Productie 6 van [appellant] .
Hof Den Haag, 25-02-2020, nr. 200.252.262/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:352
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-02-2020
- Zaaknummer
200.252.262/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:352, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1597, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0069
JERF Actueel 2020/74
Uitspraak 25‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Vordering tot afgifte kunstvoorwerpen door de Gemeente op grond van a) een legaat in het testament van Bredius en/of b) de bruikleen/bewaargeving van de eigen collectie van appellant. Monegaskisch erfrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.252.262/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/516409 / HA ZA 16-949
arrest van 25 februari 2020 in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 843a Rv
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.W.L. Russell te Amsterdam,
tegen
GEMEENTE DEN HAAG,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 21 december 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 26 september 2018.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] tien grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de Gemeente daarop gereageerd. Daarna heeft [appellant] een incidentele conclusie ex artikel 843a Rv genomen. Vervolgens hebben partijen op 2 december 2019 de zaak (in de hoofdzaak en in het incident) doen bepleiten, [appellant] door mr. Russell en de Gemeente door mr. Wisman, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Daarna is arrest bepaald.
De feiten
1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
1.1.
Dr. Abraham Bredius (hierna: Bredius), geboren te Amsterdam op 18 april 1855, was kunstkenner en -verzamelaar. Hij is onder meer onderdirecteur geweest van het Nederlands Museum voor Geschiedenis en Kunst - dat later is opgegaan in het Rijksmuseum - en van 1889 tot 1909 directeur van het Mauritshuis te Den Haag.
1.2.
[X] (hierna: [X] ), kunstcriticus, geboren op 11 september 1887, werd aangeduid als de “particulier secretaris” van Bredius. De vader van [appellant] , de heer [Y sr.] (geboren op 8 augustus 1915 en gestorven op 11 juli 1998, hierna: [Y sr.] ) was een neef en erfgenaam van [X] .
1.3.
Bredius had een eigen kunstcollectie. Een deel daarvan hield hij in zijn eigen woning aan de Prinsegracht 6 te Den Haag (hierna: het Brediushuis).
1.4.
In 1922 heeft Bredius zich gevestigd te Monaco. De Gemeente heeft het Brediushuis op 23 maart 1922 van Bredius gekocht. [X] was toen reeds vertrokken naar [plaats 1] .
1.5.
Bij notariële akte van 23 maart 1922 heeft Bredius voorts aan de Gemeente in bruikleen gegeven zijn kunstcollectie, bestaande uit een groot aantal schilderijen, een aantal tekeningen, twee beelden, kasten met porselein, zilver en kristal en verschillende boekwerken1.. De notariële akte bevat onder meer de navolgende passage:
“De Gemeente [...] is verplicht de in bruikleen gegeven voorwerpen als één collectie ter publieke bezichtiging ten toon te stellen op de eerste etage en de galerij van het vroegere woonhuis van [Bredius] aan de Prinsegracht nummer 6 te 's-Gravenhage en deze als verzameling-Bredius tijdens den duur van het bruikleen in stand te houden.”
1.6.
Eerder had de Gemeente bij raadsbesluit van 24 februari 1922 besloten onder meer tot de koop van het Brediushuis en de aanvaarding van de onder 1.5 bedoelde bruikleen van Bredius. In dat raadsbesluit is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“Dr A. Bredius, die sedert jaren onze stadsgenoot is, heeft het besluit genomen zich in het buitenland te vestigen. Hij wil echter ’s-Gravenhage niet berooven van het genot zijner kostbare en terecht bewonderde kunstverzameling, welke zich gedeeltelijk in bruikleen in het Mauritshuis, gedeeltelijk in zijn woning Prinsegracht 6 bevindt. Ofschoon besloten om mettertijd den band tusschen deze verzameling en onze stad duurzaam te maken, meent hij thans eene regeling te moeten treffen, welke, zoo zij al een minder definitief karakter draagt, toch practisch op hetzelfde neerkomt. Hij wil namelijk het kunstbezit, dat thans in zijn woonhuis gevonden wordt, als verzameling-Bredius aan de Gemeente in bruikleen afstaan, met de bedoeling, dat deze verzameling althans voorlopig in het door hem tot nu toe bewoonde perceel tentoongesteld, voor het publiek toegankelijk zal zijn.”
1.7.
Bij onderhandse akte van 27 maart 1922 heeft [X] aan de Gemeente in bruikleen gegeven een drietal kasten met onder meer Chinees porselein en een tekening genaamd “De Bedelaar” van W.A. van Konijnenburg, teneinde deze kasten in het perceel aan de Prinsegracht 6 te Den Haag en de tekening in het Haags Gemeentemuseum ten toon te stellen2.. [Het Haags Gemeentemuseum is nu bekend onder de naam Kunstmuseum Den Haag, maar zal hieronder met de oude naam worden aangeduid omdat de feiten hebben plaatsgevonden voor deze naamswijziging.]
1.8.
Op 15 juni 1922 is het museum Bredius, gevestigd op de eerste etage (ook wel bel-etage genoemd) en de galerij van het Brediushuis, geopend. Ter gelegenheid van de opening heeft Bredius aan de Gemeente het schilderij “De Satyr bij den Boer” van Jan Steen geschonken.
1.9.
In 1926 is verschenen de “Gids met beknopten catalogus van de schilderijen en teekeningen” betreffende het museum Bredius van de hand van Dr. G. Knuttel3.(hierna: de catalogus Knuttel). In de eerste alinea van deze catalogus valt (op pagina 3) te lezen:
“Bij zijn vertrek uit het Vaderland heeft Dr. Abraham Bredius met groote vrijgevigheid aan onze stad [...] de rijke kunstverzameling, welke zich in zijne woning bevond in bruikleen afgestaan, terwijl hij een der belangrijkste werken, Jan Steen's “Satyr bij den boer” daarbij aan de Gemeente heeft geschonken, toezeggende, dat de geheele verzameling later aan de stad in eigendom zal overgaan."
De hierboven aangehaalde passage is eveneens als eerste alinea opgenomen in de in 1928 verschenen Franse versie van de catalogus Knuttel4.en als eerste alinea in de (Nederlandstalige) “Geïllustreerde gids met beknopten catalogus” betreffende het museum Bredius die in 1933 is verschenen5..
1.10.
Na zijn vertrek naar Monaco in 1922 heeft Bredius het zich in het Brediushuis bevindende deel van zijn collectie uitgebreid en in bruikleen gegeven aan de Gemeente6.. In de brief met bijlagen van 26 september 1940 van de Directeur der Gemeente Musea aan het college van burgemeester en wethouders7.is daarover het volgende opgenomen:
"Dr. Bredius heeft sedert 1922 aan de verzameling verschillende stukken toegevoegd, welke hij deels zelf heeft verworven, deels van particulieren voor dit doel ten geschenke heeft ontvangen. Al deze toevoegingen [...] zijn onderworpen aan denzelfden bepalingen als het oorspronkelijke bruikleen.”
1.11.
Het zich in het Brediushuis bevindende deel van de collectie-Bredius is eind 1944/begin 1945 vanwege het gevaar van beschadiging door bombardementen ondergebracht in het gebouw van de Nederlandse Handelsmaatschappij. Na de oorlog is het museum Bredius op 7 juli 1945 heropend. Tijdens de oorlog was de administratie/registratie van de kunstwerken van het museum Bredius verloren gegaan als gevolg van het bombardement van Bezuidenhout op 30 maart 1945. In 1945 is de catalogus van Knuttel aangevuld met een “supplement-catalogus 1945”8..
1.12.
Bredius heeft voor het laatst bij testament verleden op 26 april 1944 voor notaris [de notaris 1] te Monaco over zijn nalatenschap beschikt (hierna: het testament Bredius).
1.13.
Een gewaarmerkt afschrift van het testament Bredius9.vermeldt onder meer:
“Je casse, révoque et déclare pour non valable tous les testaments ou dispositions testamentaires que j'ai pu faire avant ce jour:
Je lègue à l’Etat des Pays Bas, les tableaux qui ont orné pendant de nombreuses années, le Musée Mauritshuis à La Haye, ils devront rester exposés exclusivement dans ledit Musée.”
Na voorgaande passage in de kantlijn (bij renvooi) het navolgende legaat toegevoegd (hierna: het legaat aan de Gemeente):
"Je lègue à la ville de La Haye (Pays Bas), tous les tableaux et tous les objets d’art qui sont exposés au Musée Brédiusuis, au Prinsegracht, à la Haye ils devront rester exposés exclusivement dans ledit Musée."
Na het legaat aan de Gemeente zijn onder meer de navolgende legaten opgenomen:
“Je lègue à Messieurs [1] et [2] les procelaines de Chine se trouvant dans les armoires du mur dans mon ancienne chambre à coucher, et l'argenterie se trouvant dans une armoire en bois de satin, sise dans cette même chambre de mon ancienne maison à La Haye, et une vitrine avec des bijoux se trouvant dans le grand coffre-fort de ladite maison.”
[…]
Je lègue à Monsieur [X] :
[...]
Un petit livre d'esquisses de Van Goyen, se trouvant dans une grande armoire de mon bureau dans la maison Bredius à La Haye.”
[…]
J’institue, en outre, comme légataire général et universel, à charge des legs ci-dessus, ledit Monsieur [X] .”
1.14.
Bredius is op 13 maart 1946 te Monaco overleden. Na zijn overlijden heeft [X] de nalatenschap en zijn benoeming tot executeur-testamentair aanvaard. Notaris mr. [de notaris 2] (hierna: [de notaris 2] ) is namens [X] betrokken geweest bij de afwikkeling van de nalatenschap van Bredius.
1.15.
In een brief van 16 maart 1945 schrijft de Nederlandse consul te Monaco aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van de Gemeente onder meer:
“(…) Na afloop der plechtigheid heb ik mij met den Heer [appellant] op diens verzoek naar notaris [de notaris 1] begeven, voor wien Dr. Bredius zijn laatste testament heeft verleden. (…) Bij dit testament vermaakt Dr. Bredius:
(…) aan de GEMEENTE ’s-Gravenhage: zijne gezamenlijke schilderijen en kunstvoorwerpen, welke zich in het Brediushuis bevinden; een en ander onder de verplichtingen, dat deze kunstschatten ter plaatse zullen blijven tentoongesteld. (…)”
1.16.
Bij brief van 28 maart 1946 heeft de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de Gemeente het navolgende bericht:
“Hierbij doe ik U toekomen afschriften van een brief van den Nederlandschen consul te Monte Carlo met een bijlage, waaruit U zal blijken, dat wijlen Dr. A. Bredius aan de Gemeente 's-Gravenhage vermaakt heeft alle schilderijen en alle kunstvoorwerpen die in het Bredius-Museum tentoongesteld zijn onder het beding, dat zij uitsluitend in die instelling geexposeerd zullen blijven [...]”.
1.17.
Bij brief van 6 april 1946 heeft de directeur van de Dienst voor Schone Kunsten aan de burgemeester en wethouders van de Gemeente ten aanzien van het legaat aan de Gemeente onder meer het volgende medegedeeld10.:
“Weliswaar moeten wij de bepaling betreuren, in het laatste testament in tegenstelling met vroegere regelingen opgenomen, dat de geheele verzameling in het tegenwoordige pand moet blijven opgesteld; […]”
1.18.
Bij brief van 3 juni 1946 aan de Gemeente heeft [de notaris 2] namens [X] gevraagd of het legaat door de Gemeente wordt aanvaard11..
1.19.
Bij brief van 14 juni 1946 aan de Gemeente12.heeft [de notaris 2] namens [X] medegedeeld dat laatstgenoemde de in het Brediushuis aanwezige traploper aan de Gemeente schenkt. [de notaris 2] heeft de Gemeente verzocht te kennen te geven of zij deze schenking aanvaardt en of [X] “de beide bij hem in eigendom toebehorende kasten met porcelein” die in het Brediushuis aanwezig zijn, daar mocht laten staan. De Gemeente heeft bedoelde schenking bij brief van 9 juli 1946 aan [de notaris 2] aanvaard en de bereidheid uitgesproken de beide kasten met porselein tot wederopzegging in bruikleen te houden13..
1.20.
Bij brief van 15 augustus 194614.heeft [de notaris 2] het navolgende aan de Gemeente bericht (hierna: de brief van 15 augustus 1946):
“Naar aanleiding van uw schrijven dd 9 juli j.l. [...] maakte de heer [appellant] mij erop attent, dat hij drie kasten met porcelein in bruikleen heeft aangeboden en dat hij behalve de traplooper aan Uwe Gemeente heeft geschonken het portret van Dr.A.Bredius, geschilderd door Anton van Wely ter plaatsing in het Museum Bredius.
Bovendien wenscht hij te constateeren, dat ook de niet ten toon gestelde schilderijen aan Uwe Gemeente zijn afgestaan. Ik verzoek U beleefd een en ander te willen bevestigen.”
1.21.
Bij brief van 30 augustus 1946 heeft mevrouw [de conservatrice] , conservatrice bij de Dienst voor Schoone Kunsten van de Gemeente [de notaris 2] het navolgende
bericht15.:
"Gaarne bevestigen wij Uw schrijven d.d. 15 augustus l.l., gericht aan de Gemeente [...] waarin genoteerd, dat de Heer [appellant] aangeeft, dat hij drie kasten met porcelein in bruikleen heeft aangeboden aan de Gemeente en dat hij behalve de traplooper aan de Gemeente heeft geschonken het portret van Dr. A. Bredius, geschilderd door Anton van Wely.
Bovendien dat de niet tentoongestelde schilderijen uit de nalatenschap van Dr. A.
Bredius aan de Gemeente zijn afgestaan.”
1.22.
In het archief van de Gemeente is aangetroffen een brief van 11 september 1946 van burgemeester en wethouders aan [de notaris 2]16., waarop getypt is “voor eensluidend afschrift, De Gemeentesecretaris” met handtekening, waarin het navolgende is opgenomen (hierna: de brief van 11 september 1946):
“Bericht op schrijven van: 15 Aug 1946 [...]
