborgen voor de onafhankelijkheid van rechters [zie in die zin arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, en 2 maart 2021, A.B. e.a.(Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153].
66
De betrokkenheid — in het kader van een procedure voor de benoeming van rechters — van een orgaan als de commissie voor rechterlijke benoemingen, die bij de hervorming van de grondwet in 2016 bij artikel 96A daarvan is ingesteld, kan evenwel in beginsel bijdragen tot een objectivering van die procedure, doordat de speelruimte waarover de minister-president beschikt bij de uitoefening van de hem in dit verband verleende bevoegdheid wordt beperkt. Verder is het noodzakelijk dat een dergelijk orgaan zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en de uitvoerende macht en van de instantie waaraan het advies moet uitbrengen over de beoordeling van de kandidaat-rechters [zie naar analogie arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punten 137 en 138, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep), C-824/18, EU:C:2021:153, punten 124 en 125].
67
In casu blijkt een aantal regels, die door de verwijzende rechter worden genoemd, de onafhankelijkheid van de commissie voor rechterlijke benoemingen ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht te kunnen waarborgen. Dit geldt voor de regels van artikel 96A, leden 1 tot en met 3, van de grondwet betreffende de samenstelling van deze commissie en het verbod voor politieke personen om er deel van uit te maken. Dit geldt ook voor de bij artikel 96A, lid 4, van de grondwet aan de leden van deze commissie opgelegde verplichting om volledig autonoom en zonder te zijn onderworpen aan instructies of toezicht van enige andere persoon of instantie te handelen, alsmede voor de verplichting voor die commissie om, met instemming van de minister van Justitie, de criteria bekend te maken waarop zij haar beoordelingen baseert, hetgeen ook is gebeurd, zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
68
Bovendien heeft de verwijzende rechter in de onderhavige zaak geen twijfels geuit over de omstandigheden waaronder de leden van de bij artikel 96A van de grondwet ingestelde commissie zijn aangewezen of over de wijze waarop dit orgaan zijn rol concreet vervult.
69
De instelling, bij artikel 96A van de grondwet, van de commissie voor rechterlijke benoemingen blijkt dus de waarborg van de rechterlijke onafhankelijkheid te versterken.
70
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat, zoals met name de Commissie naar voren brengt, de minister-president overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen bij rechterlijke benoemingen weliswaar over een zekere bevoegdheid beschikt, maar dat de uitoefening van die bevoegdheid wordt beperkt door de vereisten inzake beroepservaring waaraan kandidaat-rechters moeten voldoen, welke vereisten zijn neergelegd in artikel 96, lid 2, en artikel 100, lid 2, van de grondwet.
71
Bovendien kan de minister-president weliswaar besluiten om aan de president van de Republiek een kandidaat voor te leggen die niet is voorgedragen door de bij artikel 96A van de grondwet ingestelde commissie voor rechterlijke benoemingen, maar is hij in een dergelijk geval overeenkomstig artikel 96, lid 4, en artikel 100, lid 6, van de grondwet niettemin verplicht zijn redenen voor dit besluit mee te delen aan het huis van afgevaardigden en, behalve wat de benoeming van de opperrechter betreft, deze middels een in de Gazzetta tal-Gvern ta’ Malta gepubliceerde verklaring bekend te maken. Voor zover de minister-president deze bevoegdheid slechts in zeer uitzonderlijke gevallen uitoefent en zich houdt aan de strikte en daadwerkelijke naleving van die motiveringsplicht, kan deze bevoegdheid geen aanleiding geven tot gerechtvaardigde twijfels over de onafhankelijkheid van de gekozen kandidaten.
72
Gelet op een en ander blijken de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen inzake rechterlijke benoemingen op zichzelf dus niet van dien aard te zijn, dat zij bij de justitiabelen gerechtvaardigde twijfels kunnen doen rijzen omtrent de ongevoeligheid van de benoemde rechters voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte beïnvloeding door de wetgevende en uitvoerende macht, en omtrent hun onpartijdigheid ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en er aldus toe kunnen leiden dat deze rechters niet als onafhankelijk of onpartijdig worden beschouwd, hetgeen het vertrouwen zou ondermijnen dat de rechtspleging in een democratische samenleving in een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken.
73
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale bepalingen die de minister-president van de betrokken lidstaat een doorslaggevende bevoegdheid verlenen in de procedure voor de benoeming van rechters, maar tevens bepalen dat bij deze procedure een onafhankelijk orgaan betrokken is dat met name belast is met de beoordeling van de kandidaat-rechters en met het uitbrengen van een advies aan die minister-president.
Derde vraag
74
Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
75
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het kan worden toegepast in een zaak waarin bij een nationale rechterlijke instantie een krachtens het nationale recht ingesteld beroep aanhangig is dat ertoe strekt dat die rechterlijke instantie zich uitspreekt over de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen inzake de procedure voor de benoeming van rechters in de lidstaat waartoe die rechterlijke instantie behoort. Bij de uitlegging van die bepaling dient artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie naar behoren in aanmerking te worden genomen.
- 2)
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale bepalingen die de minister-president van de betrokken lidstaat een doorslaggevende bevoegdheid verlenen in de procedure voor de benoeming van rechters, maar tevens bepalen dat bij deze procedure een onafhankelijk orgaan betrokken is dat met name belast is met de beoordeling van de kandidaat-rechters en met het uitbrengen van een advies aan die minister-president.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑04‑2021
Conclusie 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
‘ Verzoek om een prejudiciële beslissing — Artikel 2 VEU — Waarden van de Unie — Rechtsstaat — Daadwerkelijke rechtsbescherming — Artikel 19 VEU — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Rechterlijke onafhankelijkheid — Procedure voor de benoeming van rechters — Bevoegdheid van de minister-president — Betrokkenheid van een comité voor benoemingen van rechters’
G. hogan
Partij(en)
Zaak C-896/191.
Repubblika
tegen
Il-Prim Ministru,
gevoegde partij:
WY
[verzoek van de Qorti Čivili Prim'Awla — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali (burgerlijke rechter, eerste kamer, zittend als grondwettelijk hof, Malta) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
In deze prejudiciële verwijzing worden opnieuw belangrijke kwesties aan de orde gesteld over de aard van de rechterlijke onafhankelijkheid. De in de verwijzingsbeslissing gestelde vragen vereisen met name dat het Hof onderzoekt in hoeverre de waarborgen van rechterlijke onafhankelijkheid in het Unierecht ook van invloed zijn op het stelsel voor de benoeming van nationale rechters. De vraag is in het bijzonder of het Unierecht beperkingen oplegt voor de benoeming van rechters door de uitvoerende macht.
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een ‘actio popularis’-procedure die momenteel aanhangig is bij de Maltese rechter. Hierin wordt betoogd dat de procedure voor de benoeming van rechters zoals is vastgelegd in de grondwet van Malta, niet in overeenstemming is met onder meer artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
3.
Deze vordering biedt het Hof dus een nieuwe gelegenheid om zijn recente rechtspraak over de werkingssfeer van die bepalingen te onderzoeken en met name om de vereisten daarvan te beoordelen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke organisatie in de rechtsorde van de Unie.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Verdrag betreffende de Europese Unie
4.
Artikel 2 VEU luidt:
‘De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.’
5.
Artikel 19, lid 1, VEU bepaalt:
‘Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.
De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.’
2. Handvest
6.
Titel VI van het Handvest heeft als opschrift ‘Rechtspleging’ en bevat artikel 47 (‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’) dat als volgt luidt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
[…]’
B. Maltees recht
7.
De grondwet van Malta van 1964 (hierna: ‘grondwet’) bevat in hoofdstuk VIII nadere voorschriften met betrekking tot de rechterlijke macht, waaronder de procedure voor de benoeming van rechters. In 2016 werd dit hoofdstuk herzien, onder meer met de invoering van een Judicial Appointments Committee (comité voor rechterlijke benoemingen; hierna: ‘JAC’). Hoewel de rol van het JAC en de procedure voor de benoeming van rechters in juli 2020 grotendeels werden gewijzigd, zijn de voorschriften die van toepassing zijn op het hoofdgeding, als volgt:
8.
Artikel 96 van de grondwet betreft de benoeming van de rechters van de hogere gerechten (judges). Dit artikel bepaalt:
- ‘1)
De rechters van de hogere gerechten worden benoemd door de president [van Malta], die handelt overeenkomstig het advies van de minister-president.
- 2)
Een persoon kan geen rechter van de hogere gerechten zijn, tenzij hij gedurende een periode van minstens twaalf jaar, of perioden die gezamenlijk minstens twaalf jaar belopen, (gedeeltelijk) als advocaat of als ‘magistrate’ in Malta werkzaam is geweest.
- 3)
Onverminderd het bepaalde in lid 4 moet de in artikel 96A van deze grondwet vastgestelde beoordeling door het [JAC], zoals bepaald onder de letters c), d) en e) van lid 6 van dat artikel 96A, hebben plaatsgevonden voordat de minister-president overeenkomstig lid 1 zijn advies geeft over de benoeming van een rechter van de hogere gerechten (met uitzondering van de Chief Justice).
- 4)
Niettegenstaande het bepaalde in lid 3 kan de minister-president ervoor kiezen de uitkomst van de in lid 3 bedoelde beoordeling niet te volgen,
op voorwaarde dat, nadat de minister-president gebruik heeft gemaakt van de hem door dit lid verleende bevoegdheid, de minister-president of de minister van Justitie:
- a)
binnen vijf dagen een verklaring in de Gazette publiceert ter aankondiging van de beslissing om van die bevoegdheid gebruik te maken, met vermelding van de redenen voor het nemen van die beslissing; en
- b)
ten overstaan van het huis van afgevaardigden een verklaring over die beslissing aflegt waarin de redenen voor het nemen van die beslissing worden uiteengezet, en dit uiterlijk tijdens de tweede vergadering van het huis volgend op de datum waarop overeenkomstig lid 1 het advies aan de president [van Malta] is verstrekt,
met dien verstande dat het eerste voorbehoud in dit lid niet geldt bij een benoeming tot het ambt van Chief Justice.’
9.
In artikel 96A van de grondwet wordt de rol van het JAC omschreven. Dit artikel luidt als volgt:
- ‘1)
Er is een [JAC] […] dat een subcomité is van de bij artikel 101A van deze grondwet opgerichte Commission for the Administration of Justice (commissie voor de rechtsbedeling), en dat als volgt is samengesteld:
- a)
de Chief Justice (opperrechter);
- b)
de Attorney General (procureur-generaal);
- c)
de Auditor General (auditeur-generaal);
- d)
de Commissioner for Administrative Investigations (commissaris voor administratieve onderzoeken) (ombudsman); en
- e)
de President of the Chamber of Advocates (voorzitter van de kamer van advocaten):
[…]
- 2)
Het [JAC] wordt voorgezeten door de Chief Justice of, bij diens afwezigheid, door de rechter die hem vervangt overeenkomstig letter d) van lid 3.
- 3)
a) Een persoon kan geen lid van het [JAC] worden of blijven wanneer hij minister, Parliamentary Secretary (parlementair secretaris van een minister), lid van het huis van afgevaardigden, lid van een lokale regering of functionaris of kandidaat van een politieke partij is:
[…]
- 4)
Bij de uitoefening van hun functies handelen de leden van het [JAC] op basis van hun individuele oordeel en zijn zij niet onderworpen aan de leiding of controle van enige persoon of autoriteit.
