Rb. Zutphen, 25-05-2005, nr. 66162 FARK 04/2073
ECLI:NL:RBZUT:2005:AT6627
- Instantie
Rechtbank Zutphen
- Datum
25-05-2005
- Zaaknummer
66162 FARK 04/2073
- LJN
AT6627
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZUT:2005:AT6627, Uitspraak, Rechtbank Zutphen, 25‑05‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 25‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Zeer ernstige beschuldigingen door de vrouw aan het adres van de man, gevolgd door politie-onderzoek, kunnen, indien niet bewezen, reden zijn om aan de vrouw alimentatie te ontzeggen. Relevant wetsartikel: 1 : 157 Burgerlijk Wetboek.
Partij(en)
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel
Afdeling Familie
Uitspraak: 25 mei 2005
Zaaknummer: 66162 FARK 04/2073
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, hierna te noemen de vrouw,
procureur: mr. A.J. van Zeyl,
advocaat: mr. J.G.M. Hovius te Zwolle,
e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, hierna te noemen de man,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- -
het verzoekschrift, ingekomen op 16 november 2004;
- -
het exploit van betekening van 17 november 2004;
- -
het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 17 december 2004;
- -
het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, ingekomen op 11 januari 2005;
- -
de tussenbeschikking van deze rechtbank van 19 januari 2005;
- -
het aanvullend verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op
- 25.
januari 2005;
- -
de brief met bijlagen van mr. Hovius van 22 februari 2005;
- -
de brief met bijlagen van mr. Wiggers van 23 februari 2005;
- -
de brieven van de raad voor de kinderbescherming, hierna te noemen de raad, van
- 24.
februari, 2 en 3 maart 2005;
- -
de brief met bijlagen van mr. Wiggers van 3 maart 2005;
- -
de brief met bijlagen van mr. Hovius van 8 april 2005;
- -
de brief met bijlagen van mr. Wiggers van 12 april 2005;
- -
het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 13 april 2005.
De vaststaande feiten
De vrouw en de man, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn op 30 mei 2003 te Elburg in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
Uit de vrouw is geboren het navolgende thans nog minderjarige kind:
- -
[kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De minderjarige is door de man erkend.
Het verzoek
De vrouw verzoekt dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
tussen partijen de echtscheiding zal uitspreken;
- -
de verdeling zal bevelen van de huwelijksgoederengemeenschap overeenkomstig het in het verzoekschrift onder de punten 6. en 7. gestelde, met benoeming van een notaris en onzijdige personen;
- -
zal bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met een bedrag van € 750,-- per maand;
- -
zal bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 3.000,-- per maand.
Zij stelt, naast hetgeen hiervoor als vaststaand is weergegeven, dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, dat zij behoefte heeft aan en dat de man voldoende draagkracht heeft voor de verzochte bijdragen. Een omgangsregeling acht zij in het belang van de minderjarige. Zij heeft echter ernstige bezwaren tegen omgang gedurende de vakantieperiodes, meer in het bijzonder in het (verre) buitenland.
Het (aanvullend) verweer tevens zelfstandig verzoek
De man concludeert na aanvulling c.q. intrekking tot afwijzing van het verzoek van de vrouw omtrent de kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, voorzover dit ziet op de periode na 6 augustus 2004.
Voorts verzoekt hij de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- -
de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan [adres] gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking voort te zetten;
- -
de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man zal zijn, dan wel dat er een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige zal gelden, inhoudende dat de minderjarige:
- -
wekelijks van vrijdag 19.30 uur tot zondag 19.30 uur;
- -
in de zomervakantie tenminste een week aaneengesloten;
bij de man zal verblijven, waarbij de vrouw de minderjarige zal brengen en halen, althans een zodanige omgangsregeling als de rechtbank juist acht.
Hij betwist dat de vrouw, gelet op de voorgeschiedenis van partijen en de korte duur van het huwelijk, behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bovendien is er sprake van dusdanige gedragingen van de vrouw jegens de man dat niet van hem kan worden gevergd dat hij nog langer bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Nu de minderjarige bij hem zijn hoofdverblijfplaats zal hebben, komt de rechtbank niet toe aan het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bedrag aan kinderalimentatie. Hij heeft belang bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
Hij acht het in het belang van de minderjarige dat deze zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft. De vrouw heeft het kind ernstig verwaarloosd en is op grond van ernstige verdenkingen ten aanzien van het plegen van een strafbaar feit dan wel feiten in verzekering gesteld (geweest).