Met voldoening vernamen wij uit Uw hiernaast aangehaalden brief, dat de Heer [appellant] behalve den reeds door ons aanvaarden traplooper eveneens in het bezit van de gemeente heeft gelaten het door Antoon van Welie geschilderde portret van A. Bredius benevens de niet tentoongestelde schilderijen in het Museum Bredius. Wij hebben groote waardeering voor deze daad van burgerzin ten einde huize Bredius zooveel mogelijk zijn oorsponkelijken inventaris te laten behouden en zouden het mitsdien zeer op prijs stellen, indien U den schenker den bijzonderen dank van het gemeentebestuur zoudt willen doen geworden. Ook gaven wij er ons rekenschap van, dat de heer [appellant] niet twee doch drie vitrines met porcelein en aardewerk in bruikleen in het Museum Bredius achterliet.”
1.23.
In het derde kwartaal van 1946 is opgesteld de “Beknopte catalogus van de schilderijen, teekeningen, porcelein etc. van Museum Bredius”17.. Deze catalogus (hierna: de catalogus uit het derde kwartaal van 1946) bevat een (genummerd) overzicht van 232 schilderijen en tekeningen. Achter 25 schilderijen is de aanduiding “Depôt” vermeld. Verder worden in deze catalogus vermeld de ongenummerde schilderijen: “Portret Dr. A. Bredius” van A. van Wely, “Driehoek schilderij” van S. van Hoogstraten, “Lachende man” - Spaanse School, “Verkondiging” van Adr. v.d. Velde en “Weide met koeien” van J.B. Kobell. Achter de drie laatstgenoemde schilderijen is eveneens de aanduiding “Depôt” vermeld. Voorts bevat deze catalogus nog lijsten met porselein, zilver en kristal. Ten slotte is in deze catalogus opgenomen onder de kop “EIGENDOM den Heer [appellant]" een omschrijving van de inhoud van drie kasten gevuld met porselein.
1.24.
De Haagse gemeenteraad heeft bij besluit van 16 december 194618.het legaat aan de Gemeente aanvaard. Dit besluit luidt, voor zover van belang:
“met groote erkentelijkheid en hooge waardeering jegens de nagedachtenis van den erflater, den heer Dr. A. Bredius, laatstelijk woonachtig te Monaco, ten behoeve van het gemeentelijk kunstbezit te aanvaarden het aan de Gemeente gemaakte legaat, bestaande uit de thans in het museum-Bredius, Prinsegracht 6, alhier, aanwezige verzameling schilderijen, teekeningen, oude meubelen, porselein, glaswerk en zilver, met inachtneming van de voorwaarde, dat deze kunstvoorwerpen in het genoemde museum opgesteld zullen blijven.”
1.25.
In de toelichting die deel uitmaakt van het raadsbesluit is onder meer het navolgende opgenomen:
"[...] Bij de opening van zijn testament is gebleken, dat Dr. Bredius aan deze gemeente heeft nagelaten zijn gezamenlijke schilderijen en kunstvoorwerpen, welke zich in het museum-Bredius bevinden, onder de voorwaarde, dat zij daarin ook steeds opgesteld zullen blijven. Zoodoende zal de Gemeente een ideëel en materieel kostbare verzameling de hare kunnen noemen, welke bestaat uit schilderijen, teekeningen, oude meubelen, porselein, glaswerk en zilver. Daaronder zijn werken van hooge aesthetische waarde, waarvan in het bijzonder moeten worden genoemd: twee schilderijen van Rembrandt, waaronder de aangrijpende Christuskop en eenige van zijn zeer belangrijke teekeningen: eenige fraaie werken van Jan Steen, een der in Nederland zeldzame landschappen van Albert Cuyp, van diep-poëtische stemming; een treffend portret van een oude vrouw door Thomas de Keyser, een familiegroep (portretten) door Adriaan van Ostade, een landschap van Hercules Seghers, een interieur met figuren van Willem Buytewegh, een zeer fraai wintergezicht van Aert van der Neer, een der zeldzame en fraaie landschappen van den ouden Pieter Bruegel. Daarnaast bevat de collectie van 232 schilderijen en teekeningen tal van werken, die uit kunst-historisch oogpunt interessant zijn, terwijl eveneens een hooge waarde moet worden toegekend aan de tallooze kunstvoorwerpen, die in dit huis zijn opgesteld, zoowel oude meubels als vitrine-objecten, die de sfeer van het rijke en gedistingeerde Nederlandsche patriciërsinterieur typisch tot uiting doen komen.
Hier te lande noch in het vorstendom Monaco zijn successierechten verschuldigd.
[...]"
1.26.
Bij brief van 10 januari 1947 is namens de Gemeente aan [de notaris 2] bericht19.:
“Ber. op schrijven van: 3/6'46 [...]
Met groote belangstelling heeft het college van Burgemeester en Wethouders kennis genomen van Uw hierboven aangehaalden brief betreffende het legaat Bredius. Gaarne hebben wij de door de Gemeentewet voorgeschreven stappen gedaan om de verzameling in gemeentelijk eigendom te doen overgaan. Een afschrift van het desbetreffende raadsbesluit alsmede een van de Handelingen van den Raad in verband daarmede, treft U hierbij aan. Van de vereischte goedkeuring van dit besluit door de Gedeputeerde Staten van Zuidholland zullen wij U te zijner tijd in kennis stellen.
Wij stellen er prijs op hierbij te gewagen van onze erkentelijkheid jegens den Heer [appellant] , die als executeur-testamentair in zoo ruime mate begrip toonde voor de bedoeling van den erflater ten aanzien van het Museum Bredius en voor de belangen van de gemeente […]”
Bij brief van 27 februari 1947 heeft de gemeente aan [de notaris 2] bericht dat “de Gedeputeerde Staten der Provincie Zuidholland bij besluit van 21 Januari j.l. hun goedkeuring hebben gehecht aan het raadsbesluit van 16 december 1946 [...]” 20..
1.27.
Bij brief van 14 januari 1947 heeft de heer [C] , oprichter en voormalig directeur van de Dienst voor Schone Kunsten, (hierna: [C] ) aan [X] bericht21.:
“Gij vraagt mij naar de reçu's van uw bruikleen (wandtapijt en kasten met porcelein). Ik hoop die binnenkort te kunnen zenden. Enerzijds is het een zeer omslachtig werk [...] Anderzijds kon het nog niet daar de Gemeente eerst in de laatste dagen van Dec. het legaat heeft kunnen aanvaarden.”
1.28.
Bij brief van 2 september 1947 heeft [C] [X] vervolgens onder meer bericht22.:
“Het heeft zeer tot mijn spijt wel wat heel lang geduurd, voordat u een nauwkeurig gespecificeerd bruikleenbewijs kan worden gezonden. Maar hier is het dan toch eindelijk en als U het duplicaat getekend terugzendt, dan zijn alle zaken nu formeel goed geregeld.”
Bij deze brief is gevoegd een beschrijving van vier pagina’s met de inhoud van drie kasten met porselein onder de kop “VERZAMELING [appellant]”.
1.29.
[X] heeft [C] vervolgens bij brief van 26 september 1947 voor zover van belang bericht23.:
“Ik dank u voor de toezending van het bruikleenbewijs, èn voor de moeite, die U zich daarvoor gaf. Het geteekende duplicaat gaat hierbij. Mag ik nu ook nog een bewijs ontvangen voor het gobelin, dat op het trapportaal hangt en de meubelen enz., die U mij toestond op zolder te bergen [...]”
1.30.
[X] en de waarnemend directeur van de Dienst voor Schone Kunsten hebben in september 1947 de “Bruikleenacte no. 20” ondertekend24., waarin niet alleen een beschrijving van de inhoud van drie kasten (genummerd I, II en II) met porselein is opgenomen, maar ook een omschrijving van 257 stuks porselein die zich bevonden “in kast Studeerkamer”, alsmede de tekening “Bedelaar” van W.A. van Konijnenburg die zich volgens de akte op dat moment in het Haags Gemeentemuseum bevond.
1.31.
In 1948 is het museum Bredius enige tijd gesloten geweest ten behoeve van renovatiewerkzaamheden.
1.32.
Bij brief van 18 augustus 1948 heeft mevrouw [D] , echtgenote van de toenmalige conciërge van museum Bredius, aan [X] een handgeschreven lijst gestuurd met daarop schilderijen die zich op dat moment in “Kamer 7” en “Kamer 10” van het Brediushuis bevonden en waarvan zij schrijft “[…] genoemde schilderijen maken deel uit van het Museum depôt”. Op deze handgeschreven lijst staat ook het portret van Bredius van A. van Wely. Voorts schrijft zij in de handgeschreven bijlage bij deze brief over de schilderijen “Zelfportret” van S. van Hoogstraten, “Landschap” van A. van de Velde, “Schildersatelier" van H. Pot (alle “Tentoongesteld in ’t Museum”), alsmede “Lachende man” (Spaanse school), “Hond ” van A. Cuyp en “Figuren in maanlandschap ” van N. Knupfer (alle “Aanwezig op kamer 7”): “Op deze schilderijen staat vermeld als niet behoorende bij de gelegateerde collectie aan de stad”25..
1.33.
Ten gevolge van het vertrek uit het Brediushuis van de weduwe van de conciërge van het museum Bredius, kwamen vervolgens enkele kamers vrij die aan het museum Bredius zijn toegevoegd. In 1952 is een aantal kamers van het Brediushuis in gebruik genomen door het Kostuummuseum.
1.34.
Omstreeks 1950 is een “Catalogus van de schilderijen en tekeningen” betreffende het museum Bredius verschenen van de hand van C. de Wit26.(hierna: de catalogus De Wit).
1.35.
In 1954 is, met (aanvankelijke) instemming van [X] , het plan opgevat het museum Bredius te verhuizen naar een pand aan de Lange Vijverberg te Den Haag dat “ten opzichte van het centrum van de stad gunstiger gelegen is dan dat aan de Prinsegracht, zodat dit museum meer dan tot nu toe onder de aandacht van het publiek zou worden gebracht”27..
1.36.
[X] heeft in verband met de voorgenomen verhuizing bij brief van 26 april 1955 aan de Dienst voor Schone Kunsten bericht (productie bij de brief van 29 juni 2017 van [appellant] ):
“Dus het pand Vijverberg is aangekocht. Wordt de verzameling overgebracht, dan ben ik overtuigd dat U haar in overeenstemming met haar omgeving een haar waardige opstelling zult geven. Ik heb nog eenige schilderijen, porcelein, het gobelin en de Chinese pot op de overloop van de trap enz. Kunnen die mee, of zal ik die laten weghalen? Er is hier nog geen oplossing voor de douanerechten op mijn schilderijen [...] gevonden [...]”.
1.37.
Nadat familieleden van Bredius betoogd hadden dat een dergelijke verhuizing in strijd met de aan het legaat verbonden last zou zijn, is [X] op zijn (aanvankelijke) instemming teruggekomen en is de voorgenomen verhuizing niet doorgegaan.
1.38.
Nadat het gedurende zes maanden gesloten was geweest ten behoeve van het restaureren van de zalen en het schoonmaken van de schilderijen is het museum Bredius in februari 1957 heropend. In 1978 is het museum Bredius om dezelfde reden zes maanden gesloten geweest.
1.39.
Bij brief van 6 augustus 1965 heeft de waarnemend directeur van de Dienst voor de Schone Kunsten aan [Y sr.] , die geregeld zaken van [X] waarnam, onder meer medegedeeld dat voor hem gereed staan de op de bij die brief gevoegde lijst vermelde voorwerpen. De lijst bevat omschrijvingen van porseleinstukken onder de kop: “Bruikleen [appellant] , Blauw Chinees porselein”28.. De omschrijvingen stemmen overeen met de omschrijvingen in de bruikleenakte van september 1947 zoals die zijn opgenomen onder “Kast III”.
1.40.
Bij brief van 17 augustus 1965 heeft de directeur van de Dienst voor de Schone Kunsten [Y sr.] . als volgt bericht29.:
“Nog steeds moet ik voldoen aan het verzoek van de heer [appellant] te Monaco om het blauw Chinees porselein, dat bij het Museum Bredius van genoemde heer [appellant] in bewaring is, aan U af te geven. De porseleinkast hebt U reeds ontvangen. Het heeft lang geduurd voor wij gevolg konden geven aan het verzoek van Uw neef om het porselein aan U te doen toekomen, omdat wij met personeelsgebrek te kampen hebben en omdat er moeilijkheden ontstonden, toen men n.a.v. de in 1947 gemaakte inventarislijsten de stukken ging identificeren.
In de oorlog was n.l. de gehele administratie verbrand en in de eerste jaren daarna heeft men getracht zo spoedig mogelijk tot een nieuwe inventarisatie van het bestand van de Haagse musea te komen. U begrijpt, dat dit toen in grote haast en daardoor nogal summier moest geschieden.
Nu was het niet goed mogelijk om de stukken n.a.v. de bovengenoemde inventarislijst met volle zekerheid te identificeren. Wij hebben dus zo goed mogelijk geprobeerd het bruikleen krachtens deze opgave te reconstrueren. Het aantal stukken klopt evenwel. Aangezien het bruikleen [appellant] het enige bruikleen van blauw porselein in het Museum Bredius is, neem ik aan, dat onze reconstructie wel juist moet zijn. U zult mij zeer verplichten, wanneer U mij wilt opgeven, waar de betrokken stukken moeten worden bezorgd. Zo spoedig mogelijk zullen wij hiervoor dan zorgdragen.”
1.41.
[Y sr.] . heeft bij brief van 16 september 1965 bericht dat het blauw Chinees porselein bij hem thuis bezorgd kon worden30..
1.42.