- 5)
Er is een secretaris-generaal bij het [JAC], die wordt aangesteld door de minister van Justitie.
- 6)
Het [JAC] heeft de volgende taken:
- a)
blijken van belangstelling ontvangen en onderzoeken van personen die belangstelling hebben om te worden benoemd tot rechter van een van de hogere gerechten (met uitzondering van het ambt van Chief Justice) of tot ‘magistrate’ van een van de lagere gerechten, met uitzondering van personen op wie het bepaalde onder e) van toepassing is;
- b)
een permanent register van de onder a) vermelde blijken van belangstelling en de ermee samenhangende handelingen bijhouden. Dat register is geheim en enkel toegankelijk voor de leden van het [JAC], de minister-president en de minister van Justitie;
- c)
sollicitatiegesprekken voeren met kandidaten voor bovengenoemde ambten en hen beoordelen, op een wijze die het geschikt acht, en in dat kader bij overheidsinstanties de informatie opvragen die het redelijkerwijs nodig acht;
- d)
via de minister van Justitie advies geven aan de minister-president in verband met de beoordeling van de geschiktheid en de verdiensten van de kandidaten voor bovengenoemde ambten;
- e)
op verzoek van de minister-president advies geven over de geschiktheid en de verdiensten van personen die reeds het ambt bekleden van Attorney General, Auditor General, Commissioner for Administrative Investigations (ombudsman) of ‘magistrate’ bij de lagere gerechten, om in een ambt binnen de rechterlijke macht te worden benoemd;
- f)
advies geven over de benoeming in een ander rechterlijk ambt of ambt in de gerechten, wanneer het daarom wordt verzocht door de minister van Justitie,
op voorwaarde dat de onder d) bedoelde beoordeling plaatsvindt uiterlijk 60 dagen nadat het [JAC] het blijk van belangstelling heeft ontvangen en het onder e) en f) bedoelde advies wordt gegeven uiterlijk 30 dagen nadat het is gevraagd, of binnen enige andere termijn die de minister van Justitie eventueel, met instemming van het [JAC], bij beschikking in de Gazette vaststelt.
- 7)
De werkzaamheden van het [JAC] zijn vertrouwelijk en vinden achter gesloten deuren plaats, en een lid of de secretaris-generaal van het [JAC] mogen niet worden opgeroepen om voor een gerecht of een andere instantie te getuigen met betrekking tot een door het [JAC] ontvangen document of een met of door het [JAC] besproken of aan of door het [JAC] meegedeelde kwestie.
- 8)
Het [JAC] stelt zijn eigen procedurevoorschriften vast en is verplicht om, met instemming van de minister van Justitie, de criteria te publiceren op basis waarvan zijn beoordelingen worden verricht.’
10.
Artikel 97 van de grondwet bepaalt:
‘1) Behoudens het bepaalde in dit artikel, blijft een rechter van de hogere gerechten zijn ambt behouden tot hij de leeftijd van 65g jaar heeft bereikt.
- 2)
Een rechter van de hogere gerechten kan enkel door de president [van Malta] uit zijn ambt worden ontzet, nadat daartoe door het huis van afgevaardigden een verzoek is ingediend met de steun van ten minste twee derde van alle leden daarvan, op grond van bewezen onvermogen om de functies van zijn ambt uit te oefenen (door een lichamelijk of geestelijk gebrek dan wel enige andere oorzaak) of op grond van bewezen wangedrag.
- 3)
Het parlement kan wettelijke procedureregels vaststellen voor het indienen van een dergelijk verzoek en voor het onderzoek en bewijs van het onvermogen of wangedrag van een rechter van de hogere gerechten krachtens het bepaalde in het voorgaande lid.’
11.
Artikel 100 van de grondwet betreft de benoeming van de rechters van de lagere gerechten (magistrates). Dit artikel voorziet in een procedure die lijkt op de procedure die van toepassing is op de rechters (judges) van de hogere gerechten:
- ‘1)
Magistrates van de lagere gerechten worden benoemd door de president [van Malta], die handelt overeenkomstig het advies van de minister-president.
- 2)
Een persoon kan niet worden benoemd of optreden als magistrate van de lagere gerechten, tenzij hij gedurende een periode van minstens zeven jaar, of perioden die gezamenlijk minstens zeven jaar belopen, als advocaat in Malta werkzaam is geweest.
- 3)
Behoudens het bepaalde in lid 4 van dit artikel, blijft een magistrate van de lagere gerechten zijn ambt behouden tot hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
- 4)
- 5)
Onverminderd het bepaalde in lid 6 moet de in artikel 96A van deze grondwet vastgestelde beoordeling door het [JAC], zoals bepaald onder c), d) of e) van lid 6 van dat artikel 96A, hebben plaatsgevonden voordat de minister-president overeenkomstig lid 1 zijn advies geeft over de benoeming van een magistrate van de lagere gerechten.
- 6)
Onverminderd het bepaalde in lid 5 kan de minister-president ervoor kiezen de uitkomst van de in lid 5 bedoelde beoordeling niet te volgen:
op voorwaarde dat, nadat de minister-president gebruik heeft gemaakt van de hem door dit lid verleende bevoegdheid, de minister-president of de minister van Justitie:
- a)
binnen vijf dagen een verklaring in de Gazette publiceert ter aankondiging van de beslissing om van die bevoegdheid gebruik te maken, met vermelding van de redenen voor het nemen van die beslissing; en
- b)
ten overstaan van het huis van afgevaardigden een verklaring over die beslissing aflegt waarin de redenen voor het nemen van die beslissing worden uiteengezet, en dit uiterlijk tijdens de tweede vergadering van het huis volgend op de datum waarop overeenkomstig lid 1 het advies aan de president [van Malta] is verstrekt.’
12.
Artikel 101B van de grondwet heeft betrekking op tuchtrecht betreffende rechters en magistrates. Dit artikel luidt als volgt:
- ‘1)
Er is een Committee for Judges and Magistrates (comité voor rechters en magistrates; hierna: ‘CJM’) dat een subcomité is van de Commission for the Administration of Justice (commissie voor de rechtspleging) en bestaat uit drie leden van de rechterlijke macht die geen lid zijn van de Commission for the Administration of Justice en die onder de rechters en magistrates worden gekozen overeenkomstig de regels van de Commission for the Administration of Justice, met dien verstande dat in een tuchtprocedure tegen een magistrate, twee van de drie leden magistrates moeten zijn, en in een tuchtprocedure tegen een rechter, twee van de drie leden rechters moeten zijn.
[…]
- 4)
Het CJM is bevoegd om tuchtzaken met betrekking tot rechters en magistrates te behandelen.
[…]
- 15)
Bij de uitoefening van hun functies handelen de leden van het CJM op basis van hun individuele oordeel en zijn zij niet onderworpen aan de leiding of controle van enige persoon of autoriteit.
[…]’
III. Feiten in het hoofdgeding
13.
Repubblika is een vereniging ter bevordering van de bescherming van de gerechtigheid en de rechtsstaat in Malta. Op 25 april 2019 heeft zij bij de verwijzende rechter een actio popularis ingesteld waarbij zij verzoekt om vaststelling dat in het huidige stelsel van benoemingen van judges (rechters van de hogere gerechten) en magistrates (rechters van lagere gerechten), dat van kracht was op het tijdstip waarop deze procedure werd ingeleid, zoals geregeld in de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet, Malta zijn verplichtingen krachtens de artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, juncto artikel 47 van het Handvest, alsmede krachtens artikel 39 van de grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’), niet nakomt.
14.
Ter terechtzitting van 30 oktober 2019 voor de verwijzende rechter heeft verzoekster verduidelijkt dat zij in de onderhavige procedure opkomt tegen alle op 25 april 2019 van kracht geworden rechterlijke benoemingen, alsmede tegen alle andere benoemingen die eventueel na die datum zouden plaatsvinden, tenzij die tot stand komen in overeenstemming met de aanbevelingen in advies nr. 940/2018 van de Europese Commissie voor democratie door recht (hierna: ‘Commissie van Venetië’) over constitutionele regelingen, de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en rechtshandhavingsinstanties2. en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest.
15.
De Prim Ministru (minister-president; hierna: ‘verweerder’) betoogt dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces in Malta wordt geëerbiedigd. In dat verband hebben de op 25 april 2019 van kracht geworden benoemingen plaatsgevonden met strikte inachtneming van de grondwet en waren zij in overeenstemming met het Unierecht. Verweerder stelt dat er geen verschil bestaat tussen deze specifieke benoemingen en alle andere benoemingen van leden van de rechterlijke macht die sinds de afkondiging van de Maltese grondwet in 1964 hebben plaatsgevonden, afgezien van het feit dat, anders dan bij de benoemingen van vóór 2016, deze kandidaten thans op hun geschiktheid worden beoordeeld door het JAC, dat is opgericht bij artikel 96A van de grondwet.
16.
Verweerder voert tevens aan dat het stelsel voor de benoeming van leden van de rechterlijke macht in overeenstemming is met de vereisten van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie. Dit stelsel komt namelijk overeen met de wijze waarop rechters overeenkomstig artikel 253, eerste alinea, VWEU worden benoemd bij het Hof van Justitie, waarbij het advies dat wordt verleend door het krachtens artikel 255 VWEU opgerichte comité, niet bindend is voor de definitieve beslissing van de regeringen van de lidstaten.
17.
De verwijzende rechter is van oordeel dat de belangrijkste te beoordelen kwestie betrekking heeft op de discretionaire bevoegdheid van de minister-president, krachtens de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet, bij de benoeming van alle leden van de rechterlijke macht, en op de vraag of die beoordelingsmarge is verbeterd door de grondwetswijzigingen van 2016. Hoewel in onderhavige zaak een aantal punten aan de orde zijn gesteld die door het Hof zijn behandeld in zijn arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy) (C-619/18, EU:C:2019:531) (hierna: ‘arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy’), meent de verwijzende rechter dat deze kwestie moet worden behandeld in de context van een beoordeling van het stelsel in zijn geheel, met inbegrip van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces in Malta.
18.
Ter terechtzitting van 27 oktober 2020 vernam het Hof dat in juli 2020 de grondwet op een aantal punten was gewijzigd na aanbevelingen over het stelsel van rechterlijke benoemingen van de Commissie van Venetië in haar advies nr. 940/2018. Deze wijzigingen hebben echter geen invloed op het voorwerp van de onderhavige procedure voor de verwijzende rechter of, bijgevolg, de onderhavige prejudiciële verwijzing.
IV. Prejudiciële verwijzing en procedure voor het Hof
19.
In die omstandigheden heeft de Qorti Čivili Prim'Awla — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali (burgerlijke rechter, eerste kamer, zittend als grondwettelijk hof, Malta) bij beslissing van 25 november 2019, ingekomen bij het Hof op 5 december 2019, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 19, lid 1, tweede [alinea], VEU en artikel 47 van het Handvest, afzonderlijk of in onderlinge samenhang gelezen, geacht worden van toepassing te zijn met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de artikelen 96, 96A en 100 van de grondwet van Malta?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de bevoegdheid van de minister-president bij de benoeming van de leden van de rechterlijke macht in Malta worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van artikel 96A van de grondwet, dat in werking is getreden in 2016?
- 3)
Indien de bevoegdheid van de minister-president wordt geacht onverenigbaar te zijn met die bepalingen, moet die vaststelling dan alleen in aanmerking worden genomen bij toekomstige benoemingen of dient het ook gevolgen te hebben voor eerdere benoemingen?’