De beoordeling
Nu de man niet betwist dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, is het verzoek tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar.
de verdeling
De gevraagde nevenvoorzieningen met betrekking tot de verdeling van de huwelijks-goederengemeenschap en de verevening van de pensioenrechten is eveneens als volgt voor toewijzing vatbaar, nu daartegen niet langer verweer is gevoerd en de vrouw ter zitting haar verzoek terzake heeft aangepast.
het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de man omtrent het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, zodat de rechtbank dit verzoek zal toewijzen.
de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling
Vaststaat dat de minderjarige inmiddels bij beschikking van de kinderrechter te Zutphen van 14 maart 2005 ondertoezicht is gesteld van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland voor de duur van een jaar en dat machtiging is verleend hem uit huis te plaatsen in een voorziening voor (crisis)pleegzorg voor de duur van drie maanden.
Ter zitting van deze rechtbank van 13 april 2005 heeft de raad zijn advies, zoals neergelegd in zijn rapportage van 24 februari 2005, ingetrokken. De raad stelt dat de minderjarige op 17 maart 2005 in een pleeggezin is geplaatst. Het gaat thans redelijk goed met hem. Gebleken is echter dat er zorgen zijn over (de hechting van) de minderjarige. Zo vraagt hij niet meer naar zijn ouders en vertoont hij niet leeftijdsadequaat gedrag. Nader onderzoek dient daarom plaats te vinden, alvorens de raad een gedegen advies kan geven.
Nu de minderjarige onder toezicht is gesteld worden beslissingen over zijn feitelijke verblijfplaats en de omgangsregeling in beginsel genomen door de in het kader van de ondertoezichtstelling aangestelde gezinsvoogdijwerker, één en ander in samenspraak met de ouders, welke beslissing getoetst kan worden door de kinderrechter. In dit licht bezien heeft de man ter zitting van 13 april 2005 aangegeven dat hij zijn verzoek omtrent de hoofdverblijfplaats van en de omgangsregeling met de minderjarige intrekt. De rechtbank hoeft daarom op deze onderdelen, niet langer een beslissing te geven.
de kinderalimentatie
Aangezien de minderjarige sedert 17 maart 2005 uithuis geplaatst is in een (crisis)pleeggezin en niet gebleken is dat ieder der partijen op dit moment kosten voor de minderjarige moet maken, dient de vrouw gelet op artikel 1:408 Burgerlijk Wetboek niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
de behoefte van de vrouw
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw is 30 jaar en bijna twee jaar gehuwd met de man.
De minderjarige is bij beschikking van de kinderrechter van 14 maart 2005 ondertoezicht gesteld en uithuis geplaatst. Onweersproken staat vast dat de vrouw op dit moment een Wajong-uitkering ontvangt van € 1.138,40 bruto per maand (inclusief een bruto aanvulling), te vermeerderen met 8% vakantiegeld. De rechtbank ziet geen reden om uit te gaan van een hoger inkomen van de vrouw dan wel een hogere verdiencapaciteit nu niet is gebleken dat de vrouw in staat is om meer inkomen te verwerven.
Rekening houdend met - alles op jaarbasis - de bijdrage in de premie ZFW, de algemene heffingskorting ad € 1.894,-- en de inkomensheffing, berekent de rechtbank het huidige besteedbaar maandinkomen van de vrouw op een bedrag van (afgerond) € 975,--.
Uit de hierna te maken berekening van de draagkracht van de man blijkt dat hij beschikt over een besteedbaar maandinkomen van (afgerond) € 6.379,--.
Tot nu toe hadden partijen aldus de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van circa € 7.354,-- per maand. Alle omstandigheden in aanmerking nemende stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw in redelijkheid op een bedrag van € 3.962,-- netto per maand, zijnde 60% van voormeld netto gezinsinkomen (na aftrek van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige, welk aandeel de rechtbank met partijen in redelijkheid stelt op een bedrag van circa € 750,-- per maand) nu een eenpersoonshuishouden in zijn algemeenheid duurder is dan een tweepersoons.