Bij brief van 12 november 1965 heeft de directeur van de Dienst voor de Schone Kunsten [X] als volgt bericht31.:
“Het zij mij vergund terug te komen op het onderhoud, dat ik met u heb gehad inzake uw bruikleen en bewaargeving in Museum Bredius. Ik kon toentertijd niet direct de door u gestelde vragen beantwoorden, omdat deze zaak mij niet geheel voor ogen stond. Nu deze aangelegenheid is uitgezocht, kan ik u het volgende mededelen:
- 1.
Museum Bredius heeft van u 29 werken van W.A. Konijnenburg in bewaargeving en overeenkomstig uw verzoek is de krijttekening van W.A Konijnenburg “Huisgezin” overgedragen aan Dr. [Y sr.] te [plaats 2] ;
- 2.
het betreffende gobelin, waar u mij over sprak, bevindt zich inderdaad in Museum Bredius en een aantekening is gemaakt dat dit uw eigendom is;
- 3.
bij nadere informatie nemen wij gaarne aan, dat de doorgesneden vaas met het tafeltje, die staan op de overloop van Museum Bredius, eveneens uw eigendom zijn.
Van het gobelin en deze vaas, zullen wij u binnenkort een aanvullende bruikleenacte doen toekomen om in de toekomst verder misverstand te voorkomen.
Tenslotte hebben wij overeenkomstig uw wens de door u aangewezen stukken overgedragen resp. aan de heer [E] te [plaats 3] , Dr. [Y sr.] te Amsterdam en een beschadigde bord en schaal aan de heer van Leeuwen van Museum Bredius.
Ter administratieve regeling van een en ander doe ik u hiervoor bijgaand een aanvulling op de bruikleenacte toekomen voor de afgegeven stukken, met vriendelijk verzoek beide exemplaren te tekenen en aan mij te retourneren.
Na zegeling zal ik u dan weer één exemplaar doen toekomen. Ik hoop van harte, dat de aangelegenheid inzake uw bruikleen nu volgens uw wens is geregeld en dat in de toekomst over uw bruikleen aan het museum geen misverstanden meer zijn.”
1.43.
Bij brief van 14 maart 1966 heeft de directeur van de Dienst voor de Schone Kunsten [X] als volgt nader bericht32.:
“In aansluiting op mijn schrijven d.d. 12 november 1965 [...] inzake Uw bruikleen in Museum Bredius en tevens naar aanleiding van Uw schriftelijke opmerkingen gesteld op de lijst behorende bij de eerste aanvulling op de bruikleenacte nr. 20 d.d. 8 november 1965, doe ik U hierbij een tweede aanvullende bruikleenacte toekomen, waarin als bruikleen niet alleen is opgenomen de gobelin en het tafeltje met doorgesneden vaas, maar ook de voorwerpen, die U met Uw opmerking hebt bedoeld, t.w. Chinees porselein, Loosdrechts porselein, Familie rose, Chine de Commande, Italiaans porselein en Frans porselein. Hoewel wij in onze administratie geen aantekening hadden, dat deze zaken niet hebben behoord tot het legaat van wijlen dr. Bredius, heb ik, gezien Uw positieve mededeling, nu toch deze zaken als Uw bruikleen beschouwd. Ik zal de op de lijst voorkomende zaken overeenkomstig Uw wens weer goed in kisten doen verpakken en dan Uw instructies afwachten hoe verder hiermede gehandeld moet worden. Ik zou het op prijs stellen, wanneer U bijgaande twee exemplaren van de aanvulling op de bruikleenacte wilde ondertekenen [...]”
1.44.
Bij brief van 7 oktober 1966 heeft [X] aan de directeur van de Dienst voor de Schone Kunsten verzocht drie vazen aan [Y sr.] . af te geven en maakt hij er melding van dat hij bij een recent bezoek aan het museum Bredius zag dat de hem toebehorende “twee kippen” op de commode van de gele kamer stonden, terwijl zij voorheen in één van de porseleinkasten stonden33..
1.45.
Nadat [appellant] bij brief van 13 oktober 1966 was bericht dat de drie vazen aan [Y sr.] . waren afgegeven34.is hem bij brief van 19 oktober 1966 namens de directeur van de Dienst voor de Schone Kunsten het navolgende bericht35.:
“In aansluiting op het telefoongesprek doen wij u bijgaand de bruikleenacte toekomen van de heer [C] van 27 maart 1922, waarvan ik een fotocopie heb doen vervaardigen. Inderdaad blijkt uit de bruikleenacte, dat de twee vogels u toebehoren en wij zullen het nodige doen, dat deze aan uw bruikleenacte zullen worden toegevoegd. Wij hopen nu, dat alles zodanig is geregistreerd, dat zich in de toekomst geen moeilijkheden meer zullen voordoen.”
1.46.
Bij brief van 23 mei 1973 heeft de administrateur van de Dienst voor de Schone Kunsten aan [Y sr.] . het volgende bericht36.:
“Voor de goede orde bevestigen wij nog even de mondelinge mededeling, dat wij bereid zijn om de werken, die op het ogenblik zijn opgeslagen in het Museum “De Lakenhal”, tijdelijk in bewaring te nemen in Museum Bredius. Wij delen u echter wel uitdrukkelijk mede, dat wij voor de bewaarneming geen aansprakelijkheid kunnen aanvaarden.”
1.47.
[X] heeft een op 8 augustus 1976 gedateerde, onderhandse akte ondertekend waarin is opgenomen dat hij aan [Y sr.] . schenkt: “alle mijne bezittingen, die zich in het Museum Bredius en in het Gemeente Museum te Den Haag bevinden en alle mijn bezittingen, die zich in mijn huis te [plaats 1] [...] bevinden en alle mijne roerende lichamelijke zaken, die zich heden en in de toekomst onder berusting van Dr. [Y sr.] bevinden” 37.. Bij brief van 10 augustus 1976 heeft [X] deze schenking aan de directeur van het museum Bredius en het Haags Gemeentemuseum medegedeeld.
1.48.
In maart 1978 is verschenen de “Catalogus van de schilderijen en tekeningen” betreffende het museum Bredius van de hand van Dr. A. Blankert38.(hierna: de catalogus Blankert).
1.49.
Op 27 februari 1984 is [X] overleden. Tot zijn nalatenschap waren zijn neef, [Y sr.] , en zijn huishoudster in Monaco, mevrouw [F] , als erfgenamen gerechtigd.
1.50.
In het archief van de Gemeente is aangetroffen een handgeschreven briefje39.waarop een leesbare handtekening (“[Y sr.]”) staat en waarin voorts is opgenomen:
“Meegegeven 17.2.84 aan Hr [appellant] Portefeuille met tekeningen, 18 schilderijen, 9 lege lijsten, 29-12- '84 6 schilderijen, 2-2-85 restant schilderijen + 2 stoelen”.
1.51.
Bij brief van 5 maart 1984 heeft [Y sr.] . de directeur van het Haags Gemeentemuseum en het museum Bredius bericht dat [X] overleden was en ten behoeve van de afwikkeling van de erfenis verzocht om een gespecificeerde lijst van bezittingen van [X] die zich op dat moment in het museum Bredius en in het Haags Gemeentemuseum bevonden40..
1.52.
Notaris mr. [de boedelnotaris] , als boedelnotaris belast met de afwikkeling van de nalatenschap van [X] , heeft de directeur van het Haags Gemeentemuseum en het museum Bredius bij brief van 25 juni 1984 verzocht te willen bevestigen, dat de roerende zaken destijds behoord hebbende tot de collectie van [X] , eigendom zijn van [Y sr.]41.. Genoemde directeur heeft bij brief van 28 augustus 1984 aan dit verzoek voldaan en daarbij medegedeeld dat het museum “bedoelde collectie voor Dr. [appellant] als eigenaar [heeft] gehouden”42..
1.53.
Op 1 januari 1985 werd het museum Bredius gesloten en werden de zich in dat museum bevindende kunstwerken ondergebracht in depot bij het Haags Gemeentemuseum.
1.54.
[Y sr.] . heeft teruggavebewijzen van het Haags Gemeentemuseum van door [X] in bruikleen gegeven kunstobjecten ondertekend, waaronder bewijzen betreffende de teruggave van het in 1922 in bruikleen gegeven werk “De Bedelaar” van Van Konijnenburg (daterend van 17 april 1985)43.en één van de in het zelfde jaar in bruikleen gegeven (porselein)kast (daterend van 13 mei 1985).44.
1.55.
[Y sr.] . heeft zich, tezamen met enkele familieleden van Bredius, bij brief van 4 februari 1985 aan de Gemeente45.verzet tegen sluiting van het museum Bredius en zich verzet tegen verplaatsing naar een andere locatie van “de destijds aan de gemeente vermaakte verzameling Bredius” vanwege strijd met de aan het legaat aan de Gemeente verbonden last. Omstreeks april 1988 is een concept-dagvaarding met dezelfde strekking gevolgd.
1.56.
Naar aanleiding van deze concept-dagvaarding heeft de Gemeente de Hoge Raad verzocht de aan het legaat aan de Gemeente verbonden last aldus te wijzigen, dat alle onder dat legaat begrepen schilderijen en kunstvoorwerpen blijvend worden geëxposeerd in het daartoe in het pand Lange Vijverberg 14 te Den Haag in te richten, voor het publiek toegankelijk, onder de naam museum Bredius te exploiteren museum. Bij beschikking van 16 maart 1990 heeft de Hoge Raad dit verzoek gehonoreerd (ECLI:NL:HR:1990:AD1057). Het museum Bredius is sedert 30 november 1990 voor publiek toegankelijk aan de Lange Vijverberg 14 te Den Haag.
1.57.
In 1985 is opgericht de Stichting Bredius Genootschap (hierna: de stichting). De stichting heeft onder meer het startkapitaal voor de heropening van het museum Bredius bijeengebracht. Bij overeenkomst van 6 december 1988 is de collectie Bredius door de Gemeente in bruikleen gegeven aan de stichting die het beheer over deze collectie is gaan voeren46.. [Y sr.] . is vanaf 12 september 1988 tot aan zijn overlijden in 1998 bestuurslid van de stichting geweest en heeft in aanmerkelijke mate financieel bijgedragen aan de heropening van het museum Bredius. Na het overlijden van [Y sr.] . is [appellant] toegetreden tot het bestuur van de stichting. [appellant] is, in verband met een conflict, sinds 27 oktober 2014 geen bestuurslid van de stichting meer.
1.58.
Volgens een verklaring van erfrecht van 12 augustus 199847.is [appellant] enig erfgenaam van [Y sr.] ., onder de last van het levenslang recht van vruchtgebruik van de nalatenschap ten behoeve van de weduwe van [Y sr.] , mevrouw [de weduwe] . [appellant] heeft de nalatenschap van [Y sr.] . aanvaard.
1.59.
De stichting heeft geregeld kunstwerken uit het museum Bredius in bruikleen afgestaan aan andere musea en tentoonstellingen. Dit is ook het geval geweest ten aanzien van het schilderij “Berglandschap” van (een navolger van) Hercules Seghers. Dit schilderij is onherstelbaar beschadigd geraakt tijdens een brand in het Armandomuseum op 22 oktober 2007. De stichting heeft dientengevolge een verzekeringsuitkering van 250.000 euro ontvangen.
1.60.
Bij brief van 20 maart 2013 heeft [appellant] aan de Gemeente bericht dat het legaat aan de Gemeente volgens hem alleen omvatte de destijds in het Brediusmuseum tentoongestelde werken, en niet de werken die zich in depot bevonden (‘de depotwerken’), hij heeft aanspraak gemaakt op de depotwerken en de Gemeente verzocht om gezamenlijk een lijst van deze depotwerken op te stellen en de bruikleen daarvan schriftelijk vast te leggen.48.Hierop is de Gemeente een archiefonderzoek gestart. Bevindingen daarvan zijn [appellant] op 15 november 2013 en in april 2014 verstrekt49.. Nadat een geschil was ontstaan tussen [appellant] en de Gemeente heeft [appellant] alle door hem gestelde bruiklenen opgezegd.
1.61.
De Gemeente heeft bij brief van 1 oktober 2014 - gelet op de aan het legaat aan de Gemeente verbonden last - de toestemming aan de stichting om kunstobjecten uit het museum Bredius aan derden in bruikleen te geven, ingetrokken50..
De procedure in eerste aanleg
2.Aan de rechtbank lag onder meer de vraag voor wie eigenaar is van een groot aantal kunstvoorwerpen, afkomstig uit de nalatenschap van Bredius of de eigen collectie van [X] . De vorderingen van [appellant] zijn vermeld in het bestreden vonnis.
3.De rechtbank heeft [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering om voor recht te verklaren dat de opgelegde last verbiedt om de gelegateerde kunstvoorwerpen uit te lenen aan derden en heeft de overige vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank komt op grond van de uitleg van het legaat van het testament van Bredius tot de conclusie dat het legaat aan de Gemeente het ten tijde van het overlijden van Bredius in het Brediushuis (althans in een tijdelijke elders gelegen opslag) bevindende deel van zijn kunstcollectie omvat. Ten aanzien van de kunstobjecten die afkomstig zijn uit de eigen collectie van [X] en die hij in bewaring heeft gegeven aan de Gemeente, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze reeds zijn geretourneerd aan [X] en/of [Y sr.] .
De grieven in hoger beroep
4. [appellant] heeft in hoger beroep geklaagd over een onvolledig en onjuiste feitenweergave door de rechtbank (grief 1), over het ten onrechte in r.o. 4.1 niet opnemen van het derde geschilpunt betreffende de aan het legaat verbonden last (grief 2), over de uitleg van het legaat aan de Gemeente in het testament van Bredius (grieven 3 tot en met 6), over de onterechte afwijzing van de vorderingen die betrekking hebben op de privécollectie van [X] (grief 7), over de plicht tot het houden van een deugdelijke museumadministratie (grief 8), over de afwijzing van de vorderingen in het algemeen (grief 9) en over de proceskostenveroordeling (grief 10).
