NJ 1957/106
Opzet met betrekking tot het redelijk oordeel van de opsporingsambtenaar, als gevorderd in art. 36 j° art. 19 lid 1, Wet Econ. Delicten.
HR 23-10-1956, ECLI:NL:HR:1956:198, m.nt. Prof. Mr. W.P.J. Pompe
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23 oktober 1956
- Magistraten
Mrs. Fick, van der Meulen, Feber [Rapp.], Westerouen van Meeteren, Kazemier
- Zaaknummer
[231956/NJ_1957-106]
- Conclusie
Jhr. Mr. Dr. Van Asch van Wijck
- Noot
Prof. Mr. W.P.J. Pompe
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS136498:1
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1956:198, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑10‑1956
- Wetingang
(Wet Econ. Delicten artt. 19 en 26.) 1
Essentie
Opzet met betrekking tot het redelijk oordeel van de opsporingsambtenaar, als gevorderd in art. 36 j° art. 19 lid 1, Wet Econ. Delicten.
Samenvatting
Aangenomen moet worden dat het in art. 26 jo art. 19 lid 1 Wet Econ. Delicten, met betrekking tot het redelijk oordeel van de opsporingsambtenaar, gevorderde opzet bij de verd. niet alleen aanwezig is wanneer hij zich aan de hand van een desbetreffende mededeling van de opsporingsambtenaar van het bestaan van een redelijk oordeel bij deze heeft op de hoogte gesteld, doch ook wanneer hij de aanwezigheid van zodanig redelijk oordeel, gezien de inhoud ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.