20.
Repubblika, de Belgische, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse en de Zweedse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Daarnaast hebben zij ter terechtzitting van 27 oktober 2020 pleidooi gehouden.
V. Analyse
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
21.
In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Poolse regering dat de prejudiciële verwijzing om twee redenen niet-ontvankelijk is.
22.
Ten eerste betoogt zij dat, zelfs al zou het Maltese recht justitiabelen in het kader van een actio popularis toestaan het initiatief te nemen om abstracte verenigbaarheid met de Verdragen van de regels die van kracht zijn in de nationale rechtsorde te laten toetsen, de verwijzende rechter prejudiciële vragen aan het Hof zou voorleggen zodat hij, naargelang van het gegeven antwoord, over de abstracte verenigbaarheid van het Maltese recht met het Unierecht kan vaststellen.
23.
De Poolse regering wijst echter op het feit dat krachtens de artikelen 258 en 259 VWEU uitsluitend het Hof kan oordelen over de abstracte conformiteit van het nationale recht met het Unierecht en dat alleen de Commissie of een andere lidstaat een dergelijke procedure kan inleiden. Met een prejudiciële verwijzing wordt juist alleen verzocht om de uitlegging van het Unierecht. In het kader van de artikelen 258, 259 en 267 VWEU kan een nationale rechter derhalve de abstracte conformiteit van het nationale recht met het Unierecht niet beoordelen op basis van de uitlegging van dat recht die is verschaft in de prejudiciële procedure, aangezien het Hof zichzelf niet bevoegd zou achten om de conformiteit van het nationale recht te beoordelen in het kader van die procedure.
24.
De uitlegging van het Unierecht door het Hof in de prejudiciële procedure kan daarom niet worden gebruikt voor het beslechten van een geding zoals dat wat aanhangig is bij de verwijzende rechter, en om die reden kan die uitlegging niet noodzakelijk worden geacht voor de beslissing in het hoofdgeding in de zin van artikel 267 VWEU. De Poolse regering stelt in het bijzonder dat een andersluidende uitlegging van deze bepaling zou neerkomen op het omzeilen van de artikelen 258 en 259 VWEU en het ondermijnen van de exclusieve bevoegdheid van het Hof, van de Commissie en van de lidstaten waarin die bepalingen voorzien.
25.
In dat verband is het waar dat wat de taak van het Hof betreft, een onderscheid moet worden gemaakt naargelang het is aangezocht met een verzoek om een prejudiciële beslissing dan wel met een beroep wegens niet-nakoming. Terwijl het Hof in het kader van een beroep wegens niet-nakoming moet toetsen of de door de Commissie of een andere lidstaat ter discussie gestelde nationale maatregel of praktijk in algemene zin in strijd is met het Unierecht, zonder dat sprake hoeft te zijn van een verwant geschil bij de nationale rechter, heeft het Hof in een prejudiciële procedure de taak om de verwijzende rechter ondersteuning te bieden bij de beslechting van het bij hem aanhangige concrete geding. Bij een dergelijke procedure moet dus sprake zijn van een zodanig verband tussen dat geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing.3.
26.
In het onderhavige geval moet worden erkend dat het hoofdgeding inhoudelijk een verband vertoont met het Unierecht, en met name met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben. De verwijzende rechter dient die bepaling dus toe te passen om vast te stellen hoe dat geding ten gronde moet worden beslecht.
27.
Ook al verleent artikel 267 VWEU het Hof niet de bevoegdheid om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepalingen van het nationale recht met de regels van het Unierecht of om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, het is in dat verband niettemin de taak van het Hof om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof daarom echter in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dat artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht.4.
28.
Daarnaast wil ik opmerken dat de omstandigheid dat het verzoek in het hoofdgeding een actio popularis betreft, waarin de verzoeker niet hoeft te bewijzen dat hij een persoonlijk belang heeft bij de oplossing van het geschil, er niet aan in de weg staat dat het Hof de prejudiciële vragen beantwoordt. Het volstaat dat het verzoek wordt toegestaan door het nationale recht en dat de vraag objectief noodzakelijk is voor de oplossing van het geding dat volgens de regels bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt.5.
29.
Gelet op bovenstaande overwegingen ben ik dan ook van mening dat er daadwerkelijk sprake is van een bij de verwijzende rechter aanhangig geding en dat er geen twijfel bestaat over de relevantie van de prejudiciële vragen aangezien zij de uitlegging van bepalingen van Unierecht (in dit geval het primaire recht) betreffen en precies deze vragen in het hoofdgeding aan de orde zijn. Hieruit volgt dus dat het eerste argument van de Poolse regering geen doel treft.
30.
Daarnaast stelt de Poolse regering dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op grond waarvan lidstaten verplicht zijn om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren, niets verandert aan de kern van het beginsel van bevoegdheidstoedeling of aan omvang van de bevoegdheden van de Unie. Integendeel, deze bepaling is gebaseerd op het uitgangspunt dat bij gebreke van bevoegdheid van de Unie voor de rechterlijke organisatie het een aangelegenheid van de lidstaten is om de rechterlijke instanties in te stellen en te zorgen voor passende mechanismen voor procedures die ertoe dienen de rechten te waarborgen die personen aan de rechtsorde van de Unie ontlenen. Derhalve kunnen uit artikel 19, lid 1, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 5 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 4 VWEU, geen specifieke regels voor de benoeming van rechters of de rechterlijke organisatie worden afgeleid.
31.
Wat artikel 47 van het Handvest betreft, stelt die regering dat deze bepaling niet van toepassing is op onderhavige zaak. Repubblika heeft een actio popularis ingesteld, maar zonder dat zij gebruik heeft gemaakt van een aan het Unierecht ontleend subjectief recht. Daarnaast is er, in tegenstelling tot wat artikel 51 van het Handvest voorschrijft, in de onderhavige zaak geen sprake van dat het Unierecht door de betrokken lidstaat ‘ten uitvoer wordt gebracht’, aangezien de vragen die zijn opgeworpen in de prejudiciële verwijzing, procedurekwesties betreffen. Het staat uitsluitend aan de lidstaten om die te regelen.
32.
De Poolse regering voegt daaraan toe dat het Unierecht hoe dan ook geen gemeenschappelijke criteria bevat voor de benoeming van rechters waarop het Hof zijn beoordeling van het stelsel dat in Malta van kracht is, zou kunnen baseren, en dat alle lidstaten verschillende stelsels kennen.
33.
Eigenlijk hebben deze argumenten betrekking op de met de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter opgeworpen kwestie. Om die reden zal ik ze onderzoeken in mijn analyse van die eerste vraag. Het volstaat om te zeggen dat het door de Poolse regering aangevoerde tweede middel van niet-ontvankelijkheid naar mijn mening ongegrond is. Hoewel ik het ermee eens ben dat artikel 47 van het Handvest als zodanig niet op het hoofdgeding van toepassing is (aangezien Malta daarmee het Unierecht niet ‘ten uitvoer brengt’ in de zin van artikel 51 van het Handvest), is artikel 19 VEU immers niettemin volledig van toepassing en, als zodanig, zal de uitlegging van die bepaling de verwijzende rechter terdege ondersteuning bieden.
34.
Daarom stel ik voor dat het Hof de prejudiciële vragen ontvankelijk verklaart.
B. Eerste vraag
35.
Met de eerste vraag strekt er in wezen toe dat de verwijzende rechter vaststelt of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest moeten worden geacht van toepassing te zijn wanneer een nationale rechterlijke instantie de geldigheid beoordeelt van een procedure voor de benoeming van rechters, zoals die welke is vastgelegd in de grondwet.
1. Toepasselijkheid van artikel 19, lid 1, VEU
36.
Wat artikel 19, lid 1, VEU betreft, heeft het Hof recentelijk een aantal fundamentele arresten gewezen op basis waarvan deze vraag ongetwijfeld bevestigend kan worden beantwoord.
37.
Uit die rechtspraak, zoals die door het Hof is samengevat in zijn arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C-272/19, EU:C:2020:535) volgt immers dat ‘de onafhankelijkheid van de rechters van de lidstaten om verschillende redenen van fundamenteel belang is voor de rechtsorde van de Unie. Allereerst valt deze onafhankelijkheid onder het beginsel van de rechtsstaat, dat behoort tot de waarden waarop de Unie volgens artikel 2 VEU is gebaseerd en die de lidstaten gemeen hebben, en onder artikel 19 VEU, dat deze waarde concretiseert en het rechterlijk toezicht in deze rechtsorde ook aan de rechters van de lidstaten toevertrouwt (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 32). Vervolgens is deze onafhankelijkheid een noodzakelijke voorwaarde om de justitiabelen binnen de werkingssfeer van het Unierecht het in artikel 47 van het Handvest opgenomen fundamentele recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter te waarborgen, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten (zie in die zin onder meer arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 70 en 71 alsook aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten slotte is deze onafhankelijkheid essentieel voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking, dat gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, doordat dit mechanisme slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die tot taak heeft om het Unierecht toe te passen en die met name voldoet aan dat onafhankelijkheidscriterium (zie met name arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C-274/14, EU:C:2020:17, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’6.
38.
Bovendien is ook duidelijk vastgesteld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, wat de materiële werkingssfeer betreft, van toepassing is op de onder het Unierecht vallende gebieden, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.7.
39.
In die context is thans duidelijk dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun eigen bevoegdheid valt, maar dat dit niet wegneemt dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en met name uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.8. Deze verplichting geldt met name ten aanzien van elke nationale instantie die als rechterlijke instantie uitspraak kan doen over vragen die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen en dus betrekking hebben op gebieden die onder dat recht vallen.9.
40.
Voor deze uitlegging over het toepassingsgebied van artikel 19, lid 1, VEU kan steun worden gevonden in de geschiedenis en context van de invoering van deze bepaling in het Verdrag. Artikel 19, lid 1, VEU is immers ingevoerd om te onderstrepen dat de lidstaat de plicht heeft om effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen wanneer die bescherming niet direct door het Hof kan worden geboden10., aangezien het inherent is aan het bestaan van een rechtsstaat dat er effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van de bepalingen van Unierecht te verzekeren.11. Indien er geen effectieve waarborgen inzake rechterlijke onafhankelijkheid zouden zijn, zou het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten van natuurlijke personen uit hoofde van het Unierecht derhalve worden ondermijnd.12. Tot slot kan worden opgemerkt dat dit beginsel, als bedoeld in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, een algemeen beginsel van het Unierecht is dat voortvloeit uit de grondwettelijke tradities die alle lidstaten gemeen hebben, dat is vastgelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM en dat nu opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest.13.
41.
Aangezien de benoemingsprocedure die in het hoofdgeding aan de orde is voor alle Maltese rechters geldt, mag bijgevolg aangenomen worden dat enkelen van hen, zo niet allemaal, uitspraak zullen moeten doen over vragen betreffende de uitlegging of de toepassing van het Unierecht. Alleen al hierom moet worden verzekerd dat deze rechters, die zijn benoemd in overeenstemming met de in de grondwet vastgelegde procedure, in voldoende mate rechterlijke onafhankelijkheid genieten om aan de vereisten van artikel 19 VEU te kunnen voldoen.
2. Toepasselijkheid van artikel 47 van het Handvest
42.
Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest bepaalt dat ‘[e]enieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, […] recht [heeft] op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden’. Uit het arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C-682/15, EU:C:2017:373) volgt dat voor de toepasselijkheid van dit artikel als voorwaarde geldt dat sprake is van schending van bij het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden.14.
43.
Hierbij moet echter worden opgemerkt dat verzoekster niet aanvoert dat haar eigen recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geschonden, noch de onafhankelijkheid van de verwijzende rechter in de context van haar procedure betwist, noch zich baseert op een specifiek door het Unierecht gewaarborgd recht. Derhalve ben ik van mening dat artikel 47 van het Handvest als zodanig niet van toepassing is op het hoofdgeding.
44.
Voorts ben ik het eens met het recente standpunt van advocaat-generaal Bobek dat een ‘abstracte grondwettigheidstoetsing’ van een nationale regel in het licht van artikel 47 van het Handvest is toegestaan indien die regel is aangenomen bij het ten uitvoer brengen van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.15. Maar aangezien de benoemingsprocedure van nationale rechters deel uitmaakt van de rechterlijke organisatie, behoort zij, zoals hierboven is vermeld, tot de bevoegdheid van de lidstaten. De benoemingsprocedure van rechters in Malta voldoet dus niet aan de in artikel 51, lid 1, van het Handvest gestelde voorwaarde van ‘tenuitvoerlegging’ van het Unierecht. Zoals ik hierboven al heb ik gezegd, is dit echter geen vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 19 VEU.16.
45.
Aangezien de in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vervatte verplichting voor de lidstaten om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren, gepaard gaat met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest17., volgt daar niettemin uit dat de verplichtingen van de lidstaten krachtens artikel 19, lid 1, VEU derhalve in dat opzicht worden ‘weerspiegeld’ door het individuele recht dat is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest.18.
46.
Daarom ben ik het volledig eens met de stelling van advocaat-generaal Tanchev in zijn conclusie in de gevoegde zaken A.K. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:551) dat er ‘een ‘constitutionele verbinding’ [bestaat] die beide bepalingen met elkaar verbindt, en […] de rechtspraak dienaangaande onvermijdelijk snijpunten [vertoont]’.19. Het Hof zelf heeft bovendien geoordeeld dat ‘alle lidstaten volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren’.20.
47.
In die context ben ik van mening dat hoewel artikel 47 van het Handvest niet als zodanig van toepassing is in het hoofdgeding, artikel 19, lid 1, VEU niettemin moet worden uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest en de daarop betrekking hebbende rechtspraak.
3. Conclusie betreffende de eerste vraag
48.
Gelet op de bovenstaande overwegingen concludeer ik dan ook dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, van toepassing is wanneer een nationale rechterlijke instantie de geldigheid beoordeelt van een procedure voor de benoeming van rechters, zoals die welke is vastgelegd in de grondwet van Malta.
C. Tweede vraag
49.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19 VEU, indien nodig, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de uitvoerende macht, in dit geval de minister-president, over een discretionaire en beslissende bevoegdheid beschikt bij de benoemingsprocedure voor leden van de rechterlijke macht. Dit is de fundamentele kwestie die in deze prejudiciële verwijzing is opgeworpen.
1. Algemene opmerkingen over de gevolgen van artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM voor de procedure voor de benoeming van rechters
50.
Zoals volgt uit de rechtspraak die ik heb aangehaald in mijn analyse van de eerste vraag van de verwijzende rechter, moet de betrokken lidstaat, voor zover een rechter uitspraak moet doen over vragen betreffende de toepasselijkheid of uitlegging van het Unierecht, ervoor zorgen dat zijn rechters voldoende waarborgen genieten inzake onafhankelijkheid, en voldoen aan de essentiële vereisten van daadwerkelijk rechtsbescherming in overeenstemming met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU,.21.
51.
Daar de verplichting voor de lidstaten om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren krachtens artikel 19, lid 1, VEU overeenkomt met het in artikel 47 van het Handvest vervatte recht op een doeltreffende voorziening in rechte22., moet bovendien worden opgemerkt dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte van die rechten dezelfde moeten zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend.
52.
Zoals blijkt uit de toelichtingen op artikel 47 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest, in acht moeten worden genomen bij de uitlegging van het Handvest, komen de eerste en de tweede alinea van artikel 47 overeen met artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM.
53.
Wat dat betreft volgt uit de vaste rechtspraak van het EHRM dat de invoering van de uitdrukking ‘dat bij de wet is ingesteld’ in artikel 6, lid 1, eerste volzin, EVRM tot doel heeft te voorkomen dat de organisatie van het gerechtelijke stelsel simpelweg wordt overgelaten aan de onbeperkte willekeur van de uitvoerende macht, alsmede ervoor te zorgen dat de inrichting van een rechterlijke organisatie en de benoeming van rechters worden geregeld bij passende wetgeving. Het lijdt daarom geen twijfel dat het recht om te worden berecht door een gerecht ‘dat bij de wet is ingesteld’ in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, zich naar zijn aard mede uitstrekt tot de procedure voor de benoeming van de rechters.23. In de praktijk blijkt echter dat de beperkingen die in dit verband door de nationale regelgeving worden opgelegd, over het algemeen gering zijn en betrekking hebben op zaken zoals de benoembaarheid, promotie binnen de rechterlijke organisatie en de maximumleeftijd.
54.
Daarnaast moet worden opgemerkt dat hoewel het beginsel van scheiding van de uitvoerende en de rechterlijke macht in de rechtspraak van het EHRM steeds belangrijker wordt, het EHRM bij zijn opvatting blijft dat noch artikel 6, noch enige andere bepaling van het EVRM de staten een bepaald constitutioneel model oplegt dat op enigerlei wijze de verhoudingen en de wisselwerking tussen de verschillende staatsmachten regelt. Evenmin legt artikel 6 EVRM deze staten de verplichting op om zich te houden aan een bepaald theoretisch constitutioneel concept met betrekking tot de toelaatbare grenzen van een dergelijke wisselwerking.24. Hoewel een groot aantal lidstaten beschikt over ofwel een raad voor de rechtspraak, gedefinieerd als een bij de wet of door hun nationale grondwet ingesteld onafhankelijk orgaan dat tot doel heeft de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van individuele rechters te waarborgen en daarmee bij te dragen tot de doeltreffende werking van de rechterlijke macht25., ofwel een comité voor rechterlijke benoemingen26., zoals in Malta en in sommige andere landen, valt niet te ontkennen dat de samenstelling en bevoegdheden daarvan aanzienlijk verschillen.27.
55.
Van belang is echter dat het enkele feit dat de rechters door een lid van de uitvoerende macht worden benoemd, op zich niet betekent dat er een ondergeschiktheidsverhouding tussen hen ontstaat, en evenmin twijfels doet rijzen over de onpartijdigheid van die rechters indien zij — en dat is een bepalend voorbehoud —, als zij eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen.28. Er is evenwel één uitzondering. Zoals het Hof heeft erkend in zijn arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad (C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232) is artikel 19 VEU van toepassing wanneer een bepaalde rechter op ongeldige wijze is benoemd en wanneer die onregelmatigheid door haar ernst het reële risico doet ontstaan dat, aldus het Hof, de uitvoerende macht daardoor afbreuk kan doen aan de integriteit van de benoemingsprocedure.29. Hieruit volgt dat er een mechanisme moet zijn waarmee een onrechtmatige benoeming van een rechter, met name wanneer de betrokken rechter volgens de wet niet voor benoeming in aanmerking kwam, op legitieme wijze nietig kan worden verklaard.
56.
Niettemin kan worden gesteld dat, met uitzondering van het in het zojuist genoemde arrest Simpson omschreven specifieke en bijzondere geval van op ongeldige wijze benoemde rechters, artikel 19, lid 1, VEU in wezen toekomstgericht is, in die zin dat het betrekking heeft op de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter nadat hij is benoemd.
57.
In dit verband valt niet te ontkennen dat in veel rechtsstelsels, waaronder die in veel lidstaten, de politiek een (soms zelfs doorslaggevende) rol heeft gespeeld bij de benoeming van rechters. Het volstaat hier te wijzen op de ervaring van twee van de meest toonaangevende en invloedrijke rechterlijke instanties ter wereld, namelijk de Supreme Court van de Verenigde Staten en het Duitse Bundesverfassungsgericht , waarvan bijna alle leden in belangrijke mate waren verbonden aan bepaalde politieke partijen en politieke tradities.30. Politici en oud-politici kunnen zelfs van rechtswege lid zijn van een constitutioneel hof van een lidstaat (zoals in Frankrijk31.) hetzij op grond van het recht dat daarop van toepassing is (zoals het geval is bij het Belgische grondwettelijk hof32.), hetzij doordat zij worden gekozen door leden van het parlement (zoals in Duitsland33. of, zoals deels het geval is in Italië34.) of doordat zij simpelweg traditiegetrouw benoemd als rechter van die rechterlijke instanties. Toch bestaat er geen twijfel over dat deze rechterlijke instanties hebben bewezen dat ze een rotsvaste onafhankelijkheid kennen ten opzichte van andere overheidsmachten.
2. Arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy en arrest A.K.
58.
Daarmee zijn we direct aanbeland bij de vraag wat wordt bedoeld met het begrip ‘rechterlijke onafhankelijkheid’. Thans is duidelijk vastgesteld dat het vereiste dat rechterlijke instanties onafhankelijk moeten zijn, twee aspecten omvat. Het eerste, externe, aspect vereist dat de betrokken rechterlijke instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd moet zijn tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen. Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip ‘onpartijdigheid’ en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is het nodig dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de uitkomst van het geding, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt.35.
59.
Hoewel de kwestie van de rechterlijke onpartijdigheid hier niet direct aan de orde is, is dat toch een begrip dat nauw is verbonden met dat van de institutionele onafhankelijkheid. De kwestie van de institutionele onafhankelijkheid is op coherente wijze onderzocht zowel door het EHRM, in een reeks arresten, beginnend met het historische arrest van 28 juni 1984, Campbell en Fell tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1984:0628JUD000781977), als, meer recentelijk, door het Hof, in een reeks fundamentele arresten, waarvan het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117) wellicht de eerste is.
60.
Aangezien deze rechtspraak grotendeels is geconsolideerd en samengevat in het arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy en het arrest A.K. volstaat het hier om alleen het begrip ‘onafhankelijkheid’ te onderzoeken zoals het Hof het in die twee arresten heeft geanalyseerd. Ik stel voor te beginnen met een analyse van het arrest A.K.
61.
In het arrest A.K. heeft het Hof uitgelegd dat:
‘123 Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en [arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy], punt 74].
124 Afgezien daarvan moet, in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Poltorak, C-452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 35).
125 In dit verband is het van belang dat de rechters worden behoed voor druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van hun oordeelsvorming in gevaar zou kunnen brengen. Dankzij de in punt 123 van dit arrest genoemde regels moet in het bijzonder niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding — in de vorm van instructies — worden uitgesloten, maar tevens indirectere vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen [zie in die zin [arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy], punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
[…]
127 Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet, om vast te stellen of een rechterlijke instantie ‘onafhankelijk’ is in de zin van dit artikel 6, lid 1, EVRM met name rekening worden gehouden met de wijze van benoeming en de ambtstermijn van haar leden, het bestaan van bescherming tegen druk van buitenaf en de vraag of het betrokken orgaan de indruk wekt onafhankelijk te zijn (EHRM, 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarbij in dit laatste verband wordt verduidelijkt dat het hier gaat om het vertrouwen dat alle rechtbanken in een democratische samenleving bij justitiabelen moeten wekken (zie in die zin EHRM, 21 juni 2011, Fruni tegen Slowakije, CE:ECHR:2011:0621JUD000801407, § 141).