De (gewijzigde) vorderingen van [appellant] in hoger beroep in de hoofdzaak
5.In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, samengevat, gevorderd om opnieuw rechtdoende:
(1) te verklaren voor recht dat - op de datum van het te wijzen arrest - in eigendom aan [appellant] toekomen, de kunstvoorwerpen die:
A. voor het overlijden van Bredius behoorden tot de eigen collectie van [X] ; of
B. behoorden tot de collectie Bredius en die ten tijde van het overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren op de bel-etage van het Brediushuis (het Bredius Museum); of
C. behoorden tot de collectie Bredius en waren voorzien van een akte met de inhoud dat het betreffende kunstvoorwerp niet gelegateerd was aan de Gemeente;
(2.1) te verklaren voor recht dat de door Bredius in zijn testament van 1944 aan de Gemeente opgelegde last (zoals gewijzigd bij de beschikking van de Hoge Raad van 16 maart 1990 en sindsdien luidende: “ils devront être exposés exclusivement dans le Musée au 14 Lange Vijverberg a la Haye”), aldus moet worden uitgelegd, dat het testament van Bredius verbiedt om:
A. de gelegateerde kunstvoorwerpen in bruikleen te geven aan een derde zoals een stichting, zonder daarbij de beperkingen die de last voorschrijft tevens aan de desbetreffende derde op te leggen,
B. gelegateerde kunstvoorwerpen uit te lenen aan derden (of anderszins te verplaatsen naar buiten het Bredius Museum), en
C. kunstvoorwerpen die niet onder het legaat vallen aan de gelegateerde collectie toe te voegen en dus gelegateerde kunstvoorwerpen samen te voegen met kunstwerken die niet onder het legaat vallen, en
D. gelegateerde kunstvoorwerpen niet tentoon te stellen in het Bredius Museum, althans op te slaan in een depot, en
E. toestemming te verlenen voor handelingen zoals genoemd onder A., B., C. en/of D. door de stichting (of enige andere derde), of dergelijke handelingen te gedogen en daar niet met klem tegen op te treden;
(2.2) te verklaren voor recht dat de Gemeente de door Bredius in zijn testament van 1944 aan de Gemeente opgelegde last (zoals gewijzigd bij de beschikking van de Hoge Raad d.d. 16 maart 1990), steeds heeft geschonden en nog steeds schendt;
daarnaast, primair
(2) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van al hetgeen krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van Hercules Seghers, Landschap, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(3) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in de bijlage 1 van productie 166 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de schilderijen en tekeningen uit de (eigen) collectie [appellant] (subsidiair: die niet tentoongesteld waren), die eigendom zijn van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(4) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 100 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de porseleinen voorwerpen uit de (eigen) collectie [appellant] (subsidiair: die niet tentoongesteld waren), die eigendom zijn van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(5) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 134 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de overige kunstvoorwerpen uit de (eigen) collectie [appellant] (waaronder meubilair) (subsidiair: die niet tentoongesteld waren) die eigendom zijn van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(6) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van:
- S. van Hoogstraten, Zelfportret met tulband (nr. 42 van de catalogus 1926/1945),
- A. v.d. Velde, Landschap (nr. 221 van de catalogus 1926/1945),
- H. Pot, Schildersatelier (nr.107 van de catalogus 1926/1945),
- Spaanse school, Lachende man,
- Cuyp, Hond (nr.173 van de catalogus 1926/1945), en
- N. Knupfer, Figuren in maanlandschap (nr.190 van de catalogus 1926/1945),
zijnde de schilderijen die door Bredius waren voorzien van een akte met de inhoud dat het betreffende kunstvoorwerp niet gelegateerd was aan de Gemeente, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(7) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 114 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de schilderijen en tekeningen uit de collectie van Bredius, waarvan kan worden vastgesteld dat zij op het moment van overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren en derhalve buiten het legaat aan de Gemeente vielen en eigendom zijn geworden van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(8) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 117 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de porseleinen voorwerpen uit de collectie van Bredius, waarvan kan worden vastgesteld dat zij op het moment van overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren en derhalve buiten het legaat aan de Gemeente vielen en eigendom zijn geworden van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(9) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 120 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de niet genummerde porseleinen voorwerpen, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(10) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 121 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de overige kunstvoorwerpen uit de collectie Bredius (waaronder meubilair) waarvan kan worden vastgesteld dat zij op het moment van overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren en derhalve buiten het legaat aan de Gemeente vielen en eigendom zijn geworden van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(11) de Gemeente te veroordelen tot afgifte van het kunstnijverheidsvoorwerp in de catalogus Kunstnijverheid uit 2011 (productie 79 [appellant] ) beschreven als: “171 Coupe", zijnde een kunstvoorwerp uit de (eigen) collectie van [X] (subsidiair: dat niet tentoongesteld was), dat eigendom is van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van dit kunstvoorwerp, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
subsidiair
(12) voor zover Uw Hof het gevorderde onder punten 3 tot en met 11 van dit petitum niet (volledig) kan toewijzen, subsidiair de Gemeente te veroordelen, binnen 20 werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis (of een andere door Uw Hof te bepalen redelijke termijn), tot nakoming van haar toezegging om per individueel kunstvoorwerp:
A. de eigendomssituatie vast te stellen, en
B. te onderscheiden welke kunstvoorwerpen behoren tot de collectie [appellant] en welke tot de collectie Bredius, en
C. om ten aanzien van de collectie Bredius de eigendom vast te stellen vanuit het uitgangspunt dat het type ruimtegebruik de scheiding aangeeft tussen openbare en niet-openbare ruimtes en daarmee statusinformatie geeft over de zich in die ruimten bevindende kunstvoorwerpen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- , althans een door Uw Hof te bepalen dwangsom, voor iedere dag dat de Gemeente niet geheel voldoet aan de jegens haar gewezen veroordeling;
en daarnaast (in alle gevallen):
(13) de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van [appellant] ;
(14) de Gemeente te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Gemeente heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
(15) de Gemeente te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
De beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak
6.In deze zaak gaat het er met name om dat [appellant] wil bereiken dat de Gemeente kunstvoorwerpen aan hem afgeeft die volgens hem zijn eigendom zijn. Daarnaast gaat de zaak ook over de last die aan Gemeente in het legaat is opgelegd.
7. [appellant] beroept zich ter onderbouwing van zijn vorderingen tot afgifte van de kunstvoorwerpen op:
a. de uitleg van het legaat in het laatste testament van Bredius.
De bewoordingen van het legaat zijn volgens [appellant] duidelijk: het legaat ziet op de kunstvoorwerpen die in het Brediushuis zijn geëxposeerd op het moment van het openvallen van de nalatenschap. Het gedeelte van de collectie dat ten tijde van het overlijden van Bredius niet was geëxposeerd, omdat het bijvoorbeeld in depot stond of zich bevond in een van de ruimtes van het Brediushuis die niet openstonden voor publiek, behoren derhalve niet tot het legaat. Het niet onder het legaat vallende gedeelte van de collectie van Bredius is geërfd door [X] , die op zijn beurt alle kunstvoorwerpen in 1976 heeft geschonken aan [Y sr.] . Aangezien [appellant] de enig erfgenaam is van zijn vader [Y sr.] , behoren deze kunstvoorwerpen thans aan [appellant] toe.
de bruikleningen en bewaargevingen van de eigen collectie van [X] .
Tijdens het leven van Bredius, maar ook na zijn overlijden, heeft [X] een aanzienlijk deel van zijn kunstcollectie aan de Gemeente in bruikleen/bewaring gegeven. De eigendom van die collectie is via voormelde schenking en erfopvolging in het vermogen van [appellant] terecht gekomen. De bruikleen- en bewaargevingsovereenkomsten zijn inmiddels door [appellant] beëindigd.
De Gemeente betwist de eigendom van [appellant] afkomstig uit a. en b. gemotiveerd.
Het legaat aan de Gemeente
8.Om de omvang van het legaat aan de Gemeente te kunnen vaststellen, dient het legaat in het testament van Bredius te worden beoordeeld. Daarbij is van belang dat op de nalatenschap van Bredius het erfrecht van het prinsdom Monaco van toepassing is omdat Bredius ten tijde van zijn overlijden de Monegaskische nationaliteit bezat. Het legaat dient derhalve naar Monegaskisch erfrecht te worden beoordeeld.
9.Het juridisch advies over het toepasselijke Monegaskische erfrecht dat professor [de professor] (hierna: [de professor] ) na tussenkomst van het Internationaal Juridisch Instituut heeft opgesteld51.komt op het volgende neer:
( i) Een testament kan dubbelzinnige of vage bepalingen bevatten waarvan men naar de betekenis moet zoeken bij wege van uitlegging. Aan uitlegging mag niet worden toegekomen als de testamentaire bepalingen helder en duidelijk (‘claire et précise’) zijn. Anders gezegd: het is de rechter verboden om het karakter van testamentaire bepalingen die helder en duidelijk zijn te veranderen, en aan uitlegging mag alleen worden toegekomen als de bewoordingen van een testament enige ruimte voor onzekerheid laten.
(ii) De uitlegging van een testament is een vraag van feitelijke aard en dat brengt met zich dat a) de uitlegging onder de soevereine beoordeling van de feitelijke rechter valt en b) iedere partij alle bewijselementen, ongeacht welke, kan aanvoeren ter ondersteuning van de door haar verdedigde uitlegging. Rechters kunnen bij hun onderzoek naar de wil van de erflater rekening houden met de omstandigheden van de zaak en met andere geschriften dan het testament zelf. Het intrinsieke bewijs, ontleend aan het testament zelf is evenzeer ontvankelijk als het extrinsieke bewijs dat ontleend is aan elementen die niet van het testament zelf afkomstig zijn. Als het om geschriften gaat, doet het er niet toe of zij dateren van voor of na het verlijden van het testament aangezien zij geschikt kunnen zijn om te verduidelijken wat de erflater heeft gewild toen hij het testament opstelde.
10.Uit het advies van [de professor] blijkt dat bij de beoordeling van de inhoud van het legaat naar het erfrecht van het prinsdom Monaco in de eerste plaats van belang is dat de feitenrechter vaststelt of de bewoordingen van het testament helder en duidelijk zijn of dat zij ‘enige ruimte voor onzekerheid’ laten. Het is volgens Monegaskisch recht namelijk niet toegestaan dat de feitenrechter onder het voorwendsel van onduidelijkheid en uitlegging een testament herschrijft. Daarbij merkt het hof op, dat [de professor] in zijn tweede rapport, opgesteld in opdracht van [appellant] , hieraan heeft toegevoegd dat het zo kan zijn dat een bepaling die op zichzelf of letterlijk genomen duidelijk en nauwkeurig is, dubbelzinnig kan blijken gelet op de context ervan of de omstandigheden van het geval52..
11. [appellant] stelt dat de bewoordingen van dit legaat zodanig helder en duidelijk zijn, dat er geen ruimte is voor een andere dan een letterlijke interpretatie. De bewoordingen ‘qui sont exposé’ kunnen volgens [appellant] niets anders betekenen dan dat het legaat alleen omvat de op de datum van het overlijden van Bredius in het Brediushuis ‘tentoongestelde’, dus voor het publiek toegankelijke werken, en het staat de rechter niet vrij om dit legaat anders te interpreteren. Kunstvoorwerpen die op de datum van overlijden van Bredius wel aanwezig waren in het Brediushuis, maar niet waren tentoongesteld, zijn dus niet aan de Gemeente gelegateerd. Volgens de Gemeente laten de bewoordingen ‘qui sont exposés’ echter voldoende ruimte voor onzekerheid en dient het legaat te worden uitgelegd. De Gemeente stelt zich op het standpunt dat het legaat de hele museale collectie van het Brediushuis omvat, waaronder ook de ten tijde van het overlijden in depot gestelde werken vallen.
12.Het hof stelt voorop dat het aan de rechter is om te beoordelen of in dit geval (volgens de normen van Monegaskisch recht) sprake is van een onduidelijke testamentaire bepaling en zo ja, welke uitleg dan aan deze bepaling moet worden gegeven. Het hof zal dan ook het tweede rapport van [de professor] , die hij na het vonnis heeft opgesteld zonder daarin de Gemeente te betrekken, alsmede de door [appellant] overgelegde adviezen van [naam 1] en [naam 2] , waarin zij hun visie geven over de betekenis van de bewoordingen van het legaat, onbesproken laten. Het aanbod om hen als getuigen te doen horen zal eveneens om die reden worden gepasseerd, nog daargelaten dat zij niet als ‘getuigen’ kunnen verklaren over ‘uit eigen waarneming bekende feiten’. Voor zover [appellant] in zijn derde grief heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de adviezen terzijde heeft geschoven, onjuist heeft geïnterpreteerd of [de professor] onvoldoende heeft geïnformeerd (grief 3 C) of bevraagd (grief 3 D), faalt deze grief.