Gezien haar huidige besteedbaar inkomen van € 975,-- per maand heeft de vrouw daarom in ieder geval behoefte aan de door haar verzochte bijdrage van € 3.000,-- bruto per maand. Een dergelijk bedrag overstijgt haar behoefte niet. Het is redelijk dat de man naar draagkracht in deze huwelijksgebonden behoefte voorziet.
de draagkracht van de man
Ter beoordeling van de draagkracht van de man rekent de rechtbank op grond van de overgelegde salarisspecificaties over de maanden oktober en december 2004 en januari 2005 met een bruto maandinkomen van € 8.873,46, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
Geen rekening houdt de rechtbank met eventueel door de man te ontvangen bonussen, nu hij voldoende heeft aangetoond dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat deze bonussen gerelateerd zijn aan het bedrijfsresultaat, gebleken is dat deze resultaten op dit moment te wensen overlaten en dat er zelfs sprake is van een grootscheepse reorganisatie waarbij personeel wordt ontslagen.
Rekening houdend met - alles op jaarbasis - de pensioenpremie ad € 5.182,32, de WW-premie, de bijdrage van de werkgever in de ZKV ad € 891,--, het eigenwoningforfait ad € 3.900,--, de (hierna nader te overwegen) hypotheekrente ad € 30.176,08, de premies voor lijfrenten ad € 1.711,66, de algemene heffingskorting ad € 1.894,--, de arbeidskorting ad € 1.287-- en de inkomensheffing, berekent de rechtbank het besteedbaar maandinkomen van de man op afgerond € 6.379,--.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man is de rechtbank uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 805,-- per maand, minus de wooncomponent van € 192,-- en met de navolgende, door de vrouw niet betwiste lasten op maandbasis:
- -
het forfait overige eigenaarslasten ad € 95,--;
- -
de premie ziektekostenverzekering voor de man alleen ad € 149,49, te verminderen met de nominale premie ad € 32,-- per volwassene per maand;
- -
de premie lijfrenteverzekering ad € 142,64;
Uit de door de man bij brief van mr. Wiggers overgelegde brief van Westland Utrecht Hypotheekbank NV van januari 2005 blijkt dat de door de man te betalen hypothecaire rente in totaal € 30.176,08 bruto per jaar bedraagt (in casu € 16.765,84 + € 6.910,20 + € 6.500,04), zijnde een bedrag van 2.514,67 bruto per maand. Nu de vrouw de hoogte van deze hypotheek niet heeft weersproken en de rechtbank een dergelijke woonlast, gezien de hoogte van het hiervoor berekende besteedbare inkomen van de man, niet onredelijk hoog voorkomt, zal de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man met deze woonlast rekening houden.
Niet dan wel onvoldoende weersproken is gesteld dat de man in verband met het huwelijk met de vrouw van [naam 1] een bedrag van € 12.000,-- heeft geleend, op welke schuld hij, blijkens de overgelegde leningovereenkomst van 25 mei 2003, dient af te lossen met een bedrag van € 200,-- per maand. Gelet op het feit dat het een huwelijkse schuld betreft acht de rechtbank het alleszins redelijk om met voormelde aflossing rekening te houden.
Ter zitting heeft de man onweersproken gesteld dat hij per openbaar vervoer naar en van zijn werkplek reist. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er maandelijks een bedrag van € 228,05 door de Nederlandse Spoorwegen NV van de bankrekening van de man wordt afgeschreven terzake van een NS-jaarkaart. Nu de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij van zijn werkgever niet een vergoeding in de reiskosten ontvangt zal de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met een bedrag aan werkelijke verwervingskosten van € 228,05 per maand. Dit geldt temeer nu ook op de salarisspecificaties van de man geen tegemoetkoming van de werkgever in de reiskosten is terug te vinden.
Gebleken is dat de man niet in aanmerking komt voor toevoeging van een kosteloze advocaat. Daarnaast is niet gebleken dat de man beschikt over voldoende liquide vermogen om de advocaat-kosten te bestrijden. De rechtbank zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man, overeenkomstig de geldende Tremanormen gedurende ten hoogste één jaar, rekening houden met een bedrag aan advocaatkosten van € 113,45 per maand, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand.
