ABRvS, 05-02-2020, nr. 201807926/1/A2
ECLI:NL:RVS:2020:356
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-02-2020
- Zaaknummer
201807926/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:356, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2020/53
V-N 2020/60.26 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2016 definitief vastgesteld op nihil. Tevens is € 11.718,00 teruggevorderd.
201807926/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2018 in zaak nr. 18/1785 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2016 definitief vastgesteld op nihil. Tevens is € 11.718,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar [appellant], vergezeld van zijn echtgenote, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft in 2016 gebruik gemaakt van kinderopvang via [gastouderbureau] voor twee kinderen.
Bij besluit van 28 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] een voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 toegekend van € 11.596,00. De dienst heeft dit voorschot niet uitbetaald, maar verrekend met een vordering kinderopvangtoeslag over 2012.
Bij besluit van 6 oktober 2017, gehandhaafd bij besluit van 2 april 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2016 definitief vastgesteld op nihil en € 11.718,00 teruggevorderd. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] niet alle kosten voor de kinderopvang heeft betaald.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden heeft vastgesteld dat hij geen recht op kinderopvangtoeslag over 2016 heeft. Hij voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 ten onrechte heeft verrekend met de vordering kinderopvangtoeslag over 2012, omdat er ten tijde van de verrekening nog een bezwaar- en beroepsprocedure over de kinderopvangtoeslag over dat jaar liep. De verrekening heeft tot gevolg dat hij niet alle kosten van de kinderopvang over 2016 kon betalen. [appellant] voert verder aan dat hij grote financiële problemen heeft door het niet uitbetalen van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 en de terugvordering van dit voorschot.
-verrekening
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit artikel 30, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 mag verrekenen met de openstaande vordering over 2012. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Awir staat daartegen geen bezwaar en beroep open. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] over de verrekening aanvoert in deze procedure niet aan de orde komen. Overigens heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat de verrekening pas heeft plaatsgevonden nadat de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 augustus 2014 over de terugvordering over 2012 ongebruikt was verstreken. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn en het verzet daartegen ongegrond verklaard.
-kosten kinderopvang en terugvordering
5. Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, was het vaste rechtspraak dat in het geheel geen recht op kinderopvangtoeslag bestond als de aanvrager niet kon aantonen het volledige bedrag aan kosten daadwerkelijk te hebben betaald. Indien een deel van de kosten aantoonbaar was voldaan, kon dus geen aanspraak worden gemaakt op een evenredig lager voorschot of lagere tegemoetkoming.
Bij uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535, is de Afdeling teruggekomen van die rechtspraak. In die uitspraak is overwogen dat uit artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen op zichzelf en in samenhang met artikel 1.52, eerste lid, van die wet wordt afgeleid dat de Belastingdienst/Toeslagen wettelijk gezien ruimte heeft om ook een recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen als de aanvrager een deel van de kosten van kinderopvang heeft voldaan. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van het recht op kinderopvangtoeslag kan beoordelen welk bedrag aan kinderopvangtoeslag moet worden vastgesteld indien een deel van de kosten is betaald. Bij deze beoordeling moet de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. Daarbij mogen, ingevolge het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb, de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
De minister van Financiën heeft aan deze uitspraak gevolg gegeven door in het Verzamelbesluit Toeslagen (Stcrt. 2019, nr. 70486) te bepalen dat recht op kinderopvangtoeslag bestaat naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie.
6. Ook is de Afdeling bij uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536) teruggekomen van vaste rechtspraak over de terugvordering. Zij heeft daarin overwogen dat in artikel 26 van de Awir niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de dienst kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen.
7. Vaststaat dat [appellant] in 2016 € 12.370,00 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor die kosten een voorschot van € 11.596,00 toegekend aan [appellant], maar dit voorschot niet uitbetaald en verrekenend met een vordering kinderopvangtoeslag over 2012. Uit de bankafschriften van [appellant] volgt dat hij in 2016 in totaal € 1.500,00 heeft betaald aan het gastouderbureau (iedere maand € 125,00). Hij heeft dus dit deel van de kosten tijdig betaald.
Het op nihil stellen van de kinderopvangtoeslag over 2016 heeft geleid tot de terugvordering van het voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar. [appellant] dient € 11.718,00 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast dient hij ook een aanmerkelijk bedrag aan kosten voor kinderopvang over 2016 te voldoen aan het gastouderbureau. De verrekening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 met de vordering over 2012 heeft er namelijk toe geleid dat het voorschot in zijn geheel niet is uitbetaald. Dit betekent dat het voorschot wel aan [appellant] ten goede is gekomen, maar dat hij het voorschot niet heeft kunnen gebruiken om een groot bedrag aan opvangkosten aan het gastouderbureau te betalen. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij een lopend krediet heeft gebruikt voor betalingen aan het bureau. Gelet op het voorgaande is [appellant] door de op nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2016 en de terugvordering in ernstige financiële problemen gekomen. Daarbij komt dat ook in het voorafgaande toeslagjaar 2015 de kinderopvangtoeslag is verrekend met een vordering, zodat de financiële problemen zich langdurig voordoen.
Gelet op hetgeen in 5 en 6 is overwogen, had de Belastingdienst/Toeslagen deze omstandigheden bij het op nihil stellen van de kinderopvangtoeslag over 2016 en de terugvordering moeten betrekken.
Het besluit van 2 april 2018 is om die reden ondeugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt in zoverre.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 april 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:4, tweede lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling geeft de dienst een termijn van 10 weken om een nieuw besluit te nemen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2018 in zaak nr. 18/1785;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 2 april 2018, kenmerk BOB OH;
V. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen 10 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 299,00 (zegge: tweehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020
609.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijk regelingen
Artikel 12
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk blijven titel 4.2 en artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing en zijn artikel 3:40, titel 4.1 en de hoofdstukken 6 en 7 van die wet niet van toepassing op de verrekeningsbeschikking, bedoeld in artikel 30.
(…).
Artikel 26
Indien een herzien van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Artikel 30
1. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop, een en ander ongeacht de inkomensafhankelijke regeling die het betreft en ongeacht het berekeningsjaar.
(…).
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
(…).