[…]
129 Zoals het EHRM herhaaldelijk heeft benadrukt, zijn deze begrippen onafhankelijkheid en objectieve onpartijdigheid nauw met elkaar verbonden, waardoor ze over het algemeen samen worden onderzocht (zie met name EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, § 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de rechtspraak van het EHRM wordt bij de beslissing of er redenen zijn om te vrezen dat in een bepaalde zaak niet aan deze eisen van onafhankelijkheid of objectieve onpartijdigheid is voldaan, rekening gehouden met het standpunt van een partij, maar komt hieraan geen beslissende betekenis toe. Doorslaggevend is of de betrokken beoordelingen als objectief gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd (zie met name EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, §§ 193 en 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, §§ 147 en 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
62.
In hetzelfde arrest heeft het Hof verder geoordeeld dat het feit dat bepaalde rechters ‘door de Poolse president worden benoemd, niet betekent dat zij van hem afhankelijk worden en evenmin twijfels doet rijzen over hun onpartijdigheid indien zij, als de betrokkenen eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen’. 36. Niettemin waarschuwde het Hof vervolgens dat het ‘[…] evenwel noodzakelijk [blijft] om te waarborgen dat benoemingsbeslissingen worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters, als zij eenmaal zijn benoemd, zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen’.37. Daartoe is het met name van belang dat deze voorwaarden en regels zo worden opgesteld dat rechters worden beschermd tegen inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen.38.
63.
Voorts merkte het Hof op dat het bestaan van een raad voor de rechtspraak (Krajowa Rada Sądownictwa; hierna ‘KRS’) die de Poolse president van advies dient over de geschiktheid van bepaalde kandidaten voor een rechterlijk ambt, ertoe heeft bijgedragen dat de procedure objectiever en transparanter wordt. Dit geldt evenwel alleen onder de voorwaarde dat ‘dit orgaan zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht alsook van de autoriteit waaraan dit orgaan een dergelijk benoemingsvoorstel moet voorleggen [zie naar analogie [arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy}, punt 116]’.39. Tot slot verwees het Hof naar de criteria op grond waarvan de verwijzende rechter zelf de onafhankelijkheid van de KRS zou kunnen beoordelen.
64.
Het Hof heeft vergelijkbare standpunten tot uitdrukking gebracht in zijn arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy. Het is evenwel noodzakelijk om de achtergrond van deze procedure te onderzoeken zodat de context en het belang van de opmerkingen die het Hof daarna in het arrest A.K. heeft gemaakt over de noodzaak om te verzekeren dat benoemingsbeslissingen worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren, goed worden begrepen.
65.
Het arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy is voortgekomen uit een door de Commissie ingeleide inbreukprocedure waarin zij aanvoerde dat sommige bepalingen van een Poolse wet op grond waarvan de president van de Poolse Republiek kon besluiten of een bepaalde rechter zijn ambt mocht blijven uitoefenen na de pensioengerechtigde leeftijd, in strijd zijn met de waarborgen voor rechterlijke onafhankelijkheid. Het Hof benadrukte dat het weliswaar aan de lidstaten staat om de pensioengerechtigde leeftijd van rechters vast te stellen, maar dat zij, wanneer zij voor een dergelijk mechanisme kiezen, er wel voor moeten zorgen dat de onafhankelijkheid van rechters daardoor niet in gevaar wordt gebracht.
66.
Het Hof stelde verder dat het feit dat ‘de president van de Republiek de bevoegdheid heeft om een dergelijke verlenging al of niet toe te staan, op zich zeker niet voldoende [is] om vast te stellen dat dit beginsel is geschonden. Het is evenwel van belang om te waarborgen dat dergelijke beslissingen worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat er bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen.’40.
67.
Vervolgens stelde het Hof vast dat de nieuwe wet inzake de Sąd NajwyŻszy niet voldeed aan deze voorschriften aangezien de beslissing om een dergelijke verlenging toe te staan ‘voortaan is onderworpen aan een door de Poolse president vast te stellen beslissing die discretionair van aard is, aangezien aan deze vaststelling als zodanig geen enkele objectieve en toetsbare voorwaarde is verbonden en deze beslissing niet hoeft te worden gemotiveerd. Bovendien kan tegen een dergelijke beslissing geen beroep in rechte worden ingesteld.’41.
68.
Hoewel het Hof heeft erkend dat de KRS een advies aan de president van de Republiek moest uitbrengen voordat deze zijn beslissing zou nemen, hetgeen er zeker toe bijdraagt dat die procedure objectiever wordt, neemt dit niet weg dat de wet niet voorzag in een mechanisme waarbij dit lichaam verplicht was om zijn aanbevelingen te geven ‘op basis van criteria die objectief en tevens relevant zijn en dat het [advies] voldoende gemotiveerd is, zodat deze autoriteit daarmee objectief kan worden geïnformeerd bij het nemen van zijn beslissing.’42.
69.
Het Hof kwam tot de slotsom dat de aard van deze discretionaire bevoegdheid van de Poolse president om de pensioengerechtigde leeftijd voor bepaalde rechters te verlengen, ‘met name bij de justitiabelen gerechtvaardigde twijfels kan wekken over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de belangen die ten overstaan van deze rechters met elkaar in strijd kunnen komen’.43.
3. Conclusies die kunnen worden getrokken uit de arresten A.K. en Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy
70.
Welke conclusies kunnen worden getrokken uit deze twee belangrijke arresten? Uit het arrest A.K. (en eerdere rechtspraak) volgt dat noch het Unierecht, noch trouwens het EVRM een vaste a priori toe te passen vorm van institutionele waarborgen oplegt om de onafhankelijkheid van rechters te verzekeren. Waar het op aankomt is ten eerste dat rechters op geen enkele wijze in een ondergeschiktheidsverhouding staan tot of onder hiërarchisch toezicht staan van de uitvoerende of de wetgevende macht, en ten tweede dat zij in de praktijk daadwerkelijk waarborgen genieten die hen beschermen tegen druk van buitenaf.
71.
Dus enkel wanneer een van de aspecten van de procedure voor de benoeming van rechters een gebrek van zodanige aard en ernst zou vertonen dat daardoor een reëel risico ontstaat dat andere overheidstakken, in het bijzonder de uitvoerende macht, op ongepaste wijze een discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen door een benoeming te verrichten die in strijd is met het recht, waardoor de eerlijkheid van het resultaat van het benoemingsproces wordt ondermijnd (en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel wordt opgeroepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters), kan de desbetreffende benoemingsprocedure in strijd zijn met artikel 19, lid 1, VEU.44.
72.
Daarnaast moet er tevens rekening mee worden gehouden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het EHRM voor de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten, niet alleen regels nodig zijn inzake de benoeming van hun leden, maar ook met betrekking tot de samenstelling van de instantie, de ambtstermijn, de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van haar leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen.45. Deze criteria zijn immers net zo belangrijk als de benoemingsprocedure zelf, omdat ‘het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters behoort tot de kern van het grondrecht op een eerlijk proces, dat — als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden — van het grootste belang is’.46.
73.
Dit alles houdt in dat rechters financieel onafhankelijk moeten zijn ten opzichte van de uitvoerende en de wetgevende macht, zodat bijvoorbeeld hun salaris in overeenstemming is met de aard van hun rechterlijke taken. Dit betekent ook dat deze salarissen tijdens hun ambtstermijn niet mogen worden verlaagd (behalve door algemeen geldende belastingheffingen). Een lidstaat kan echter de salarissen van rechters verlagen in het kader van een kostenverlagende noodmaatregel, mits dergelijke verlagingen gelden voor alle overheidsdiensten, de verlagingen proportioneel zijn en de oorspronkelijke salarisniveaus worden hersteld zodra de financiële crisis die deze maatregel rechtvaardigt, voorbij is.47.
74.
Nog belangrijker is dat een essentieel kenmerk van rechterlijke onafhankelijkheid is dat rechters ook voldoende bescherming moeten genieten tegen ontzetting uit het ambt, behoudens in naar behoren gerechtvaardigde gevallen.48. De beslissing om een rechter uit zijn ambt te ontzetten, ongeacht of die beslissing is genomen door de uitvoerende macht zelf of na een afzettingsprocedure waarbij de wetgevende macht is betrokken, moet in beginsel tevens aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen. De waarborgen voor rechterlijke onafhankelijkheid zouden anders wel heel weinig voorstellen als de uitvoerende of de wetgevende macht zich in stilzwijgen zouden kunnen hullen en zouden kunnen aanvoeren dat een beslissing tot afzetting van een rechter niet kan worden aangevochten, aangezien zo de weg zou worden vrijgemaakt om de rechter af te zetten zonder dat er sprake is van een gegronde reden.49.
75.
Tot slot gebiedt het vereiste van onafhankelijkheid ook dat de tuchtregels voor de personen die met rechtsbedeling in geschillen zijn belast de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van de rechterlijke beslissingen uit te oefenen. Regels waarbij zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke overtredingen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen in dat verband een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.50.
76.
Blijkens een overzicht van de rechterlijke benoemingsprocedures die thans in de lidstaten bestaan, is er een verscheidenheid aan benaderingen en stelsels daarvoor. Zoals ik al heb gezegd, wordt noch in artikel 19 VEU, noch in artikel 47 van het Handvest (noch trouwens in artikel 6 EVRM) getracht uniformiteit in te voeren in dat verband. Eén ding is echter duidelijk: rechters worden benoemd en niet gekozen. Dit betekent dat binnen de Unie die krachtens artikel 2 VEU is gegrondvest op de waarden van democratie en de rechtsstaat, rechters niet democratisch verantwoordelijk zijn of kunnen worden gehouden en evenmin een rol kunnen krijgen bij het opstellen van beleid.
77.
Dit alles heeft weer gevolgen voor de rechterlijke onafhankelijkheid. De institutionele waarborgen die ik heb besproken, zijn derhalve bedoeld om ervoor te zorgen dat rechters, niet alleen in woorden maar ook in daden, blijk geven van de noodzakelijke onafhankelijkheid van de uitvoerende en de wetgevende macht. Het belangrijkste kenmerk van rechterlijke onafhankelijkheid, waarvan het belang zelfs nog boven dat van de nodige institutionele waarborgen zou kunnen uitgaan, is wellicht echter ook het meest ongrijpbare. Aangezien rechters geen democratisch mandaat hebben, moeten zij, zoals het hun betaamt, dienovereenkomstig er blijk van geven dat zij objectief zijn ten opzichte van hun strikt persoonlijke beleidsvoorkeuren en subjectieve overtuigingen en daarbij trouw blijven aan hun plechtige belofte dat zij het recht op basis van vaste rechtsbeginselen onpartijdig en onbevreesd toepassen.
4. Relatieve belang van een onafhankelijke instantie voor de procedure voor de benoeming van rechters en bestaande waarborgen van de grondwet van Malta
78.