Geen rekening houdt de rechtbank met (alles per maand):
- -
de kosten van kinderopvang ad € 1.575,--, nu vaststaat dat de minderjarige uithuis is geplaatst zodat het niet aannemelijk is dat de man dergelijke kosten thans nog moet maken;
- -
een eigen risico van € 50,--, nu de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet dan wel onvoldoende met de benodigde justificatoire bescheiden heeft onderbouwd dat dit eigen risico feitelijk door hem wordt opgesoupeerd.
Van de draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor alimentatie.
Voorts zal de rechtbank rekening houden met een te betalen ouderbijdrage in de kosten van de aan de minderjarige geboden jeugdzorg, nu het een feit van algemene bekendheid is dat de ouders verplicht zijn een dergelijke bijdrage te voldoen. Immers de wetgever acht het redelijk dat onderhoudsplichtigen bijdragen in de kosten van verzorging en verblijf, wanneer deze voor rekening van de overheid komen. De uitwerking van de bijdrageplicht van de ouders is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg. Blijkens dit besluit bedraagt de hoogte van voormelde ouderbijdrage € 63,78 per maand. Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal de rechtbank met deze bijdrage rekening houden, temeer nu (gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw en haar lasten) niet te verwachten valt dat de vrouw in deze kosten een bijdrage levert.
Aldus gerekend en rekening houdend met het belastingvoordeel dat de man heeft wegens alimentatiebetaling aan de vrouw, welk voordeel de rechtbank aan de vrouw toerekent, heeft de man ruimte voor een bedrag van € 2.748,-- per maand voor de vrouw.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering in levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De rechtbank overweegt dat de lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht is.
De rechtbank zal thans ingaan op de door de man aangevoerde stellingen, waarom het naar zijn mening niet langer gerechtvaardigd is dat hij nog zou moeten bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, welke stellingen overigens door de vrouw gemotiveerd zijn betwist.
De man heeft onder meer gesteld dat de levensstandaard van de vrouw altijd laag was, dat zij rondzwierf als verslaafde of in de gevangenis zat, reden waarom de onderhoudsbijdrage thans dient te worden gematigd. Anders dan de man acht de rechtbank deze stelling niet relevant en zal zij deze verwerpen, nu er door het huwelijk een huwelijksgerelateerde behoefte is ontstaan.
Ook de stelling van de man dat de vrouw hem altijd heeft willen exploiteren om er zelf beter van te worden, acht de rechtbank niet opportuun. Immers, bij het aangaan van het huwelijk wist de man dat de vrouw drugsverslaafd was en dat zij zich prostitueerde. Bovendien was het huwelijk met haar juist bedoeld om haar een beter leven te verschaffen.
De omstandigheid dat er gedurende het huwelijk schermutselingen hebben plaatsgehad, waarbij de vrouw de man zou hebben mishandeld (in februari 2004 met een pook), acht de rechtbank evenmin voldoende grond om tot matiging van de wettelijke onderhoudsbijdrage over te gaan. Dit geldt temeer nu niet gebleken is dat van bedoelde mishandelingen door de man aangifte is gedaan en gebleken is dat partijen nadien gewoon hebben samengewoond.
Dat de vrouw na het uiteengaan van partijen grote schulden is aangegaan staat naar het oordeel van de rechtbank los van de vraag of de onderhoudsbijdrage al dan niet gematigd zou moeten worden en kan ook niet worden gezien als een voor de man grievende gedraging. Partijen dienen hieromtrent in het kader van de verdeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap nader met elkaar in overleg te treden.
De stelling van de man dat de vrouw na de verbreking van de samenleving met de man al dan niet zou hebben samengewoond met andere mannen, zal de rechtbank eveneens passeren, nu volgens vaste jurisprudentie een nieuwe, niet onder artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek begrepen relatie van de alimentatiegerechtigde zonder bijkomende omstandigheden niet als een grievende factor kan worden bedoeld.