13.Het hof is van oordeel dat er ‘enige ruimte voor onzekerheid’ bestaat over de betekenis van de bewoordingen van het legaat en overweegt daartoe als volgt. De letterlijke tekst van het legaat luidt als volgt: ‘Je lègue à la ville La Haye (Pays Bas) tous les tableaux et tous les objects d’art qui sont exposés au Musée Brediusuis, au Prinsegracht, à La Haye ils devront rester exposés exclusivement dans ledit Musée’. Van belang bij de lezing van het legaat is de omstandigheid dat het Brediushuis als ‘huismuseum’ dient te worden gekwalificeerd: in het Brediushuis werd – ook na het vertrek van Bredius naar Monaco en na zijn overlijden door personeel – gewoond. Niet alle ruimtes in het Brediushuis waren zodoende voor het publiek toegankelijk. Dat zich ook in het woongedeelte kunstvoorwerpen bevonden, blijkt onder meer uit een stelling van [appellant]53.waarbij hij verwijst naar een polis op naam van Bredius die ‘een stel of vijf stuks AR (August Rex) (…) enige meubelen en schilderyen’ betreft ‘alles aanwezig op de bovenverdieping van het herenhuis aan de Prinsengracht no. 6 te ’s-Gravenhage54.’. De vraag rijst dan ook of met de zinsnede ‘tous les tableaux et tous les objects d’art qui sont exposés au Musée Brediusuis’ is bedoeld de schilderijen en kunstvoorwerpen (hierna tezamen: de kunstvoorwerpen) uit het museumgedeelte, ter onderscheiding van de kunstvoorwerpen in het huisgedeelte, of de kunstvoorwerpen uit het museumgedeelte die ook nog eens zijn tentoongesteld, ter onderscheiding van de voorwerpen uit het museumgedeelte die niet zijn tentoongesteld. De voorwerpen die zijn tentoongesteld (‘qui sont exposés’) bevinden zich zonder meer in het museumgedeelte (‘au Musée Bredius’), maar bij eerste lezing niet duidelijk of in de gebruikte formulering sprake is van een ‘dubbeling’ zonder verdere betekenis, of dat dit toch anders is bedoeld. Zoals gezegd, de bewoordingen ‘qui sont exposés au Musée Bredius’ kunnen ook gebruikt zijn om een onderscheid te maken tussen de voorwerpen die zich in het woongedeelte bevonden en die tot het museumgedeelte behoorden en niet zozeer, zoals door [appellant] wordt betoogd, als onderscheid tussen de kunstvoorwerpen die op het moment van overlijden daadwerkelijk getoond en niet getoond werden aan het publiek.
Ook om andere reden is er onzekerheid. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven dat er geen discussie tussen partijen meer bestaat over de vraag of voor de bepaling van de omvang van het legaat het moment van het verlijden van het laatste testament in april 1944 of het openvallen van de nalatenschap in 1946 maatgevend is: ook [appellant] gaat in hoger beroep uit van de kunstvoorwerpen die op het moment van overlijden van Bredius deel uitmaakten van zijn nalatenschap. Dit uitgangspunt betekent, dat Bredius op het moment van testateren niet kon weten welke kunstvoorwerpen precies onder het legaat zou vallen: zijn overlijdensdatum was onbekend en de collectie in het Brediushuis wisselde. Daarom moet de aanduiding ‘les objects d’art qui sont exposés au Musée Brediusuis’ als een globale aanduiding worden gezien waarvan de betekenis nog nader moest worden vastgesteld. Gelet op de lage drempel die in het Monegaskisch recht is neergelegd voor het aannemen van onduidelijkheid van een testamentaire bepaling (‘enige mate van onzekerheid’) waarbij zelfs toegekomen kan worden aan uitleg indien de bepaling qua bewoordingen duidelijk lijkt te zijn, maar dubbelzinnig kan blijken gelet op de context ervan of de omstandigheden van het geval, komt het hof toe aan de uitleg van de bewoordingen van het legaat in het testament.
14.Deze uitleg dient te geschieden in overeenstemming met de wil van de erflater. Bij het onderzoek naar deze wil kan de rechter volgens het Monegaskische recht rekening houden met de omstandigheden van de zaak en met andere geschriften dan het testament zelf, waarbij het er niet toe doet of de geschriften, die de wil van de erflater kunnen verduidelijken, dateren van vóór of na het testament (zie het advies van [de professor] , aangehaald bij rechtsoverweging 9 onder (ii)). Het hof leest in het eerste advies van [de professor] niet, zoals door [appellant] is bepleit, dat enkel daden of verklaringen van de erflater zelf kunnen worden gebruikt, nu in het advies staat vermeld dat op alle extrinsieke soorten van bewijs die geschikt zijn om de bedoeling van de erflater duidelijk te maken een beroep kan worden gedaan. Grief 4 faalt derhalve.
15.Onderzoek naar de laatste wil van Bredius aan de hand van de in deze zaak aanwezige producties levert een aantal belangrijke gezichtspunten op. Zo blijkt uit meerdere geschriften dat het de uitdrukkelijke wil van Bredius was dat zijn kunstverzameling één geheel zou blijven. Dit blijkt uit de inhoud van de notariële bruikleenakte van 23 maart 1922 waarin aan de Gemeente de verplichting wordt opgelegd om ‘de in bruikleen gegeven voorwerpen als één collectie ter publieke bezichtiging ten toon te stellen op de eerste etage en de galerij van het vroegere woonhuis’ (randnummer 1.5). Op 6 juli 1924 verschijnt in de Telegraaf een artikel waarin staat vermeld ‘De liefste wensch van dr. Bredius, dat zijn collectie eenmaal in een daarvoor bestemd gebouw voorgoed bij elkander zal blijven, is dus thans vervuld’. Bredius schrijft in een brief van 2 juni 1925 onder meer ‘Ik vind het aardig als alles bij één blijft.’
16.Verder blijkt niet alleen uit eerdere testamenten van Bredius, maar ook uit een aantal geschriften dat Bredius al geruime tijd voornemens was om zijn collectie kunstvoorwerpen in het Brediushuis na zijn overlijden aan de Gemeente te legateren. Zo wordt in juni 1922 bij de opening in het museum het volgende opgemerkt: ‘Bij zijn vertrek uit ’s-Gravenhage heeft Dr. A. Bredius de kunstverzameling, welke zich in zijn woning bevond, aan de Gemeente in bruikleen gegeven en bij testament vermaakt’. Ook is in de Gemeenteverslagen van 1922 opgemerkt dat ‘in de toekomst het bruikleen in een legaat zal overgaan’. Uit die laatste zinsnede kan worden afgeleid dat het de bedoeling was om niet een gedeelte, maar de gehele kunstcollectie die in bruikleen was, te legateren aan de Gemeente. Deze lezing wordt ondersteund door andere geschriften, zoals Bredius’ eerdere testamenten, maar ook door de Mededeelingen van de Dienst Kunsten en Wetenschappen van september 1922: ‘Hij heeft namelijk aan de Gemeente in bruikleen afgestaan gedurende zijn leven en bij testament vermaakt, de geheele, rijke kunstverzameling, welke thans in zijn woning Prinsegracht 6 is tentoongesteld’. Ook staat in de catalogi van 1926, 1928 en 1933 vermeld dat ‘de geheele verzameling later aan de stad in eigendom zal overgaan’ (randnummer 1.9). Andere geschriften, waaruit zou blijken dat Bredius slechts een gedeelte van de kunstcollectie in het Brediushuis aan de Gemeente wilde legateren, zoals slechts de niet in depot gestelde kunstvoorwerpen die in het Brediushuis ten toon waren gesteld, zijn niet in het geding gebracht. Ook zijn er geen geschriften overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat Bredius tijdens zijn leven ten aanzien van de omvang van het legaat aan de Gemeente van mening is veranderd.
17.Voorts is bij de uitleg van het legaat het gehele testament van belang. Bredius heeft in zijn laatste testament meerdere legaten opgenomen. Zo heeft hij aan zijn enig erfgenaam [X] onder meer gelegateerd ‘un petit livre d’esquisses de Van Goyen, se trouvant dans une grande armoire de mon bureau dans la maison Bredius à La Haye’. Indien de uitleg van [appellant] gevolgd zou worden, namelijk dat alleen voor publiek tentoongestelde kunstvoorwerpen onder het legaat vielen, dan zou dit legaat overbodig zijn geweest aangezien dit notitieboekje toch aan [appellant] als enig erfgenaam zou zijn toegevallen. Ook het legaat aan andere familieleden van Bredius van onder meer Chinees porselein dat zich bevond in Bredius’ voormalige slaapkamer in het Brediushuis, sterkt het hof in de gedachte dat Bredius heeft bedoeld om de collectie die museumwaardig was en als zodanig – al dan niet met tussenpozen – aan het publiek is getoond of daartoe bestemd was aan de Gemeente te legateren. Het waren ook die kunstvoorwerpen die door Bredius aan de Gemeente in bruikleen waren gegeven.
18.Een andere belangrijke aanwijzing voor de betekenis van het legaat zoals hierboven beschreven, is dat ook de personen die bij de afwikkeling van de nalatenschap waren betrokken daarvan zijn uitgegaan. De Nederlandse consul die na de begrafenis van Bredius met [X] naar de notaris is gegaan die het testament heeft opgesteld, vermeldt in zijn brief in 16 maart 1945 dat aan de Gemeente wordt vermaakt ‘zijne gezamenlijke schilderijen en kunstvoorwerpen, welke zich in het Brediushuis bevinden’. [de notaris 2] is namens [X] betrokken geweest bij de afwikkeling van de nalatenschap. Bij brief van 15 augustus 1946 bericht deze notaris aan de Gemeente onder meer: ‘Bovendien wenscht hij [hof: [X] ] te constateeren, dat ook de niet ten toon gestelde schilderijen aan Uwe Gemeente zijn afgestaan.’. Het hof begrijpt uit deze passage dat ook de executeur-testamentair [X] en diens notaris het legaat bij de afwikkeling van de nalatenschap van Bredius zo begrepen hebben dat ook de schilderijen die ten tijde van het overlijden van Bredius niet ten toon waren gesteld aan de Gemeente toekwamen en niet aan [X] zelf. [X] moet als geen ander op de hoogte zijn geweest van de bedoelingen van Bredius. De uitleg die [appellant] aan deze passage heeft gegeven, te weten dat het woord ‘afstaan’ betekent dat [X] deze schilderijen in bruikleen aan de Gemeente wilde geven, overtuigt het hof niet. Als er sprake zou zijn geweest van een nieuwe bruikleen, dan zou dit moeten blijken uit de daaropvolgende berichten van de Gemeente. Daarvan is geen sprake. Uit de toelichting bij het raadsbesluit van 16 december 1946 valt onder meer te lezen dat de raad uitgaat van een gelegateerde collectie van ‘232 schilderijen en teekeningen tal van werken’. Dit aantal komt exact overeen met de beschrijving in de catalogus Knuttel van de totale kunstcollectie die Bredius tijdens zijn leven in bruikleen aan de Gemeente heeft gegeven. Daarnaast ontbreekt een lijst of beschrijving van de voorwerpen waarop deze nieuwe bruikleen door [X] zou zien. Tot slot past de lezing van [appellant] niet bij de rest van de brief van 15 augustus 1946: een paar regels daarvoor is vermeld dat [X] drie kasten porselein in bruikleen heeft aangeboden. Vermeldenswaardig in dit verband is eveneens de brief van de Gemeente aan [de notaris 2] in 194755.. Daarin schrijft de Gemeente [X] erkentelijk te zijn dat hij in zijn rol van executeur-testamentair ‘in zoo ruime mate begrip toonde voor de bedoeling van den erflater’. Alles overziende, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de nalatenschap van Bredius met inachtneming van vorenstaande uitleg van het legaat naar ieders tevredenheid in 1946/1947 is afgewikkeld. Van enig stuk dat dateert van ná het openvallen van de nalatenschap op 13 maart 1946 en vóór 20 maart 2013 – de datum waarop [appellant] voor het eerst aanspraak op de niet tentoongestelde kunstvoorwerpen maakte – waaruit blijkt dat [X] of diens rechtsopvolgers van mening waren dat het legaat te ruim was uitgelegd waardoor zij nog aanspraak konden maken op een gedeelte van de kunstcollectie van Bredius, is niet gebleken. In aansluiting op het vorenstaande, overweegt het hof dat grief 5 faalt nu gesteld noch gebleken is dat de afgifte van het legaat en de daaruit af te leiden betekenis die de destijds betrokkenen (die deels in contact hadden gestaan met Bredius zelf) eensgezind aan het legaat in het verleden hebben gegeven, geen onderdeel mag uitmaken van het onderzoek naar de betekenis van het legaat.
verjaring
19.Tot slot overweegt het hof dat de vorderingen tot revindicatie van [appellant] zijn verjaard. Gelet op de stellingen van partijen en het debat tussen hen, hebben zij ter zake van de revindicatie ten processe een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht gedaan. Er is geen reden om een dergelijke rechtskeuze niet mogelijk te achten. Voor een geslaagd beroep op verjaring is bezit vereist. Bezit te goeder trouw werd in het oud BW aangenomen wanneer de bezitter óf de gerechtigde was óf het recht uitoefende zonder bekend te zijn met de aan zijn recht(sverkrijging) klevende gebreken. De goede trouw van de bezitter was daarbij het uitgangspunt. Op grond van artikel 590 (oud) BW wordt degene die een goed onder zich had vermoed bezitter te zijn. Hiervan is in het onderhavige geval sprake.
Uit het raadsbesluit van 16 december 1946 blijkt dat de Gemeente zich als bezitter van de gehele museale collectie Bredius beschouwde en zich ook als zodanig heeft gepresenteerd. Dat betekent dat de vordering inmiddels is verjaard. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Gemeente als bezitter te kwader trouw zou moeten worden aangemerkt, komt aan [appellant] als rechtsopvolger van [X] geen aanspraak toe op revindicatie: op grond van artikel 2004 (oud) BW gold een dertigjarige revindicatietermijn die inmiddels is verstreken. Op grond van artikelen 3:105 jo 93 Overgangswet NBW is de Gemeente uiterlijk 1 januari 1993 eigenaar geworden van de gehele collectie Bredius, zelfs indien de Gemeente als bezitter te kwader trouw zou moeten worden beschouwd.
uitkomst legaat
20.Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het legaat aan de Gemeente aldus moet worden uitgelegd dat Bredius heeft gelegateerd de kunstvoorwerpen die zich ten tijde van zijn overlijden in het Brediushuis (althans in depot) bevonden en die bestemd waren om aan het publiek te tonen. Grieven 3A, 3B en 4 falen derhalve. Dit brengt eveneens met zich dat de vorderingen sub 1B, 7 en 8, 9 en 10 dienen te worden afgewezen. De bewijsaanbiedingen dat de voorwerpen die niet tentoongesteld waren in bruikleen zijn gelaten, dat de in de producties genoemde kunstvoorwerpen niet tentoongesteld waren en dat er kunstvoorwerpen zijn verhangen, zullen als niet ter zake dienend zal worden gepasseerd. Ook het bewijsaanbod dat ziet op de plek waar de kunstvoorwerpen zich precies bevonden, zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die een andere uitleg rechtvaardigen.