Het is waar dat, zoals in het arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy wordt erkend, het bestaan van onafhankelijke instanties, zoals een nationale raad voor de rechtspraak of een comité voor rechterlijke benoemingen, kan bijdragen tot een objectieve en transparante procedure voor rechterlijke benoemingen (of, zoals in dat geval, de verlenging van de ambtstermijn van een bepaalde rechter). Als zodanig kan het bestaan van dergelijke instanties op zichzelf dus uitermate wenselijk zijn. Uit de uitspraak van het Hof in het arrest A.K. blijkt niettemin dat het bestaan daarvan niet van wezenlijk belang is voor de op grond van artikel 19 VEU juncto artikel 47 van het Handvest vereiste rechterlijke onafhankelijkheid. Dat zeg ik hoewel het Hof in het arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy heeft geoordeeld dat moet worden gewaarborgd dat benoemingsbeslissingen worden vastgesteld op grond van ‘zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat er […] geen gegronde twijfel kan rijzen’51. over de onafhankelijkheid van de betrokken rechters. Maar zoals we reeds hebben gezien, hadden deze opmerkingen betrekking op een benoeming waarmee de ambtstermijn van een rechter werd verlengd en niet op een feitelijke benoeming op zich van een rechter. Ik herhaal daarom dat artikel 19, lid 1, VEU in wezen toekomstgericht is, in die zin dat daarmee moet worden verzekerd dat rechters voldoende waarborgen van onafhankelijkheid genieten nadat zij zijn benoemd.
79.
Om tot deze conclusie te komen, heb ik ook rekening gehouden met het feit dat het Hof deze formulering in het arrest A.K. heeft herhaald52. in de algemene context van rechterlijke benoemingen. Ik denk echter niet dat het Hof daarmee zonder meer bedoelde te suggereren, bijvoorbeeld, dat het enkele feit dat een persoon die eerder nauw was verbonden aan een bepaalde politieke partij of traditie en vervolgens als rechter is benoemd, op zich al zou volstaan om twijfels te doen rijzen over de onafhankelijkheid van die rechter in de zin van artikel 19, lid 1, VEU na zijn benoeming in dat ambt. In die zin moet ik er daarom nog van worden overtuigd dat artikel 19, lid 1, VEU als het ware teruggrijpt naar de functie die de betrokken rechter vóór de benoeming bekleedde.
80.
Evenmin heb ik uit het oog verloren dat het EHRM in een recente zaak waarbij de rechtmatigheid van een procedure voor de benoeming van rechters aan de orde werd gesteld, heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, EVRM was geschonden.53. Het is echter belangrijk om te benadrukken dat de reden voor deze uitspraak niet was dat de minister van Justitie geen kandidaten had benoemd die door het bevoegde onafhankelijke comité van deskundigen waren voorgedragen, wat volgens het nationale recht was toegestaan. Het was veeleer omdat zij niet voldoende had gemotiveerd waarom zij van de beoordeling van dit comité was afgeweken, door geen onafhankelijk onderzoek van de relevante omstandigheden van de kandidaten voor gerechtelijke ambten te verrichten en door geen passende redenen te geven voor haar afwijking van de aanbevelingen van dat comité, hetgeen, zoals de IJslandse hoogste rechter reeds had geoordeeld, schending van het IJslandse nationale recht vormde. Hierdoor was er, volgens het EHRM sprake van ernstige onregelmatigheden die de kern van het recht op een ‘bij wet ingesteld gerecht’ raakten.54.
81.
De belangrijkste vraagpunten blijven echter of een nationale rechter objectief gezien voldoende waarborgen van institutionele onafhankelijkheid en bescherming tegen ontzetting uit het ambt geniet, zodat — zoals het Hof in het arrest A.K. heeft opgemerkt — hij zijn taken op volledig autonome wijze kan uitoefenen zonder onderworpen te zijn aan instructies of te vallen onder de controle van de uitvoerende of de wetgevende macht.
82.
Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter staat om deze kwesties te beoordelen, lijkt het erop dat rechters, gelet op het bepaalde in de artikelen 97 en 100 van de grondwet, in feite aanzienlijke bescherming tegen ontzetting uit hun ambt genieten, behalve in geval van onvermogen of wangedrag. Met betrekking tot de bescherming van rechters in Malta tegen ontzetting uit hun ambt, bepaalt de grondwet dat zij moeten aftreden wanneer zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en dat zij, voordat zij die leeftijd hebben bereikt, enkel uit hun ambt kunnen worden ontzet door de president na een verzoek daartoe van het huis van afgevaardigden met de steun van ten minste twee derde van alle leden daarvan, op grond van bewezen onvermogen om de functies van zijn ambt uit te voeren (door een lichamelijk of geestelijk gebrek of enige andere oorzaak) of op grond van bewezen wangedrag.55.
83.
Voorts lijken de tuchtregels in de grondwet de noodzakelijke waarborgen te bieden om elk gevaar te vermijden dat dergelijke regels worden gebruikt als systeem om politieke controle over de inhoud van de rechterlijke beslissingen uit te oefenen. De instantie die bij uitsluiting bevoegd is voor tuchtzaken met betrekking tot rechters en magistrates. is immers een subcomité van de commissie voor de rechtspleging die bestaat uit drie leden van de rechterlijke macht die uit de rechters en magistrates worden gekozen, en deze handelen op basis van hun individuele oordeel en zij zijn niet onderworpen aan de leiding of controle van enige andere persoon of autoriteit.56. Daarnaast voorziet artikel 101B van de grondwet in een procedure die garandeert dat de rechter of magistrate tegen wie een procedure wordt ingesteld, in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen in te dienen en te worden gehoord met bijstand van een advocaat of een jurist. In dezelfde bepaling worden daarnaast zowel de gedragingen omschreven die tuchtrechtelijke overtredingen opleveren in de zin van de Code of Ethics for Members of the Judiciary (ethiekcode voor leden van de rechterlijke macht), als de concreet daarop toepasselijke sancties.
84.
Anders dan de grondwetten van verschillende andere lidstaten57. bevat de grondwet van Malta geen uitdrukkelijke bepaling met de strekking dat rechters bij de vervulling van hun taken onafhankelijk zijn. Niettemin zou de verwijzende rechter kunnen oordelen dat dit wel noodzakelijkerwijs wordt geïmpliceerd door de bewoordingen van artikel 97 van de Maltese grondwet. Dat een dergelijke uitdrukkelijke waarborg ontbreekt, is op zich niet bezwaarlijk indien de Maltese rechters, zoals het geval lijkt te zijn, anderszins sterke institutionele en grondwettelijke waarborgen genieten waarmee wordt bijgedragen tot rechterlijke onafhankelijkheid.
85.
Hetzelfde geldt voor de financiële autonomie. Volgens de Maltese regering komt het salaris dat rechters en magistrates ontvangen overeen met de hoogste salarisschaal binnen het Maltese ambtenarenapparaat zodat de financiële autonomie van de Maltese rechters niet in gevaar lijkt te zijn. Voorts duidt niets erop dat deze salarissen zodanig zijn of kunnen worden verlaagd dat daarmee de rechterlijke onafhankelijkheid in gevaar wordt gebracht.
5. Slotopmerkingen over advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië
86.
Voordat ik de bespreking van de tweede vraag van de verwijzende rechter afsluit, moet worden ingaan op het effect van advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië op onderhavige zaak. Een belangrijk deel van de argumentatie van verzoekster berust immers op de aanbevelingen van dit advies.
87.
Ten eerste baseert zij zich op advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië ter ondersteuning van de procedure waarmee zij verzoekt dat wordt vastgesteld dat de bestreden procedure voor rechterlijke benoemingen ongeldig is op grond van artikel 19, lid 1, VEU. In dit advies heeft de Commissie van Venetië opgemerkt dat de Maltese grondwetswijzigingen van 2016, waarbij het JAC werd ingevoerd, een stap in de juiste richting waren, maar niet volstaan om de rechterlijke onafhankelijkheid te waarborgen en dat er extra maatregelen noodzakelijk waren.58.
88.
Hoewel een dergelijk advies van de Commissie van Venetië duidelijk van grote waarde is bij de beoordeling van de geldigheid van een benoemingsprocedure voor rechters volgens de vereisten van daadwerkelijk rechtsbescherming, kan het toch niet als doorslaggevend worden beschouwd voor de vraagstuk over de rechtmatigheid van die procedure in het licht van artikel 19, lid 1, VEU. Zoals advocaat-generaal Bobek recentelijk heeft opgemerkt, zijn die verslagen ‘Unierechtelijk […] een nuttige informatiebron’.59. De analyse van de Commissie van Venetië is immers in wezen politiek van aard, ofschoon die wel is gebaseerd op een gedegen juridische en politieke analyse. Het advies van de Commissie van Venetië heeft tot doel om tot een ideaal stelsel te komen. Met dat doel in gedachten heeft de Commissie van Venetië aanbevelingen gedaan voor de verbetering van het stelsel voor de benoeming van rechters dat in Malta van kracht is. Deze hebben onder meer betrekking op de samenstelling van het JAC en op de bindende kracht van het voorstel dat het JAC aan de president van Malta (en niet aan de minister-president) moet voorleggen.60.
89.
Zoals een oud-lid van de Commissie van Venetië heeft opgemerkt, moeten de door de Commissie van Venetië vastgestelde normen voor het nemen van maatregelen de betrokken landen ook keuzevrijheid en een beoordelingsmarge laten. De aanbevelingen kunnen dus niet worden geformuleerd als ‘alles-of-niets’-regels, ook al kan de flexibiliteit van sommige normen deels worden gecorrigeerd door internationale verdragen zoals het EVRM, wanneer het stelsel en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht op het spel staan.61. Zoals de Commissie van Venetië zelf in haar advies nr. 940/2018 heeft opgemerkt, is er niet één ideaal model dat volledig aan het beginsel van de scheiding der machten zou voldoen en de volledige onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zou waarborgen.62.
90.
Ten tweede zijn de voorstellen van het JAC niet bindend krachtens de grondwet van 2016 en worden de benoemingsbeslissingen door de Maltese rechters kennelijk aangemerkt als niet vatbaar voor beroep. In dit verband merk ik op dat in Malta momenteel immers alleen de actio popularis als beroepsmogelijkheid beschikbaar is, zoals de vertegenwoordiger van de Maltese regering ter terechtzitting heeft bevestigd. Zoals Repubblika als reactie daarop heeft opgemerkt, dient die beroepsmogelijkheid alleen om de grondwettigheid van een rechtsregel aan te vechten en niet om de geldigheid van een individuele benoeming van een rechter te toetsen. Mocht zich op enig moment de kwestie voordoen dat een individuele rechter op onwettige wijze zou zijn benoemd, dan zouden de Maltese rechterlijke instanties zeker verplicht zijn om uit hoofde van artikel 19, lid 1, VEU te zorgen voor een geschikt rechtsmiddel zodat daadwerkelijk tegen deze benoeming kan worden opgekomen. Aangezien een dergelijke kwestie zich tot op heden niet heeft voorgedaan bij de Maltese rechterlijke instanties, is het wellicht niet nodig om dit verder te onderzoeken, tenzij en totdat zich een dergelijke kwestie voordoet. Indien bovendien de minister-president ooit zou afwijken van het voorstel van het JAC dan zou hij volgens de grondwet verplicht zijn om binnen de vastgestelde termijn een verklaring in de Gazette te publiceren over zijn keuze met vermelding van de redenen daarvoor en een verklaring af te leggen in het huis van afgevaardigden om uit te leggen waarom hij afwijkt van dat voorstel.63.
