CRvB, 14-09-2010, nr. 08/4300 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BN7955
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-09-2010
- Magistraten
C. van Viegen, J.F. Bandringa, E.E.V. Lenos
- Zaaknummer
08/4300 WWB
- LJN
BN7955
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BN7955, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑09‑2010
Uitspraak 14‑09‑2010
C. van Viegen, J.F. Bandringa, E.E.V. Lenos
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 24 juni 2008, 07/6598 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's‑Gravenhage (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te 's‑Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente 's‑Gravenhage. Tevens zijn daar verschenen de door appellante meegebrachte getuigen [getuige 1] (zuster van appellante) en [getuige 2].
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het College heeft de Raad een besluit van 24 februari 2005 doen toekomen en de gemachtigde van appellante heeft een uitkeringsspecificatie ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 februari 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau in 2004 dat appellante beschikt over een verzwegen bankrekening bij de Demir-Halk Bank (Nederland) N.V. (hierna: DHB-Bank) met daarop een tegoed van € 10.278,-- op 31 december 2003, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante schriftelijk verklaard dat het tegoed op deze rekening afkomstig is van haar zus [getuige 1] en dat het tegoed ook aan die zus toebehoort. Bij besluit van 24 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2005 voor de duur van één maand met 5% verlaagd op de grond dat appellante niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan door niet of niet tijdig opgave te doen van bankgegevens. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat op deze bankrekening op 30 januari 2003 € 4.537,80 (lees: € 10.000,--) is gestort, waarvan is aangenomen dat dit bedrag behoort tot het vermogen van appellante omdat zij niet heeft aangetoond dat het bedrag haar zus toebehoort. Aangenomen is dat met deze storting de voor appellante geldende grens van het vrij te laten bescheiden vermogen niet werd overschreden en dat derhalve sprake was van een zogeheten nul-fraude.
1.3.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau in december 2005 dat appellante beschikt over twee andere rekeningen bij de DHB-Bank, waarvan zij evenmin opgave heeft gedaan aan het College, is opnieuw onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft afschriften van deze rekeningen overgelegd en zij heeft verklaard dat een op 22 september 2004 gestort bedrag van € 26.246,29 afkomstig was van haar zus, die tezamen met de heer [A.] in [naam gemeente] een winkel in kleding zou beginnen. In verband met de vakantie van haar zus naar Turkije is het bedrag op de rekening van appellante gestort en op verzoek van de heer [A.] heeft appellante dit bedrag op haar rekening bewaard tot 27 december 2004, de dag waarop het saldo van de rekening is opgenomen.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2007, gecorrigeerd bij besluit van 11 april 2007, heeft het College de bijstand van appellante over de perioden van 1 januari 2003 tot en met 31 januari 2003 en van 22 september 2004 tot en met 28 december 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.416,35 van appellante teruggevorderd. Aan die besluiten ligt ten grondslag dat de storting van € 10.000,-- op de rekening van appellante op 30 januari 2003 moet worden aangemerkt als inkomsten van appellante in de maand januari 2003 en dat appellante op 22 september 2004 beschikte over een vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens dat dient te worden ingeteerd naar de hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm, waardoor zij over de periode van 22 september 2004 tot en met 28 december 2006 geen recht heeft op bijstand. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2007, zoals gecorrigeerd bij besluit van 11 april 2007, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk te maken over welke inkomens- en vermogensbestanddelen zij heeft beschikt, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of zij ten tijde hier van belang niet de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit daaruit voort dat het recht op bijstand van appellante in de perioden in geding niet kan worden vastgesteld, zodat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB om het recht op bijstand over die perioden in te trekken.
4.2.
De Raad stelt — ambtshalve — vast dat de rechtbank de overweging dat de bijstand kon worden ingetrokken omdat het recht op bijstand over de beide perioden niet langer kon worden vastgesteld, eigener beweging aan het besluit van 30 juli 2007 ten grondslag heeft gelegd. Daarmee is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding getreden. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 juli 2007 beoordelen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het College met het besluit om de bijstand over de maand januari 2003 in te trekken heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad kan appellante daarin volgen. In 2004 is bij het uitgevoerde rechtmatigheidsonderzoek gebleken dat op 30 januari 2003 op de rekening van appellante € 10.000,-- is gestort. Dit bedrag is destijds aangemerkt als vermogen van appellante en niet — tot het bedrag van de bijstandsnorm — als inkomen over die maand. In verband met de zogeheten nul-fraude is de bijstand van appellante over de maand maart 2005 met 5% verlaagd. Naar het oordeel van de Raad heeft het in 2006 uitgevoerde onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante geen gegevens opgeleverd die een nieuw licht werpen op de storting van het bedrag op 30 januari 2003. De omstandigheid dat in 2006 is gebleken dat appellant in 2004 twee andere verzwegen rekeningen bij de DHB-Bank heeft gehad, heeft immers geen betrekking op de maand januari 2003. De in 2004 plaatsgehad hebbende besluitvorming over het recht op bijstand over de maand januari 2003 moet dan ook als definitief worden beschouwd. Het hoger beroep slaagt derhalve voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over de maand januari 2003.
4.4.
Ten aanzien van de periode van 22 september 2004 tot en met 28 december 2006 overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
Vast staat dat twee bij het College niet bekende bankrekeningen op naam van appellante hebben gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante er niet in geslaagd is aan te tonen dat zij niet over de tegoeden op de rekeningen kon beschikken. Appellante heeft weliswaar steeds, ook in hoger beroep, aangevoerd dat de tegoeden op de rekeningen niet aan haar maar aan haar zus toebehoorden, maar heeft dat niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat de daartoe strekkende verklaring van de zus van appellante, die zij ter zitting van de Raad heeft herhaald, niet als een zodanig gegeven kan worden aangemerkt, terwijl andere objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken. Daarbij merkt de Raad nog op dat de door appellante en haar zus afgelegde verklaringen over de herkomst, de omvang en het doel van het bedrag dat op 22 september 2004 op de rekening van appellante is gestort niet eenduidig zijn.