Voor wat betreft de stellingen van de man dat de vrouw in verzekering is gesteld en in voorarrest heeft gezeten op grond van ernstige verdenkingen en dat zij de man stelselmatig bij derden zwart heeft gemaakt, oa. bij vrienden, bank, werk en politie, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke gedragingen, hoewel afkeurenswaardig, niet dusdanig grievend dat zij rechtvaardigen dat de onderhoudsbijdrage moet worden gematigd.
Ten slotte heeft de man gesteld dat de vrouw, eerst vanaf het moment dat zij zag dat het raadsrapport de voor haar verkeerde kant op ging met de beschuldiging is gekomen van het seksueel misbruik van de minderjarige door de man en het hebben van onbeschermde seks met de vrouw, wetende dat hij besmet is met het HIV-virus.
Dergelijke zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van de man kunnen, indien niet bewezen, naar het oordeel van de rechtbank een reden zijn om alimentatie te ontzeggen. De rechtbank is zich hierbij wel bewust van het feit dat de juridische waarheidsvinding tekort kan schieten. Anderzijds is het echter ook een feit van algemene bekendheid dat in echtscheidingsprocedures een onevenredig groot aantal onterechte aangiftes van seksueel misbruik wordt gedaan vergeleken met aangiftes met een andere achtergrondsituatie. Het enige objectieve aanknopingspunt voor een beoordeling kan dan gevonden worden in de uitkomsten van een strafrechtelijke procedure. De rechtbank zal een definitief besluit omtrent de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw aanhouden totdat het politieonderzoek en de eventueel daaropvolgende strafrechtelijke procedure is afgerond en is uitgemond in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling van de man. Deze aanhouding treft de vrouw noch de man onevenredig, aangezien de tussen hen bij voorlopige voorzieningen overeengekomen maandelijkse tegemoetkoming van € 1.700,-- blijft doorlopen en de draagkracht van de man voldoende is voor deze bijdrage.
Voor zover de man ter zitting subsidiair bedoeld heeft te stellen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw in duur dient te worden gelimiteerd, is de rechtbank van oordeel dat de man dit verzoek, gelet op de volgens vaste jurisprudentie daaraan te stellen zware eisen, onvoldoende heeft onderbouwd dan wel anderszins heeft aangetoond. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van de wettelijke alimentatieduur af te wijken en zij zal dit verzoek afwijzen.
De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw - mede gelet op het feit dat zij thans een Wajong-uitkering ontvangt - op het door hem bedoelde tijdstip volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij met een fulltime baan een zodanig inkomen kan genereren dat daarmee haar huwelijksgerelateerde behoefte kan worden gedekt.
De beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen op 30 mei 2003 te Elburg met elkaar gehuwd;
beveelt dat partijen, nadat deze beschikking voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, met elkaar overgaan tot verdeling van de -gemeenschap ten overstaan van een (door hen zelf te kiezen) notaris;
benoemt – echter alleen voor het geval dat zij over de keuze van een notaris niet tot overeenstemming kunnen komen – tot notaris [naam], gevestigd te Elburg, of diens waarnemer of opvolger en bepaalt dat:
- -
als de vrouw niet meewerkt aan de verdeling, mr. A.M. Tromp, advocaat en procureur te Nunspeet, als haar vertegenwoordiger zal optreden;
- -
als de man niet meewerkt aan de verdeling, mr. W. de Winter, advocaat en procureur te Nunspeet, als zijn vertegenwoordiger zal optreden;
bepaalt dat partijen over zullen gaan tot verevening van de pensioenen van partijen
overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding;
bepaalt dat de man, als deze op het ogenblik van de inschrijving van de beschikking, voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken, de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning gedurende zes maanden voort te zetten;
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de beslissing omtrent de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens verder te beslissen
schorst de behandeling tot de terechtzitting van woensdag 30 november 2005 PRO FORMA ten aanzien van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
verzoekt partijen, uiterlijk een week voor voormelde zittingsdatum (dan wel zoveel eerder als mogelijk), zich uit te laten over het verdere verloop van het politie-onderzoek c.q. strafrechtelijke vervolging;
bepaalt dat tussentijds hoger beroep van deze tussenbeslissing mogelijk is;
wijst het meer of anders verzochte af voor zover de behandeling daarvan niet is aangehouden.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
[zie ook de eindbeschikking AY5421 red.]