91.
Voorts waarborgt artikel 96A, lid 4, van de grondwet dat leden van het JAC bij de uitoefening van hun functies handelen op basis van hun individuele oordeel en niet zijn onderworpen aan de leiding of controle van enige persoon of autoriteit. Daarnaast verstrekt het JAC zijn adviezen op basis van de criteria die zijn vastgelegd in een bekend gemaakte beslissing, zoals is vereist in artikel 96A, lid 8, van de grondwet64. en worden benoemingen gebaseerd op in de grondwet vastgelegde objectieve criteria, zoals de ervaring als advocaat.65.
92.
Samenvattend kan daarom worden gezegd dat het advies van de Commissie van Venetië aanbevelingen bevat met betrekking tot een vollediger systeem van transparantie en een op verdiensten gebaseerd systeem voor de benoeming van rechters. Hoewel dit op zich wenselijke aanbevelingen zijn, duidt het feit dat het Maltese stelsel niet volledig aan deze normen voldoet, er als zodanig niet op dat Maltese rechters zowel theoretisch als feitelijk onvoldoende waarborgen genieten inzake onafhankelijkheid om te kunnen stellen dat aan de vereisten van artikel 19 VEU is voldaan.
6. Conclusie met betrekking tot de tweede vraag
93.
Gelet op bovenstaande overwegingen concludeer ik dat artikel 19, lid 1, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, niet in de weg staat aan nationale grondwettelijke bepalingen op grond waarvan de uitvoerende macht of een van zijn leden, zoals de minister-president, een rol speelt in de procedure voor de benoeming van leden van de rechterlijke macht.
94.
Hoewel artikel 19, lid 1, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, niet a priori voorschrijft aan welke specifieke voorwaarden benoemingen van rechters van de lidstaten dienen te voldoen en evenmin de aard specifieert van de bijzondere waarborgen die zij dienen te genieten, stelt het niettemin als minimumvereiste dat hun onafhankelijkheid is gewaarborgd. Voor de toepassing van artikel 19 VEU is het van belang dat rechters op geen enkele wijze in een ondergeschiktheidsverhouding staan tot of onder hiërarchisch toezicht staan van de uitvoerende of de wetgevende macht. Rechters moeten financieel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende en de wetgevende macht, zodat hun salarissen tijdens hun ambtstermijn niet kunnen worden verlaagd (behalve door algemeen geldende belastingheffingen of algemeen toepasselijke en proportionele salarisverlagende maatregelen). Belangrijk is ook dat zij voldoende worden beschermd tegen ontzetting uit hun ambt, die enkel mogelijk is wegens gegronde redenen. Ook moeten hun tuchtregels de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat zij worden gebruikt om politieke controle op de inhoud van de rechterlijke beslissingen uit te oefenen.
95.
Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om na te gaan of deze waarborgen daadwerkelijk worden geboden.
D. Derde vraag
96.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of ingeval de bevoegdheid van de minister-president wordt geacht onverenigbaar te zijn met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest, die vaststelling dan alleen in aanmerking moet worden genomen bij toekomstige benoemingen of ook gevolgen dient te hebben voor eerdere benoemingen. Hierdoor rijst in feite de vraag inzake de beperkingen van de gevolgen in de tijd van het arrest van het Hof wanneer de verwijzende rechter aan het eind van zijn analyse tot de slotsom zou komen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedure voor de benoemingen van rechters in strijd is met artikel 19, lid 1, VEU zoals uitgelegd in het door het Hof te wijzen arrest.
97.
In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden begrepen en toegepast, verduidelijkt en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsverhoudingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht.66.
98.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van het aan de rechtsorde van de Unie inherente algemene van rechtszekerheidsbeginsel besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen.67.
99.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat een beperking in de tijd van de werking van deze uitlegging slechts kan worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven.68. In dat verband moet worden opgemerkt dat in deze zaak voor het eerst de vraag aan de orde wordt gesteld of artikel 19, lid 1, VEU van toepassing is op een nationale procedure voor de benoeming van rechters en zo ja, in hoeverre.
100.
Met betrekking tot de voorwaarde inzake de goede trouw moeten drie aspecten naar voren worden gebracht. Ten eerste zal met deze zaak vermoedelijk de uitlegging van de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, VEU verder worden ontwikkeld voor zover het gaat om een procedure voor de benoeming van rechters, en dit in de context van relatief recente rechtspraak, beginnend met het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117). Ten tweede was het benoemingstelsel dat van kracht was vóór de grondwetshervorming van 2016, vergelijkbaar met het stelsel waartegen in het hoofdgeding bezwaar wordt gemaakt, afgezien van de betrokkenheid van het JAC. Om lid van de Europese Unie te worden, moest Malta echter de waarden van artikel 2 VEU69. eerbiedigen en voldoen aan de op 21 en 22 juni 1993 door de Europese Raad aangenomen ‘criteria van Kopenhagen’70. die krachtens het politieke criterium een strikte toetsing inhouden met betrekking tot de rechtsstaat en een sterke, doeltreffende, onafhankelijke, onpartijdige en verantwoordingsplichtige rechterlijke macht.71. Ten derde, hoewel de Europese Commissie in haar landspecifieke verslag 2019 voor Malta72., onder verwijzing naar advies nr. 940/2018 van de Commissie van Venetië, heeft aangegeven dat het Maltese rechtsstelsel voor een aantal uitdagingen staat en dat recente hervormingen nog niet volledig hebben gezorgd voor onafhankelijkheid van de rechterlijke macht73., achtte zij het niet nodig om een inbreukprocedure tegen Malta in te stellen op basis van artikel 258 VWEU.74.
101.
Deze omstandigheden hebben daarom volgens mij de betrokken instanties in Malta op redelijke gronden tot het oordeel gebracht dat de betwiste procedure voor de benoeming van rechters in overeenstemming was met het Unierecht.75.
102.
Wat het risico van ernstige moeilijkheden betreft, moet worden opgemerkt dat in dit geval de uitlegging van het Unierecht door het Hof in de onderhavige zaak betrekking heeft op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de regelmatigheid van de samenstelling van nationale rechterlijke instanties.
103.
Het is dus duidelijk dat indien de verwijzende rechter op basis van het arrest van het Hof zou oordelen dat de procedure voor de benoeming van rechters die in Malta van kracht is, in strijd is met artikel 19, lid 1, VEU, dit onvermijdelijk ernstige problemen zou opleveren voor de rechtszekerheid, waardoor afbreuk zouden kunnen worden gedaan aan de werking van het rechtsstelsel in zijn geheel. Deze problemen zouden immers niet alleen het vermogen van de rechters om uitspraak te doen in reeds aanhangige zaken aantasten, maar zouden bovendien, zoals de Maltese regering terecht in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, problemen opleveren voor het vermogen van het rechtsstelsel om de achterstand bij de afhandeling van rechtszaken, waar Malta mee te kampen heeft, aan te pakken. Tot slot zou een dergelijke beslissing wellicht gevolgen hebben voor het gezag van gewijsde in zaken die de Maltese rechterlijke instanties in het verleden hebben afgehandeld. Dit beginsel van het gezag van gewijsde is evenwel zowel van belang in de rechtsorde van de Europese Unie als in de nationale rechtsorden. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.76.
104.
Gelet op bovenstaande overwegingen ben ik dan ook van mening dat op de derde prejudiciële vraag van de nationale rechter moet worden geantwoord dat de procedure voor de benoeming van rechters niet uit hoofde van artikel 19, lid 1, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, ter discussie kan worden gesteld ter ondersteuning van vóór de datum van het te wijzen arrest ingestelde vorderingen.
VI. Conclusie
105.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Qorti Čivili Prim'Awla — Ġurisdizzjoni Kostituzzjonali gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is van toepassing wanneer een nationale rechterlijke instantie de geldigheid beoordeelt van een procedure voor de benoeming van rechters, zoals die welke is vastgelegd in de grondwet van Malta.
- 2)
Artikel 19, lid 1, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, staat niet in de weg aan nationale grondwettelijke bepalingen op grond waarvan de uitvoerende macht of een van zijn leden, zoals de minister-president, een rol speelt in de procedure voor de benoeming van leden van de rechterlijke macht. Hoewel artikel 19, lid 1, VEU uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest niet a priori voorschrijft aan welke specifieke voorwaarden benoemingen van rechters van de lidstaten dienen te voldoen en evenmin de aard specifieert van de bijzondere waarborgen die zij dienen te genieten, stelt het niettemin als minimumvereiste dat hun onafhankelijkheid is gewaarborgd. Voor de toepassing van artikel 19 VEU is het van belang dat rechters op geen enkele wijze in een ondergeschiktheidsverhouding staan tot of onder hiërarchisch toezicht staan van de uitvoerende of de wetgevende macht. Rechters moeten financieel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende en de wetgevende macht, zodat hun salarissen tijdens hun ambtstermijn niet kunnen worden verlaagd (behalve door algemeen geldende belastingheffingen of algemeen toepasselijke en proportionele salarisverlagende maatregelen). Belangrijk is ook dat zij voldoende worden beschermd tegen ontzetting uit hun ambt, die enkel mogelijk is wegens gegronde reden. Ook moeten hun tuchtregels de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat zij worden gebruikt om politieke controle op de inhoud van de rechterlijke beslissingen uit te oefenen.
- 3)
De procedure voor de benoeming van rechters kan niet uit hoofde van artikel 19, lid 1, VEU, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, ter discussie worden gesteld ter ondersteuning van vóór de datum van het te wijzen arrest ingestelde vorderingen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2020
Oorspronkelijke taal: Engels.
CDL-AD(2018)028.
Zie in dat verband arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punten 47 en 48.
Zie in dat verband arresten van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C-118/08, EU:C:2010:39, punt 23, en 19 november 2019, A.K. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, hierna: ‘arrest A.K.’, EU:C:2019:982, punt 132.
Zie in dat verband, met betrekking tot een declaratoire uitspraak, arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Punt 45.
Zie in dat verband arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 29; arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 50, en 26 maart 2020, Miasto Łowicz, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 33.
Zie in dat verband arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 52; arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 102; arrest A.K., punt 75, en arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 36.
Zie in dat verband arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punt 40; arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy), punt 51; arrest A.K., punt 83, en 26 maart 2020, Miasto Łowicz, C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 34.
Zie in dat verband arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C-583/11 P, EU:C:2013:625, punten 100 en 101. Zie tevens Krajeswki, M., en Ziółkowski, M., ‘EU judicial independence decentralized: A.K.’, Common Market Law Review, deel 57, 2020, 1107–1138, met name blz. 1121.
Zie in dat verband arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117, punt 36. Zie tevens Badet, L., ‘À propos de l'article 19 du Traité sur l'Union européenne, pierre angulaire de l'action de l'Union européenne pour la sauvegarde de l'État de droit’, Cahiers de droit européen, 2020, 57–106, met name blz. 75 en 76.
Zie in dat verband Pauliat, H., ‘Abaissement de l'âge de la retraite des magistrats: une atteinte à l'indépendance de la justice reconnue en Pologne’, La Semaine Juridique — Édition générale, nr. 29, 2019, 1424–1428, met name blz. 1427.
Zie in dat verband arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117, punt 35.