4.4.2.
Appellante heeft van de rekeningen en de daarop staande tegoeden geen mededeling aan het College gedaan waarmee zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij had immers naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs moeten begrijpen dat informatie over bankrekeningen voor de (voortzetting van de) verlening van bijstand van wezenlijk belang is. De omstandigheid dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij door de strafrechter in hoger beroep van de haar ten laste gelegde valsheid in geschrifte is vrijgesproken, doet daaraan naar vaste rechtspraak van de Raad niet af. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4.3.
Op basis van de stukken staat vast dat de saldi op de rekeningen van appellante in de periode van 22 september 2004 tot en met 27 december 2004 zo hoog waren dat deze de ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB geldende vermogensgrens voor een alleenstaande ouder te boven gingen. De Raad is verder van oordeel dat appellante niet op basis van objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt wat er met het op 27 december 2004 opgenomen bedrag is gebeurd en op welke wijze dit is aangewend. Appellante heeft haar stelling dat na de opname van het saldo op die dag in een filiaal van de DHB-Bank een bedrag van € 25.000,-- is overhandigd aan de heer [A.] en het resterende bedrag aan haar zus niet aannemelijk gemaakt. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de heer [A.] niet bereid was een verklaring af te leggen. Voorts heeft de ter zitting gehoorde getuige [getuige 2], medewerker van de DHB-Bank, weliswaar verklaard dat bij de bewuste opname drie personen, waaronder een man, aanwezig waren, maar hij heeft niet gezien dat een bedrag aan die man is overhandigd. De Raad is van oordeel dat de enkele verklaring van de zuster van appellante daaromtrent ontoereikend is om als vaststaand aan te nemen dat appellante vanaf 28 december 2004 niet langer heeft beschikt over het hiervoor bedoelde vermogen.
4.4.4.
Het College heeft aan de hand van een interingsmethode berekend over welke periode appellante, uitgaande van het aan haar toe te rekenen vermogen, geen recht op bijstand zou hebben gehad.
4.4.4.1.
Naar aanleiding van de beroepsgronden over de berekening van het bedrag dat appellante aan vermogen diende in te teren overweegt de Raad het volgende. Met de toevoeging van het bedrag van € 10.000,-- aan het vermogen van appellante (zie onderdeel 4.3), welk gegeven toen op zichzelf geen consequenties had voor de voortzetting van de bijstand vanaf januari 2003, deed zich feitelijk de situatie voor dat de vermogensvrijlating door appellante volledig was benut. Bij besluit van 4 augustus 2005 inzake de omzetting van de uitkering van appellante naar een WWB-uitkering heeft het College na herbeoordeling het vermogen van appellante evenwel opnieuw vastgesteld, en wel op een bedrag van € 1.500,-- negatief, en is haar meegedeeld dat het vermogen met ten hoogste € 10.210,-- mag toenemen voordat het recht op bijstand vervalt. De Raad is anders dan appellante van oordeel dat zij aan laatstgenoemd besluit niet de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat haar vermogen met € 10.210,-- kon toenemen zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de (voortzetting van de) bijstand, reeds omdat dit besluit niet was gebaseerd op de juiste gegevens over het vermogen van appellante. Het College heeft toen immers geen rekening kunnen houden met de (grote) vermogenstoeval in 2004. De Raad merkt in dit verband verder op dat, zoals de Raad al eerder heeft aangegeven in zijn uitspraak van 23 december 2008, LJN BH0415, bij een negatief of op nihil gesteld aanvangsvermogen de ruimte voor vermogensaanwas (te weten: het bedrag waarmee het vermogen kan toenemen zonder dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van de bijstand) samenvalt met het wettelijk begrip vermogensgrens. De ruimte voor vermogensaanwas diende derhalve, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet (ook nog) vergroot te worden met het bij aanvang van de bijstand van appellante bij besluit van 5 februari 1998 per 1 februari 1998 vastgestelde negatieve vermogen van € 4.133,94. De Raad overweegt in dit verband ten slotte dat het bedrag van het vrij te laten vermogen gedurende de bijstandsverlening maar één keer kan worden benut. Bij de berekening van het in te teren vermogen heeft het College de vermogensaanwassen in 2003 en 2004 terecht slechts één maal gesaldeerd met het bedrag van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande ouder.
4.4.5.
Het besluit van het College tot intrekking van de bijstand over de periode vanaf 22 september 2004 kan derhalve stand houden. Tegen de terugvordering van de bijstand over die periode zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep tegen het besluit van 30 juli 2007 gegrond moet worden verklaard. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 30 juli 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de maand januari 2003 en de terugvordering geheel. De Raad ziet voorts aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de besluiten van 16 februari 2007 en 11 april 2007 in zoverre te herroepen, en — ter finale beslechting van het geschil — het bedrag van de terugvordering, voor het betreft de periode van 22 september 2004 tot 28 december 2006, te bepalen op € 25.224,93 (€ 26.416,35 minus € 1.191,42).
5.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de maand januari 2003 en de terugvordering (geheel);
Herroept de besluiten van 16 februari 2007 en 11 april 2007 in zoverre;
Stelt het bedrag van de terugvordering van de over de periode van 22 september 2004 tot 28 december 2006 gemaakte kosten van bijstand vast op € 25.224,93;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.