21.Nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen het oordeel en daaraan grondslag liggende overwegingen van de rechtbank omtrent de briefjes (‘akten’) die op een zestal schilderijen zouden zijn bevestigd, behoren ook deze schilderijen tot het legaat aan de Gemeente. De daarmee corresponderende vorderingen sub 1C en 6 dienen dus eveneens te worden afgewezen.
22.De vordering sub 2 dient ook te worden afgewezen, nu aangenomen dient te worden dat het schilderij van Hercules Seghers, Landschap, tot het legaat van Bredius aan de Gemeente dient te worden gerekend omdat niet [X] maar Bredius eigenaar van dit schilderij was in 1946. Bredius heeft dit schilderij immers bij notariële akte op 23 maart 192256.aan de Gemeente in bruikleen gegeven. Bovendien wordt dit schilderij expliciet in het raadsbesluit genoemd57.als zijnde een van de schilderijen van Bredius die de Gemeente ten gevolge van het legaat aan de Gemeente de hare kan noemen.
Last
23. [appellant] heeft met een beroep op de aan het legaat verbonden last onder 2.1 een verklaring voor recht gevorderd dat het de Gemeente verboden is om A) de gelegateerde kunstvoorwerpen in bruikleen te geven aan een derde zonder daarbij aan die derde de beperkingen van de last op te leggen, B) de gelegateerde kunstwerken uit te lenen aan derden, C) andere kunstvoorwerpen aan de collectie Bredius toe te voegen en/of D) de gelegateerde kunstvoorwerpen niet ten toon te stellen, danwel E) toestemming te geven voor het verrichten van voormelde handelingen. Bij eisvermeerdering in hoger beroep heeft [appellant] onder 2.2 eveneens gevorderd te verklaren voor recht dat de Gemeente de last steeds heeft geschonden en nog steeds schendt. De Gemeente bestrijdt dat deze vorderingen moeten worden toegewezen.
24.De in het legaat opgenomen last luidt dat de aan de Gemeente gelegateerde kunstvoorwerpen ‘devront rester exposés exclusivement dans ledit Musée’. Het hof zal dienen te beoordelen of het, gelet op deze last, voor de Gemeente verboden is om de onder A, B, C en D weergegeven handelingen te verrichten of toestemming daarvoor te geven (E). Het hof stelt voorop dat niet alleen voor het legaat, maar ook de daaraan verbonden last geldt dat de betekenis daarvan moet worden vastgesteld met inachtneming van het Monegaskisch recht. In zoverre slaagt grief 6A. Dit betekent dat het hiervoor bij rechtsoverweging 9 weergegeven advies van [de professor] ook hier betrekking op heeft.
25.Het hof stelt voorop dat het aan de rechter is om te oordelen of de door [appellant] aan de orde gestelde handelingen in dit geval wel of niet zijn toegestaan volgens de last. Dat betekent dat de bewijsaanbiedingen van [appellant] om de door hem genoemde deskundigen en professoren als getuigen te doen horen over de betekenis van de last zullen worden gepasseerd, nog daargelaten dat zij niet als getuigen kunnen verklaren over ‘uit eigen waarneming bekende feiten’, maar als (partij)deskundigen in deze zaak zijn betrokken.
26.Voor een verbod dat er geen kunstvoorwerpen die niet onder het legaat vielen mogen worden toegevoegd (vordering 2.1 sub C) of een verbod om de gelegateerde kunstvoorwerpen niet tentoon te stellen (vordering 2.1 sub D) heeft het hof geen aanknopingspunten gevonden. Het bewijsaanbod dat er kunstvoorwerpen zijn toegevoegd die niet behoren tot de privécollectie van Bredius zal worden gepasseerd omdat dit niet bewijst dat dit niet was toegestaan. Ook tijdens het leven van Bredius was de collectie niet statisch: hij vulde deze telkens aan en de expositie van de kunstvoorwerpen rouleerde. Dat de indeling van de tentoonstelling wellicht niet kon worden gewijzigd – op welk punt [appellant] een bewijsaanbod heeft gedaan – doet hieraan niets af. Dit bewijsaanbod zal het hof dan ook als niet ter zake dienend passeren. Laatstgenoemde vorderingen – inclusief het gevorderde onder E voor zover dit betrekking heeft op de vorderingen C en D – liggen daarom voor afwijzing gereed.
27.Ter zake van het in bruikleen geven aan een derde zonder de beperkingen van de last of het uitlenen aan derden van de gelegateerde kunstvoorwerpen (vorderingen 2.1 sub A en B) is van belang dat de Gemeente bij brief van 1 oktober 2014 de toestemming aan de stichting om kunstobjecten uit het museum Bredius aan derden in bruikleen te geven, heeft ingetrokken. Dit leidt, gelijk de rechtbank heeft beslist, tot niet ontvankelijk verklaring van deze vorderingen. Ook de daarop voortbordurende vordering (2.1 sub E) ligt daarmee voor afwijzing gereed. Het hof passeert daarom ook de bewijsaanbiedingen dat de Gemeente toestemming heeft gegeven voor de bruikleen aan derden om financiën aan te trekken en kunstwerken in bruikleen heeft gegeven alsmede in depot heeft bewaard als zijnde niet relevant.
28.Het hof ziet eveneens geen aanleiding om de eisvermeerdering (vordering 2.2) toe te wijzen omdat [appellant] op dit punt en overigens ook voor de andere vorderingen met betrekking tot de last zijn rechten heeft verwerkt. Het volgende is daarvoor redengevend. [Y sr.] . heeft vanaf 12 september 1988 deel uitgemaakt van het bestuur van de stichting tot aan zijn overlijden in 1998. [Y sr.] . is tussen 1988 en 1998 bij het merendeel van de vergaderingen aanwezig geweest en heeft deelgenomen aan de besluitvorming over de bruikleenaanvragen en ingrijpende beslissingen zoals de samenvoeging van De aartsengel Rafaël en Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen. In de notulen van de stichting van 4 april 1989 staat vermeld ‘De vergadering is nu unaniem van mening dat er geen principiële gronden meer bestaan tegen het ter beschikking stellen van bruiklenen voor daartoe in aanmerking komende tentoonstellingen.’. Na het overlijden van zijn vader, was [appellant] vanaf 1 juli 1998 bestuurslid van de stichting tot aan zijn aftreden in 2014. In die hoedanigheid is [appellant] zelf betrokken geweest bij alle besluitvorming over bruikleenaanvragen die het museum Bredius ontving en heeft gehonoreerd. Hij heeft zich nooit verzet tegen uitgaande (of inkomende) bruiklenen. De stelling van [appellant]58.dat hij en [Y sr.] . feitelijk wel degelijk hebben geklaagd over het niet naleven van de last, kan [appellant] niet baten omdat daarmee niet is aangegeven wanneer en tegenover wie is geklaagd en wat de klacht precies inhield. Die stelling is dus te vaag en te weinig onderbouwd om in aanmerking te kunnen worden genomen. Onder de zojuist genoemde omstandigheden heeft de Gemeente, gezien de lange periode van niet-verzet, het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen verkrijgen dat [appellant] zich er niet meer op zou beroepen dat de last was geschonden. Door zich nu hier alsnog tegen te verzetten, brengt [appellant] onredelijk nadeel aan de Gemeente toe. Het beroep van de Gemeente op rechtsverwerking treft dus doel. Voor zover [appellant] in de vordering sub 2.2 heeft gesteld dat er nog steeds sprake is van een schending, is de in de voorgaande alinea besproken brief waarin de toestemming wordt ingetrokken eveneens relevant: van een voortdurende schending is geen sprake meer nu de kunstwerken niet meer worden uitgeleend en dus in het museum blijven. Opgemerkt wordt nog dat de hier aangenomen rechtsverwerking tevens misbruik van recht oplevert naar Frans/Monegaskisch recht.
29.Daarnaast leidt ook uitleg van de last in overeenstemming met de bedoeling van de erflater tot de conclusie dat uitleen van werken vandaag de dag niet is verboden. De last kan niet los kan worden gezien van de tijd waarin deze is gemaakt. Het hof leidt uit een interview in de Telegraaf uit 1934 af, waarin Bredius verklaart dat hij een ‘broertje dood’ heeft aan ‘al dat heen en weer gestuur van schilderijen’, dat er bij Bredius een zekere angst was voor de beschadiging van zijn kunstvoorwerpen. Dat blijkt ook uit het schrijven van de landsadvocaat in 1931 waarin staat dat Bredius ‘wenscht o.a. heen en weerzending der schilderijen te voorkomen wegens het daaraan verbonden risico’. [appellant] heeft aangeboden te bewijzen dat Bredius een fel tegenstander was van het heen en weer slepen van kunstvoorwerpen, maar dit behoeft, nu het niet is weersproken door de Gemeente, niet (meer) te worden bewezen. Inmiddels kunnen kunstvoorwerpen op verantwoorde wijze worden vervoerd en is daardoor de kans op beschadiging aanzienlijk minder reëel te achten. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de last vandaag de dag minder strikt uitgelegd mag worden. Daar komt bij dat bruikleenverkeer naar huidige inzichten bijdraagt aan de zichtbaarheid van de collecties en tegenwoordig behoort tot de normale museale bedrijfsvoering. Bruikleenvergoedingen maken een belangrijk deel uit van de inkomsten van musea met een bijzondere eigen collectie. Onder die omstandigheden kan [appellant] niet met succes een verklaring voor recht vorderen dat de Gemeente de last heeft geschonden door werken uit te lenen.
uitkomst last
30.Het vorenstaande brengt met zich dat de vorderingen van [appellant] die zien op de last (2.1 en 2.2) integraal dienen te worden afgewezen. Weliswaar slaagt grief 6A, maar dit leidt niet tot een toewijzing van (een van) de vorderingen. Grieven 6B (afwijzing van de gevorderde verklaringen voor recht) en 6C (eisvermeerdering) falen.
Privécollectie [X]
31. [appellant] vordert afgifte van de schilderijen, tekeningen, porseleinen voorwerpen en meubels die zijn weergegeven in de Excel-sheets in eerste aanleg overgelegd als producties 100 (porseleinen voorwerpen), 134 (meubilair) en 166 (schilderijen en tekeningen). Primair legt [appellant] hieraan ten grondslag dat deze voorwerpen behoorden tot de privécollectie van [X] , dat deze door [X] in bruikleen of bewaring zijn gegeven aan de Gemeente en dat ze nooit zijn teruggegeven. Subsidiair heeft [appellant] aan afgifte van deze voorwerpen ten grondslag gelegd dat ze op grond van de door hem voorgestane uitleg van het legaat aan hem toekomen. Het hof heeft deze uitleg van het legaat hiervoor verworpen. Dit betekent dat voor deze voorwerpen alleen de primaire grondslag nog relevant is.
32.De Gemeente betwist dat zij nog kunstvoorwerpen onder zich heeft die afkomstig zijn uit de privécollectie van [X] en toebehoren aan [appellant] . Volgens de Gemeente zijn alle op schrift gestelde bruiklenen en bewaargevingen afgewikkeld omstreeks de sluiting van het Brediusmuseum in 1985. De Gemeente is, zo stelt zij, dus eigenaar van de door [appellant] opgesomde voorwerpen althans [appellant] is daarvan geen eigenaar.
33.Voorop gesteld dient te worden dat de beoordeling van de vraag wie eigenaar is van de (zich in Nederland bevindende) voorwerpen – zoals in eerste aanleg eveneens is gebeurd en waartegen niet is gegriefd – naar Nederlands recht te geschieden.
34.De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de eigendom van de in de overgelegde lijsten genoemde (kunst)voorwerpen rust overeenkomstig de in artikel 150 Rv. vervatte hoofdregel van bewijslastverdeling op [appellant] . Daarnaast mag van [appellant] worden verwacht dat hij duidelijk en voldoende specifiek aangeeft welke voorwerpen de Gemeente onder zich heeft en nog aan hem moeten worden afgegeven. Bestudering van de overgelegde lijsten van [appellant] leidt tot het oordeel dat deze lijsten niet voldoen aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Dit betekent dat [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Hieronder zal dat nader worden toegelicht.
35.De door [appellant] overgelegde producties 100, 134 en 166 bevatten ieder een lijst van respectievelijk 351, 14 en 34 regels waarop per regel een of meerdere voorwerpen staan. Aan de lijsten zijn kolommen toegevoegd die corresponderen met de bronnen waarop [appellant] zich beroept.
36.Wat als eerste opvalt is dat de lijsten, niet alleen door hun omvang maar ook door de daarin gehanteerde volgorde, moeilijk zijn te doorgronden en te controleren. Zo is bijvoorbeeld de volgorde van alle objecten uit bruikleenakte no. 2059.in de lijst met porseleinen voorwerpen (productie 100) door elkaar gehusseld, wat de navolgbaarheid en begrijpelijkheid niet ten goede komt. Het eerste voorwerp dat als afkomstig uit de bruikleenakte no. 20 in de lijst van productie 100 wordt genoemd (zie regel 12), betreft ‘6 kopjes, hoog, zwarte kunst’. Deze omschrijving is echter niet terug te vinden in de betreffende bruikleenakte. De bruikleenakte no. 20 begint met ‘19 kopjes en 21 schoteltjes, wit porcelein met paars-rode bloemetjes’(die waarschijnlijk onder regelnummers 19 en 20 van de lijst zijn weergegeven als ‘19 kopjes, bloemmotief’ en ‘21 schotels, bloemmotief’). De daaropvolgende voorwerpen in de bruikleenakte no. 20 (‘6 kopjes met oor en 14 kopjes zonder oor + 18 schoteltjes, beschilderd in zwart met een decor van dier- en plantmotieven’) volgen niet op de daaropvolgende regelnummers in de lijst van productie 100. In regel 21 staat ‘6 kopjes’, regel 22 vermeldt ‘6 schotels’ en nummer 23 ‘1 melkkan, zwarte kunst’. Deze 6 schotels zouden met meerdere voorwerpen op de bruikleenovereenkomst no. 20 kunnen corresponderen en ook zijn er meerdere kannen vermeld in de bruikleenovereenkomst, maar de vermelding ‘melkkan, zwarte kunst’ heeft het hof niet aangetroffen.
37.Ook zijn voorwerpen die op de lijsten bij een bron worden omschreven soms opnieuw opgenomen op de lijsten, zonder rekening te houden met dubbeltellingen. Zo worden zowel in de eerste regel van productie 100 als de 14e regel van productie 134 als afkomstig uit de bruikleenovereenkomst uit 1922 vermeld ‘drie kasten met porselein’ terwijl in de bruikleenakte no. 20 van 1 september 1947 per vitrinekast en per plank is omschreven welke voorwerpen zich in die kasten bevinden. Deze voorwerpen zijn ook individueel vermeld in de zesde kolom van de lijst van productie 100 onder bruikleenakte 20. In regel 350 van productie 100 worden 169 stuks porselein vermeld, terwijl deze eveneens zijn opgenomen onder nr. 118 tot en met 143. Ook is een aantal omschrijvingen in de lijsten zo algemeen, dat niet gecontroleerd kan worden of sprake is van een dubbeltelling (bijvoorbeeld ‘2 kommen’ in regels 6 en 234 van productie 100 of in regel 9 van die productie ‘5 bordjes, familie rose’ in vergelijking tot regel 221 ‘5 borden, familie rose’). Met die beperkte omschrijvingen, soms niet meer dan ‘1 lepel’ (regel 56 van productie 100), ‘2 schalen’ (regel 42 van productie 100), ‘3 tafels’ (regel 10 productie 134) of ‘? Stoelen’ (regel 11 productie 134) is ook niet individualiseerbaar wat de Gemeente precies zou moeten afgeven aan [appellant] .
38.Daarnaast zijn de door [appellant] opgevoerde bronnen op verschillende manieren tot stand gekomen en niet allemaal even betrouwbaar. Zo wordt een getypte en ongedateerde lijst van drie pagina’s met voorwerpen, waarboven ‘Lijst van niet genummerde voorwerpen, welke zich in het museum Bredius bevinden en als legaat van dr. A. Bredius eigendom van de Gemeente zijn’60.door [appellant] als 12e bron in productie 100 gebruikt onder de naam ‘Ongedateerde lijst niet genummerd, legaat Bredius’. De herkomst van deze lijst is onduidelijk, de lijst is niet gedateerd en niet ondertekend. Dat geldt eveneens voor de ‘ongedateerde lijst Porcelein – diverse’61.die als vierde bron in de lijst van productie 100 is aangemerkt, 104 regels beslaat en 738 voorwerpen betreft: de auteur, datum, herkomst en bedoeling van deze lijst is onbekend en kan niet worden gekoppeld aan een bruikleen van goederen van de eigen collectie van [X] aan de Gemeente. In productie 166 wordt voor 10 van de 34 op deze lijst voorkomende schilderijen als bron aangemerkt de Catalogus Kunstzaal Kleijkamp uit 191562., terwijl er geen aanwijzingen zijn van een bruikleen of bewaargeving van voorwerpen uit de collectie [appellant] aan de Gemeente die dateert van voor 1922 (het jaar van de eerste bruikleenakte, welke bruikleen in 1947 is herbevestigd). Ook is achter de handgeschreven lijst van mevrouw [D] van 18 augustus 194863.een getypte lijst gevoegd, die niet is gedateerd en ondertekend zodat onduidelijk blijft wie deze lijst heeft opgesteld, wanneer dat was en of deze dus wel behoort bij de brief uit 1948. Belangrijker is nog dat lang niet uit alle bronnen, zoals catalogi en brieven, kan en mag worden afgeleid dat de daarin voorkomende kunstvoorwerpen ook daadwerkelijk door [X] in bruikleen of bewaring zijn gegeven aan de Gemeente. Een schriftelijke verklaring van [X] of enig ander bewijs dat deze conclusie ondersteunt, is niet overgelegd. In dat verband merkt het hof op dat de bronnen waarop [appellant] zich voor wat betreft de eigendom van schilderijen en tekeningen (productie 166) beroept, bijna uitsluitend catalogi en brieven zijn. De kolommen in productie 166 die verwijzen naar de bruikleenovereenkomsten en de 7e aanvulling daarop, zijn leeg. De eigendom van het meubilair (productie 134) is grotendeels gegrond op de brief van mevrouw [D] van 18 augustus 194864.. Nog los van de herkomst van de daarin omschreven voorwerpen, die in de navolgende alinea aan de orde zal komen, kan uit deze brief niet worden afgeleid dat tussen [appellant] en de Gemeente een bruikleenovereenkomst of overeenkomst van bewaargeving was gesloten ten aanzien van de daar omschreven voorwerpen.
39.Bovendien wordt in de lijsten geen onderscheid gemaakt tussen de voorwerpen die behoren tot het legaat van Bredius aan de Gemeente (en waartoe [appellant] niet gerechtigd is, zie het oordeel van het hof hiervoor) en de voorwerpen afkomstig uit de collectie van [appellant] . In de lijsten is een aantal voorwerpen vermeld waarvan vast staat dat deze tot het legaat behoren. Een voorbeeld hiervan zijn de voorwerpen die met een D van depot of een T van tentoongesteld zijn aangeduid in de lijst in productie 166. Ook de 12e bron van [appellant] in productie 100, de ‘Ongedateerde lijst niet genummerd, legaat Bredius65., verwijst in de titel letterlijk naar het legaat. Een ander voorbeeld betreft de brief van mevrouw [D] van 18 augustus 194866.die als bron wordt gebruikt in producties 100, 134 en 166. De handgeschreven lijst is door haar opgesteld op een moment dat het museum werd gerenoveerd en somt op wat op dat moment in de kamers 7 en 10 was opgeslagen. Dat deze handgeschreven lijst niet correct weergeeft wat op dat moment onder de bruikleen of bewaargeving viel, blijkt onder meer uit de vermelding van het portret van Bredius van A. van Wely. Blijkens de brief van 15 augustus 194667.was dit portret al door [X] aan de Gemeente geschonken. Ook blijkt dit uit de aanhef van de lijst van kamer 10. Hierop staat vermeld ‘bovengenoemde schilderijen maken deel uit van het Museum depot’ en deze behoren derhalve tot het legaat en niet tot de privé collectie van [X] . Het hof merkt op dat de lijst met meubilair (productie 134) bijna geheel steunt op voormelde brief. Ook de door [appellant] in productie 166 als bronnen aangemerkte catalogus Knuttel met het supplement daarbij68., de Beknopte catalogus uit 194669., de Catalogus van de Wit uit omstreeks 195070., de catalogus Blankert uit 197871.en de door de stichting opgestelde lijst depotgoederen uit 200072.omschrijven juist de collectie in het museum Bredius (dat behoort tot het legaat) en niet zozeer de eigen collectie van [appellant] .
40.Voorts is van belang dat de teruggave van voorwerpen niet in de lijsten is verwerkt, terwijl uit de vorderingen van [appellant] blijkt dat hij afgifte van alle in de lijsten van producties 100, 134 en 166 vermelde voorwerpen eist. Uit productie 105 van [appellant] blijkt dat [Y sr.] . heeft verklaard dat hij op 24 oktober 1965 een aantal voorwerpen, te weten een schilderij W. van Konijnenburg, 12 bordjes en 5 bordjes heeft meegenomen en dat hij voor ontvangst heeft getekend. Deze ontvangstbevestiging wordt in de lijst in productie 100 als elfde bron onder de naam ‘lijst bruikleen [appellant] d.d. oktober 196573.’ vermeld. In de daarmee corresponderende elfde kolom zijn deze bordjes in productie 100 in regelnummers 346 respectievelijk 347 opgenomen waardoor ze onderdeel vormen van de zaken waarvan [appellant] teruggave eist, terwijl deze al zijn teruggegeven. Maar ook andere teruggaven zijn niet in de lijsten van [appellant] verwerkt. Zo blijkt uit de eerste aanvulling op de bruikleenakte no. 20 gedateerd op 8 november 196574.dat de inhoud van de in de bruikleenakte van 27 maart 1922 bedoelde kast III is overgedragen aan [Y sr.] . en dat bij die gelegenheid eveneens andere voorwerpen van blauw chinees porselein zijn overgedragen aan [Y sr.] . of anderen. Deze zaken zijn echter nog opgenomen op de lijsten. Uit de vierde aanvulling op de bruikleenakte75.blijkt van de teruggave van de in regels 144 en 145 van productie 100 genoemde voorwerpen. Ook in de vijfde aanvulling op de bruikleenakte no. 20 van 29 juni 197176.is een bladzijde met kunstvoorwerpen opgesomd waarvoor [X] voor ontvangst heeft getekend. In plaats van het verwijderen van regelnummers 146 tot en met 176 uit de lijst van productie 100 omdat deze voorwerpen al zijn geretourneerd, heeft [appellant] in de kolom die met deze bron correspondeert (waaruit nota bene de teruggave blijkt), een ‘x’ geplaatst waarmee hij aangeeft dat ‘het kunstvoorwerp is vermeld in genoemde bron’, en eist hij gelet op zijn vordering afgifte van die voorwerpen. Hetzelfde geldt voor het tafeltje met doorgesneden vaas. [appellant] claimt op grond van de brief uit 12 november 1965 de eigendomsrechten77.en vordert teruggave, maar uit de zesde aanvulling op de bruikleenakte no. 20 van 30 oktober 197278.blijkt het al aan [X] is geretourneerd. In regelnummer 111 van productie 100 beroept [appellant] zich op zijn eigendomsrecht aan de hand van de brief uit 1965 en heeft hij in de kolom die correspondeert met de zesde aanvulling een ‘x’ geplaatst, waarmee hij aangeeft dat het voorwerp in de zesde aanvulling is vermeld. [appellant] heeft de bron waaruit de teruggave blijkt derhalve wel gezien, maar heeft dit tafeltje met doorgesneden vaas desalniettemin opgenomen in zijn lijst van de voorwerpen die aan hem moeten worden teruggegeven. Voorts heeft de Gemeente een aantal handgeschreven en mede door [Y sr.] . ondertekende bewijzen van afgifte uit 1984 en 198579.overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat een substantieel aantal voorwerpen van porselein aan [Y sr.] . in kisten zijn geretourneerd. Als voorbeeld noemt het hof verder de gobelin, die is teruggegeven op 17 februari 1984 zoals de handgeschreven en ondertekende aantekeningen op de vijfde bladzijde van lijst A suggereren80.. Tot slot merkt het hof op dat producties 100 en 134 geen bronnen na 1980 vermelden, terwijl er na 1980 wel degelijk voorwerpen zijn geretourneerd, zoals blijkt uit de hiervoor vermelde afgiftebewijzen.
41.Een groot aantal van bovenstaande bezwaren heeft de rechtbank eveneens in haar overwegingen betrokken. [appellant] heeft zich in hoger beroep bij zijn vorderingen tot afgifte echter op dezelfde lijsten beroepen.
42.Daarnaast merkt het hof op dat [appellant] niet alle bescheiden die een licht kunnen werpen op de verblijfplaats van bepaalde kunstvoorwerpen en de eigendomspretenties van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] in het geding heeft gebracht. Van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [appellant] in 1998 is slechts een verklaring van erfrecht overlegd. Een kopie van het laatste testament van [Y sr.] ., de aangifte en de aanslag voor het successierecht (thans erfbelasting) ontbreken. Desgevraagd heeft [appellant] ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij na het overlijden van zijn vader fiscaal heeft afgerekend en dat zijn accountant hem daarbij heeft geholpen, maar dat hij niet wil vertellen hoe dat precies is gebeurd. Daarnaast blijkt uit een verklaring van taxateur [de taxateur]81.dat zich bij [Y sr.] . thuis allerlei kisten bevonden alsmede de porseleinkast met inhoud die eerder in het Museum Bredius aan de Prinsengracht hadden gestaan. Volgens Hoogsteder heeft [Y sr.] . in 1992 circa 600 voorwerpen bij Glerum (met een catalogus) geveild en de verkoopopbrengst daarvan gekregen. Van die veiling zouden verkooplijsten moeten zijn ontvangen die zouden kunnen worden vergeleken met de andere gegevens in het dossier, zoals de lijsten die door [appellant] zijn overgelegd. Daarnaast ligt het voor de hand, dat de kunstvoorwerpen die [Y sr.] . en [appellant] bezaten/bezitten, waren/zijn verzekerd en dat ook hiervan lijsten moeten zijn gemaakt. Deze stukken zijn alle niet overgelegd, terwijl de Gemeente meermalen op het ontbreken van stukken heeft gewezen en ook de rechtbank bij de comparitie in eerste aanleg hiernaar heeft gevraagd.
43.Al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat de lijsten niet een deugdelijke, betrouwbare en controleerbare weergave bevatten van voorwerpen die aan [appellant] zouden moeten worden teruggegeven. Ze kunnen daarom niet als uitgangspunt dienen voor de toewijzing van de vorderingen die op de collectie van [X] zien. Voor een deel van de voorwerpen geldt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij eigenaar is van de voorwerpen waarvan hij teruggave vordert. Ten aanzien van de schriftelijke bruikleningen die door de Gemeente zijn erkend, maar die volgens de Gemeente zijn afgewikkeld, overweegt het hof dat de Gemeente weliswaar de bewijslast van die teruggaven heeft, maar dat zij door de overgelegde teruggavelijsten voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze bruikleningen zijn afgewikkeld. In dit geval is het aan [appellant] om gespecificeerd te onderbouwen wat hij nu nog mist en in die onderbouwing schiet hij tekort. [appellant] heeft in zoverre niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. De met deze collectie verband houdende bewijsaanbiedingen van [appellant] worden verworpen, omdat dergelijke bewijsaanbiedingen betrekking moeten hebben op voldoende concrete en voldoende onderbouwde stellingen. Daar is niet aan voldaan.
44.Gelet op de wijze waarop de lijsten zijn samengesteld en de omissies daarin, alsmede in aanmerking nemend het feit dat [appellant] niet bereid is gebleken om bij te dragen aan het overleggen van relevante stukken die hij onder zich heeft, zal het hof niet een deskundige benoemen om de door [appellant] gevraagde totaalinventarisatie op te maken. Zijn daartoe strekkende voorstel wordt om die reden verworpen. Ook zal zijn bewijsaanbod dat het onderzoek van mevrouw drs. [naam 3] vroegtijdig is stopgezet worden gepasseerd omdat dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
uitkomst privécollectie [appellant]
45.De slotsom is dat [appellant] niet als eigenaar kan worden aangemerkt van de voorwerpen die op de lijsten van producties 100, 134 en 166 staan en dat, voor zover hij daarvan wel eigenaar is, de voorwerpen al zijn teruggegeven. Grief 7 faalt derhalve. De vorderingen onder 1A, 3, 4, 5 en 11 dienen op grond van het vorenstaande te worden afgewezen. Ter zake van de vordering sub 11, die bij wege van eisvermeerdering in appel in het geding is betrokken, overweegt het hof dat het glas van kast II, plank 7 met de rest van de inhoud van kast II bij de teruggaves in 1984/1985 is geretourneerd. De 117 Coupe betreft een andere coupe, die is voorzien van een zilveren rand en behoort tot de collectie Bredius (“1 pot (m. zilver rand)”, beschreven onder het kristal in de vitrine in de zaal bij de inventarisatie 3e kwartaal 194682.).
46.Ter zake van de hierboven nog onbesproken gebleven bewijsaanbiedingen overweegt het hof dat het door [appellant] aangeboden bewijs om hemzelf of anderen als getuige te doen horen niet kan leiden tot een ander oordeel. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen om die reden dan ook als niet ter zake dienend.
Overige punten
47.Ook de subsidiaire vordering sub 12 zal niet worden toegewezen, nu deze voortborduurt op de onjuist gebleken uitgangspunten van [appellant] dat het legaat zich beperkte tot de in het Brediushuis daadwerkelijk tentoongestelde werken (en niet de ‘depotwerken’) en dat door [X] aan de Gemeente in bruikleen of bewaring gegeven kunstvoorwerpen nog niet zouden zijn teruggegeven. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de Gemeente afdwingbare toezeggingen heeft gedaan waarvan [appellant] nakoming kan eisen.
48. [appellant] heeft zich in zijn eerste grief beklaagd over onvolledig en onjuiste feitenweergave door de rechtbank. [appellant] heeft echter geen belang (meer) bij zijn eerste grief, omdat het hof de feiten zelfstandig vaststelt, waarbij het hof bepaalt welke feiten het voor de beoordeling van het geschil van belang acht. Hetzelfde geldt voor de tweede grief van [appellant] . Weliswaar heeft de rechtbank bij haar samenvatting in rechtsoverweging 4.1 niet vermeld dat partijen eveneens twisten over de vraag hoe de Gemeente de aan het legaat verbonden last moet naleven, maar nu de rechtbank de vorderingen die met de last samenhangen wel heeft beoordeeld in haar rechtsoverwegingen 4.10 en 4.59, mist [appellant] ook hier enig belang.
49.In zijn achtste grief heeft [appellant] zich beroepen op de plicht van de Gemeente tot het houden van een deugdelijke museumadministratie, die voortvloeit uit een algemene maatschappelijke norm en een reeds lang in de museale wereld algemeen aanvaarde norm. Deze norm heeft de Gemeente volgens [appellant] geschonden. De Gemeente heeft bestreden dat jegens [appellant] sprake is van een schending van enige norm en bestrijdt bovendien dat [appellant] dientengevolge schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Er is ook geen aanleiding voor het aannemen van een verzwaarde motiveringsplicht, zoals door [appellant] is bepleit.
50.Grief 8 faalt wegens gebrek aan belang. Indien deze grief zou worden toegewezen, zou dit niet leiden tot toewijzing van een of meerdere vorderingen. Nu uit het vorenstaande volgt dat zowel het legaat van Bredius als de bruikleen van [X] naar behoren is afgewikkeld, is de vraag of en aan welke norm van administratie de Gemeente is gebonden voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen niet relevant. Bovendien is niet vast komen te staan dat [appellant] – indien de Gemeente de door [appellant] gestelde norm zou hebben geschonden – dientengevolge schade heeft geleden. Het bewijsaanbod dat de museale administratie en inventarisatie niet voldoet aan de daarvoor in de museale wereld geldende norm, wordt om die reden als niet ter zake dienend gepasseerd.
51.Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen zodat ook veeggrief 9 faalt. Hetzelfde lot is de klacht tegen de proceskostenveroordeling beschoren (grief 10). Dit betekent ook dat de vorderingen 13, 14 en 15 dienen te worden afgewezen.
52. Nu alle grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
53. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beoordeling van de incidentele vordering (artikel 843a Rv)
54. [appellant] heeft de Gemeente via een verzoek op basis van de Wet openbaarmaking van bestuur (hierna: Wob) gevraagd om openbaarmaking van documenten die betrekking
hebben op de (collectie) van het museum Bredius. Voor een deel van de documenten heeft de Gemeente het verzoek afgewezen. Hiertoe behoren de documenten die op de Wob-inventarislijst zijn genummerd ‘10 C 4’ tot en met ‘10 C 20’ Deze documenten betreffen volgens de Gemeente correspondentie tussen medewerkers van de Gemeente en de persoon die voor de Gemeente onderzoek deed naar de eigendomssituatie van de verschillende werken in het museum Bredius (drs. [naam 3] ) over de voortgang van dat onderzoek. In deze documenten wordt tussentijds verslag uitgebracht, worden voorlopige bevindingen gepresenteerd, nadere vragen aan de orde gesteld, praktische aangelegenheden gedeeld, wordt van gedachten gewisseld over de aanpak etc. Omdat de Gemeente door openbaarmaking in zijn procespositie kan worden benadeeld heeft de Gemeente het verzoek afgewezen op grond van onevenredige benadeling in de zin van artikel 10, tweede lid, onder g, Wob.
55. [appellant] eist in deze procedure dat de Gemeente alsnog afschrift verstrekt van de documenten ‘10 C 4’ tot en met ’10 C 20’. Hij stelt een rechtmatig belang bij deze vordering te hebben nu hij als eiser optreedt in de onderhavige procedure die de uitleg van het testament van Bredius en de bruiklenen en bewaargevingen van [X] betreft. Aangezien de Gemeente zelf heeft verklaard dat de genoemde documenten relevant zijn van de onderhavige procedure, staat het rechtmatige belang vast. Hiermee is ook voldaan aan het vereiste dat [appellant] partij is in een rechtsbetrekking waar de gevorderde bescheiden betrekking op moeten hebben en aan het vereiste dat de gevorderde bescheiden voldoende bepaald moeten zijn. Uit het feit dat de documenten op de genoemde inventarislijst staan vermeld, kan worden afgeleid dat de Gemeente de documenten onder zich heeft.
56.De Gemeente voert verweer. Volgens de Gemeente is niet voldaan aan de vereisten van artikel 843a, eerste lid Rv omdat het rechtmatig belang tot afgifte van de gevorderde documenten ontbreekt. De correspondentie betreft het onderzoek dat al is afgerond. De betreffende stukken dateren uit 2013 en 2014 en zijn niet van belang voor de beslissing van de vorderingen: de opvattingen of standpunten die in 2013/2014 werden gehuldigd, zullen geen ander licht werpen op de uitleg van het legaat of de bruiklenen en bewaargevingen die in 1984/1985 zijn afgewikkeld. Ook is het verzoek tardief en in strijd met de tweeconclusieregel. Bovendien heeft de Gemeente belang bij handhaving van de vertrouwelijkheid van haar interne besluit- en gedachtevorming, waaronder begrepen de rol daarin van eventuele externe partijen. Dit levert een gewichtige reden op in de zin van artikel 843a, vierde lid Rv.
57.Het hof overweegt als volgt. Artikel 843a, eerste lid Rv. bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Op grond van artikel 843a, vierde lid Rv kan degene die over de betreffende bescheiden beschikt de gevorderde inzage weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn, alsmede indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Voorts blijkt uit vaste jurisprudentie dat het feit dat een verzoek onder de Wob is afgewezen, niet aan een verzoek op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv. in de weg staat.
58.Het hof is van oordeel dat het rechtmatig belang bij [appellant] ter zake van de gevorderde stukken ontbreekt. [appellant] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt in welk opzicht de gevraagde bescheiden uit 2013 en 2014 een bijdrage zouden kunnen leveren aan de beantwoording van de kernvragen in het onderhavige geschil: de omvang van het legaat uit het testament uit 1944 alsmede de gang van zaken rondom het afstaan in bruikleen, de teruggaven en de afwikkeling van de bruikleningen in 1984/1985 van de eigen collectie van [X] . Hoe de Gemeente daar decennia later intern tegenaan heeft gekeken en daarover intern heeft gecorrespondeerd, is voor de gang van zaken toen en de beoordeling van nu niet relevant. Anders dan [appellant] heeft gesteld, brengt de afwijzing van het Wob verzoek omdat de procespositie van de Gemeente daarmee kan worden geschaad, niet automatisch met zich dat [appellant] een rechtmatig belang heeft bij de desbetreffende stukken. Weliswaar hebben de stukken betrekking op de zaak, maar dit betekent niet dat de Gemeente in dit geval inzage moet geven in al haar interne correspondentie, waarmee zij - in haar eigen woorden - een ‘kijkje in eigen keuken’ geeft. In dat opzicht heeft de Gemeente een gewichtige reden in de zin van artikel 843a, vierde lid Rv. om de betreffende stukken niet af te geven. Daarnaast is het hof van oordeel dat het onderhavige verzoek te laat is ingediend en daarmee in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Begrijpelijk is dat [appellant] wellicht de beslissing ten aanzien van zijn Wob verzoek heeft afgewacht, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien waarom [appellant] dat Wob verzoek niet eerder heeft ingediend. Indien [appellant] dat had gedaan, had hij het onderhavige incident (aanzienlijk) eerder kunnen instellen.
59.Gelet op het voorgaande zal het hof deze incidentele vordering afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit incident.
Beslissing
Het hof:
in het incident
wijst de vordering af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.074,-- aan advocaatkosten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep bij wege van vermeerdering/wijziging van eis ingestelde vorderingen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 726,-- aan griffierechten en € 3.222,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Muilwijk-Schaaij, M.Y. Bonneur en H.J.M. Burg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑02‑2020
Productie 11 van [appellant] .
Productie 14 van de Gemeente.
Productie 15 van de Gemeente.
Productie 16 van de Gemeente.
Vgl. bijvoorbeeld producties 74 en 77 van [appellant] .
Productie 9 van [appellant] .
Productie 14 van de Gemeente.
Productie 21 van [appellant] .
Productie 129 van [appellant] .
Productie 27 van de Gemeente.
Productie 28 van de Gemeente.
Productie 30 van de Gemeente.
Productie 32 van de Gemeente.
Productie 33 van de Gemeente.
Productie 34 van de Gemeente.
Productie 42 van de Gemeente.
Productie 36 van de Gemeente.
Productie 39 van de Gemeente.
Productie 40 van de Gemeente.
Productie 63 van de Gemeente.
Productie 64 van de Gemeente.
Productie 65 van de Gemeente.
Productie 66 van de Gemeente.
Productie 38 van [appellant] .
Productie 133 van [appellant] .
Productie 46 van de Gemeente.
Productie 80 van de Gemeente.
Productie 44 van [appellant] .
Productie 83 van de Gemeente.
Productie 81 van [appellant] .
Productie 45 van [appellant] .
Productie 107 van [appellant] .
Productie 95 van de Gemeente.
Productie 96 van de Gemeente.
Productie 109 van de Gemeente.
Productie 46 van [appellant] .
Productie 99 van [appellant] .
Productie 126 van [appellant] .
Productie 161A van [appellant] .
Productie 48 van [appellant] .
Productie 49 van [appellant] .
Productie 118 van de Gemeente.
Productie 119 van de Gemeente.
Productie 52 van de Gemeente.
Productie 52 van [appellant] .
Productie 146 van [appellant] .
Productie 63 van [appellant] .
Producties 132 tot en met 136 van de Gemeente.
Productie 92 van [appellant] .
Productie 29 van [appellant] bij de akte uitlating producties van 29 juni 2017.
Productie 175B, pagina 3, van [appellant] .
Dagvaarding, randnummer 34.
Productie 36 van [appellant] .
Productie 39 van de Gemeente.
Productie 6 van [appellant] .
Productie 36 van de Gemeente, zie ook r.o. 1.25.
Memorie van grieven, punt 293.
Productie 66 van de Gemeente.
Productie 119 van [appellant] .
Productie 101 van [appellant] .
Productie 4 van [appellant] .
Productie 38 van [appellant] .
Productie 38 van [appellant] .
Productie 119 van [appellant] .
Productie 38 van [appellant] .
Productie 32 van de Gemeente.
Productie 18 van [appellant] .
Productie 36 van [appellant] .
Productie 133 van [appellant] .
Productie 99 van [appellant] .
Productie 91 van [appellant] .
Productie 105 van [appellant] .
Productie 91 van de Gemeente.
Productie 98 van de Gemeente.
Productie 109 van [appellant] .
Productie 81 van [appellant] .
Productie 110 van [appellant] .
Producties 116 tot en met 120 van de Gemeente.
Productie 117 van de Gemeente.
Productie 157 van de Gemeente.
Productie 43 van de Gemeente, p 5 en productie 42 van de Gemeente, p 11.