Zie in dat verband punten 44 tot en met 52 in vergelijking met het standpunt van advocaat-generaal Wathelet in de punten 51 tot en met 67 van zijn conclusie in die zaak (Berlioz Investment Fund, C-682/15, EU:C:2017:2). Dit is recentelijk bevestigd door het Hof in zijn arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Droit de recours contre une demande d'information en matière fiscale), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 55.
Zie in dat verband conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor Din România’, C-83/19, C-291/19 en C-355/19, EU:C:2020:746, punten 198–202, met name punt 201.
Zie punt 38 van deze conclusie.
Zie in dat verband arresten van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C-682/15, EU:C:2017:373, punt 44; 26 juli 2017, Sacko, C-348/16, EU:C:2017:591, punt 30; 27 september 2017, Puškár C-73/16, EU:C:2017:725, punt 58, en 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 47.
Zie in dat verband Hofmann, H. Ch., ‘Article 47 — Specific Provisions (Meaning)’, inPeers, S., Hervey, T., Kenner, J. en Ward, A. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights — A Commentary, Hart Publishing, 2014, blz. 1197–1275, met name nr. 47.50.
Punt 85. Zie tevens García-Valdecasas Dorrego, M.-J., ‘El Tribunal de Justicia, centinela de la independencia judicial desde la sentencia Associação Sindical dos Juízes Portugueses (ASJP)’, Revista Epañola de Derecho Europeo, deel 72, 2019, blz. 75–96, met name blz. 86.
Arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 54, cursivering van mij. Zie tevens ter illustratie van het gebruik van artikel 47 van het Handvest voor de uitlegging van artikel 19, lid 1, VEU, arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punten 40 en 41, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 53 in samenhang met punten 50 en 52.
Zie in dat verband Badet, L., ‘À propos de l'article 19 du Traité sur l'Union européenne, pierre angulaire de l'action de l'Union européenne pour la sauvegarde de l'État de droit’, Cahiers de droit européen, 2020, blz. 57–106, met name blz. 63, 64 en 72, Bonellli, M., en Claes, M., ‘Judicial serendipity: how Portuguese judges came to rescue of the Polish judiciary’, European Constitutional Law Review, deel 14, 2018, 622–643,met name blz. 635.
Zie in dat verband de aldaar aangehaalde rechtspraak in voetnoot 17.
Zie in dat verband arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 73 en 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het EHRM.
Zie in dat verband arrest A.K., punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het EHRM. Voor een andere recente toepassing van dit beginsel zie arresten EHRM van 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 144, en 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, § 215.
Definitie van de ‘Raad voor de rechtspraak’ in punt 26 van de aanbeveling over rechters: onafhankelijkheid, doeltreffendheid en verantwoordelijkheden, dat het Comité van ministers van de Raad van Europa op 17 november 2010 heeft aangenomen (Recommendation CM/Rec(2010)12).
Zie algemeen Caroll McNeill, J., The Politics of Judicial Selection in Ireland, Four Courts Press, Dublin, 2016.
Zie in dat verband tevens Bobek, M., en Kosař, D., ‘Global Solutions, Local Damages: A Critical Study in Judicial Councils in Central and Eastern Europe’, German Law Journal, deel 19, nr. 7, 2020, 1257 - 1292, met name blz. 1267 en 1268.
Zie in dat verband arrest A.K., punt 133. Zie tevens in dezelfde zin maar in verband met de rol van de wetgevende instanties in de procedure voor de benoeming van rechters, arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 54.
Zie in dat verband arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 75.
Dit geldt eveneens voor bepaalde andere gerechtelijke of rechtsstelsels. Zie bijvoorbeeld Caroll McNeill, J., The Politics of Judicial Selection in Ireland, Four Courts Press, Dublin, 2016, blz. 107–110. In eerdere generaties speelde de partijpolitiek een zeer grote rol in het Britse stelsel van rechterlijke benoemingen. In september 1897 sprak de toenmalige Britse Prime-Minister (de graaf van Salisbury) in een brief aan zijn Lord Chancellor Halsbury openlijk over de ‘ongeschreven wet van ons partijenstelsel […] dat argumenten van de partijen te allen tijde zwaar moeten wegen bij benoemingen in de hoogste rechterlijke ambten […]. Wellicht is dit stelsel niet ideaal, en op een gegeven moment zullen [hogere rechters] ongetwijfeld worden benoemd op grond van een vergelijkend onderzoek met betrekking tot kennis van de jurisprudentie. Echter, voorlopig hebben wij hiermee van doen […]’ (Heuston, R., Lives of the Lord Chancellors 1885-1940, Oxford, 1964, blz. 52).
Volgens artikel 34, §§ 1 en 2, van de Bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof van 6 januari 1989 moet de helft van de rechters, om tot rechter van het Grondwettelijk Hof te worden benoemd, ten minste vijf jaar lid zijn geweest van de Senaat, de Kamer van volksvertegenwoordigers of een Gemeenschaps- of Gewestparlement.
Volgens artikel 94 van de Grundgesetz (grondwet) moet de ene helft van de leden van het Bundesverfassungsgericht worden gekozen door de Bundestag en de andere helft door de Bundesrat. Zij mogen geen lid zijn van de Bundestag, van de Bundesrat, van de Bondsregering of van dergelijke andere organen van een deelstaat.
Krachtens artikel 135 van de grondwet van Italië moet het constitutionele hof bestaan uit vijftien rechters, waarvan een derde wordt benoemd door de president van de Republiek, een derde door het parlement in gecombineerde zitting en een derde door de gewone en administratieve hoogste rechterlijke instanties.
Zie in dat verband arrest van 19 september 2006, Wilson, C-506/04, EU:C:2006:587, punten 49–52,; en arrest A.K. (, punten 121 en 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Punt 133.
Punt 134.
Zie in dat verband punt 135 waarin wordt verwezen naar het hierboven geciteerde punt 125.
Punt 138.
Punt 111.
Punt 114.
Punt 116.
Punt 118.
Zie in dat verband arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 75.
Zie in dat verband arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 66; 24 juni 2019, arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 74; 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 111; arrest A.K., punt 123; 21 januari 2020, Banco de Santander, C-274/14, EU:C:2020:17, punt 63; 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71, en 9 juli 2020, Land Hessen, C-272/19, EU:C:2020:535, punt 52. Voor de rechtspraak van het EHRM zie EHRM, 18 oktober 2018, Thiam tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:1018JUD008001812, § 59, en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 144.
Arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 48. Zie in dat verband tevens arrest Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 58; arresten van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C-192/18, EU:C:2019:924, punt 106; arrest A.K. , punt 120, en 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71.
Zie in dat verband arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16, EU:C:2018:117, punten 45–51.
Zie in dat verband Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 76, en arrest van 21 januari 2020, Banco de Santander, C274/14, EU:C:2020:17, punt 58–60.
Zie naar analogie Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy, punt 114, EHRM, 23 juni 2016, Baka tegen Hongarije, CE:ECHR:2016:0623JUD002026112, § 121, en EHRM, 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, §§ 212–214.
Zie in dat verband arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 67.
Punt 111.
Zie in dat verband arrest A.K., punt 134.
Zie EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418.
Zie EHRM, 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR: 2020:1201JUD00263741 §§ 254 en 263–267. Voor de volledigheid moet worden opgemerkt dat het EHRM tevens had vastgesteld dat het parlement de toepasselijke stemregels had geschonden met betrekking tot de betrokken benoemingsprocedure (zie § 271).
Zie artikel 101B, leden (1) en (15), van de grondwet.
Zie bijvoorbeeld artikel 97, lid 1, van de Duitse grondwet 1949, artikel 104, lid 1, van de Italiaanse grondwet, artikel 203 van de Portugese grondwet en artikel 35.4.1 van de Ierse grondwet 1937.
Advies nr. 940/2018, punt 43.
Conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor Din România’ (C-83/19, C-291/19 en C-355/19, EU:C:2020:746, punt 170).
Advies nr. 940/2018, punt 44.
Zie in dat verband Bartole, S., ‘Final remarks: the role of the Venice Commission’, Review of Central and East European Law, deel 3, 2000, blz. 351–363, met name blz. 355.
Advies nr. 940/2018, punt 30.
Zie artikel 96, lid (4), van de grondwet voor rechters van de hogere gerechtshoven en artikel 100, lid (6), van de grondwet voor magistrates van de lagere gerechtshoven.
Volgens artikel 96A, lid (8), van de grondwet staat ‘[h]et comité […] in voor zijn eigen procedure en is [het] verplicht om, met instemming van de minister van Justitie, de criteria te publiceren op basis waarvan zijn beoordelingen worden verricht’. Deze criteria kunnen worden geraadpleegd op de website van de minister van Justitie (https://justice.gov.mt/en/justice/Pages/criteria-for-appointment-to-the-judiciary.aspx).
Zie artikel 96, lid (2), van de grondwet voor rechters van de hogere gerechten en artikel 100, lid (2), van de grondwet voor magistrates van de lagere gerechten.
Zie in dat verband arresten van 14 april 2015, Manea, C-76/14, EU:C:2015:216, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 april 2020, Herst, C-401/18, EU:C:2020:295, punt 54.
Zie in dat verband arresten van 14 april 2015, Manea, C-76/14, EU:C:2015:216, punt 54, en 23 april 2020, Herst, C-401/18, EU:C:2020:295, punt 56.
Zie in dat verband arresten van 6 maart 2007, Meilicke e.a., C-292/04, EU:C:2007:132, punt 36, en 23 april 2020, Herst, C-401/18, EU:C:2020:295, punt 57.
Artikel 49 VEU.
Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Kopenhagen (21 en 22 juni 1993).
Zie in dat verband Lazarova-Déchaux, G., ‘L'exigence de qualité de la justice dans la nouvelle stratégie d'élargissement de l'Union européenne’, Revue du droit public, nr. 3, 2015, blz. 729–759,met name blz. 731 en 737, en Bobek, M., en Kosař, D., ‘Global Solutions, Local Damages: A Critical Study in Judicial Councils in Central and Eastern Europe’, German Law Journal, deel 19, nr. 7, 2020, blz. 1257–1292, met name blz. 1275. Het vereiste van ‘democratische instellingen en een onafhankelijke rechterlijke […] macht’ komt duidelijk naar voren in ‘Agenda 2000: Voor een sterkere en grotere Unie; deel I’ (COM (2000) 97 final) (blz. 47 in de Nederlandse versie, cursivering van mij).
SWD(2019) 1017 final.
Zie in dat verband titel 3.4.3. Governance/Institutions quality, blz. 40.
Ik wijs er ook op dat in het hoofdstuk over Malta in het Verslag over de rechtsstaat 2020 — Situatie op het gebied van de rechtsstaat in de Europese Unie, de Commissie over het rechtsstelsel in Malta heeft opgemerkt dat de Maltese regering een reeks voorstellen voor hervormingen heeft ingediend, onder meer met betrekking tot het stelsel van rechterlijke benoemingen, die kunnen bijdragen tot de versterking van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht [Verslag over de rechtsstaat 2020, Landspecifiek hoofdstuk over Malta SWD(2020) 317 final, blz. 2 en 3].
Zie in dat verband (over het effect van het uitblijven van een vordering wegens schending van het Unierecht bij de beoordeling van de goede trouw van een lidstaat) arrest van 8 april 1976, Defrenne/SABENA, C-43/75, EU:C:1976:56, punt 73.
Zie in dat verband arrest van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 28, en 24 oktober 2018, XC e.a., C-234/17, EU:C:2018:853, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak.