ABRvS, 10-12-2014, nr. 201402411/1/A2 en 201408235/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:4469
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201402411/1/A2 en 201408235/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4469, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget en huurtoeslag over 2012 van [appellant A] vastgesteld op nihil.
201402411/1/A2 en 201408235/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2014 in zaak nr. 12/3898 en 26 augustus 2014 in de zaken nrs. 13/2263, 13/4336 en 14/761 in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget en huurtoeslag over 2012 van [appellant A] vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 juni 2012, aangevuld bij brief van 9 juli 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar voor wat betreft de maanden januari tot en met mei 2012 ongegrond verklaard, voor wat betreft de maanden juni tot en met december 2012 gegrond verklaard en de voorschotten kindgebonden budget en huurtoeslag voor die periode vastgesteld op € 593,00 onderscheidenlijk € 1.710,00.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget en huurtoeslag over 2012 herzien en vastgesteld op € 339,00 onderscheidenlijk € 977,00.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget, huurtoeslag en zorgtoeslag over 2013 van [appellant A] vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 14 maart 2013 en 21 maart 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag over 2013 herzien en wederom vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag over 2012 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 15 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 21 juni 2012, aangevuld bij brief van 9 juli 2012, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 augustus 2014 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 23 april 2013, 10 september 2013 en 15 februari 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd voor zover het voorschotten en terugvorderingen betreft in de periode 15 mei 2012 tot en met 24 september 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroepen ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 27 november 2014, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft de beide hoger beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) nemen de Staten die partij zijn, alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, waarborgen de Staten die partij zijn, in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, erkennen de Staten die partij zijn, het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
De Wet op het kindgebonden budget, de Wet op de zorgtoeslag en de Wet op de huurtoeslag zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellant B], de echtgenote van [appellant A], in 2012 en 2013 niet rechtmatig in Nederland verbleef, zodat hij op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak heeft op kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag over die jaren.
4. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde stukken blijkt dat [appellant B] in de periode van 15 mei 2012 tot en met 24 september 2012 rechtmatig in Nederland verbleef, zodat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten over die periode ten onrechte op nihil heeft vastgesteld en teruggevorderd.
De rechtbank is verder van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] vanwege het onrechtmatige verblijf van [appellant B] in Nederland van 1 januari 2012 tot en met 14 mei 2012 en 25 september 2012 tot en met 31 december 2013 geen aanspraak heeft op kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag over die periodes. De hoger beroepen richten zich uitsluitend tegen dit oordeel.
5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het stopzetten en terugvorderen van het kindgebonden budget, de zorgtoeslag en de huurtoeslag over die periodes leidt tot strijd met artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van dat verdrag, en de artikelen 2, 3, 6 en 27 van het IVRK. Daartoe voeren zij aan dat hun minderjarige zoon, die evenals [appellant A] rechtmatig in Nederland verblijft, als gevolg van het niet toekennen van kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag onder het bestaansminimum leeft, terwijl een kind recht heeft op een adequate levensstandaard en niet mag worden gediscrimineerd op grond van de status van zijn ouders. Het moeten verbreken van het gezinsleven om toch aanspraak te kunnen maken op deze voorzieningen, is strijdig met het recht van hun zoon op het uitoefenen van gezinsleven met beide ouders, aldus [appellant A] en [appellant B]. Daarbij komt volgens hen dat het volgens de orthopedagoog van de zoon van groot belang is dat zijn moeder er is.
5.1. Niet in geschil is dat tussen [appellant A], [appellant B] en hun minderjarige zoon gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en een eventueel vertrek van [appellant B] ingrijpend is voor het gezin waarvan zij deel uitmaakt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 in zaak nr. 201309159/1/A2 valt het verstrekken van kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag binnen de reikwijdte van die bepaling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201311252/1/A2) verbiedt artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
5.2. Toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een Nederlander die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een Nederlander, zoals [appellant A], die samenwoont met een vreemdeling die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 22 oktober 2014 heeft overwogen, bestaat voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend, waartoe in aanmerking wordt genomen dat met de toepassing hiervan onder meer wordt beoogd te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner dan wel medebewoner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend.
5.3. Gelet op hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, dient de Afdeling te beoordelen of het middel dat wordt toegepast - de stopzetting en terugvordering van de eerder aan [appellant A] verstrekte voorschotten kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag - in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor onder 5.2. omschreven legitieme doel staat. De onthouding van deze voorzieningen aan een Nederlander of een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, zoals [appellant A], kan onder bijzondere omstandigheden in een concreet geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met de hiervoor onder 5.1 vermelde bepalingen, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten.
5.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het stopzetten en terugvorderen van de voorschotten kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag over de periodes die [appellant B] in 2012 en 2013 niet rechtmatig in Nederland verbleef, in dit geval niet strijdig is met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 8 van dat verdrag. De door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzonder in vorenbedoelde zin. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 mei 2013 in zaak nr. 201207292/1/A2 en 14 mei 2014 in zaak nr. 201309159/1/A2 terecht in aanmerking genomen dat de verstrekking van kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum.
De rechtbank heeft aan de gestelde omstandigheid dat het gezin bij het niet verstrekken hiervan in een problematische schuldensituatie terechtkomt, dan ook terecht niet de waarde toegekend die [appellant A] en [appellant B] daaraan gehecht wensen te zien.
5.5. Voor zover [appellant A] en [appellant B] in dit verband een beroep hebben gedaan op de artikelen 2, 3, 6 en 27 van het IVRK wordt als volgt overwogen.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 in zaak nr. 201303599/1/A2 worden besluiten over kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag niet genomen jegens kinderen. Het gaat hier om financiële bijdragen van het Rijk waarop niet een kind zelf, maar zijn ouder aanspraak kan hebben. Evenmin resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouder op kindgebonden budget, zorgtoeslag of huurtoeslag. Strijd met artikel 2 van het IVRK, door [appellant A] die voorzieningen niet te verstrekken, doet zich dan ook niet voor.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 in zaak nr. 201305121/1/A2, verder terecht overwogen dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De rechtbank is met juistheid tot conclusie gekomen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheden, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van hun zoon. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ondersteuning die de zoon krijgt van onder meer een orthopedagoog direct of indirect afhankelijk is van de financiële middelen die het kindgebonden budget, de zorgtoeslag of de huurtoeslag zouden kunnen verschaffen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toetsing door de rechter, aangezien dit artikel daarvoor niet voldoende concreet is en nadere uitwerking behoeft in nationale wet- en regelgeving. Dit geldt evenzeer voor artikel 6 van het IVRK.
5.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing had moeten laten.
Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat de hoger beroepen ongegrond zijn.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2014 in zaak nr. 12/3898 en 26 augustus 2014 in de zaken nrs. 13/2263, 13/4336 en 14/761, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
611.