Hof Amsterdam, 05-02-2008, nr. 23-003063-06
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC5543
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-02-2008
- Zaaknummer
23-003063-06
- LJN
BC5543
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC5543, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑02‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 352 Wetboek van Strafvordering; art. 1.1 Wet milieubeheer; art. 10.60 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
NbSr 2008/89
Uitspraak 05‑02‑2008
Inhoudsindicatie
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het overbrengen van een afvalstof, te weten een beschadigd en oliehoudend motorblok, naar een niet OESO-land, te weten Nigeria, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan of schriftelijke toestemming van de betrokken autoriteiten. Gelet op de aard en inhoud van de rol die de verdachte in de keten met betrekking tot de uitvoer en verscheping van goederen heeft vervuld, is het hof van oordeel dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het overbrengen van een afvalstof, zoals bedoeld in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer en spreekt haar daarvan vrij.
Partij(en)
arrestnummer:
parketnummer: 23-003063-06
datum uitspraak: 5 februari 2008
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-501879-05 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres], [vestigingsplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 juni 2006 en op de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 650,00 bij gebreke van betaling te vervangen door 13 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaar.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het overbrengen van een afvalstof, te weten een beschadigd en oliehoudend motorblok, naar een niet OESO-land, te weten Nigeria, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan of schriftelijke toestemming van de betrokken autoriteiten.
Gebleken is dat de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] tijdens een gezamenlijke controle door de Douane West, het Korps Landelijke Politiediensten en de VROM-Inspectie Noord-West op het terrein van United Stevedores Amsterdam op 9 maart 2005 in de laadruimte van een voertuig een motorblok van een personenauto hebben aangetroffen. Zij zagen dat de slangen en bedradingen van dat motorblok waren doorgeknipt of doorgesneden, dat delen van dat motorblok door corrosie waren aangetast en dat het motorblok door de wijze van demonteren en laden grote beschadigingen vertoonde.
De eerste vraag die dan dient te worden beantwoord, is of dat motorblok dient te worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen (hierna: "EVOA"). De EVOA verwijst voor de definitie van een afvalstof naar artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, welke luidt:
"Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
Deze definitie is overgenomen in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer en luidt:
"Alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
Uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie - voor zover hier van belang - leidt het hof af dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van". De kwalificatie als afval hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen. Het zwaartepunt ligt in dit verband dus bij de intentie en de gedragingen van de houder van de stoffen die daarvan afstand doet.
Het hof leidt uit bovengenoemde feitelijke omschrijving van het door de buitengewoon opsporingsambtenaren aangetroffene en de zich in het dossier bevindende foto's van dat motorblok af dat het betreffende motorblok uit een personenauto is verwijderd. Ook leidt het hof hieruit af dat het motorblok niet meer voldoet aan de keurings- en kwaliteitseisen die daaraan in Nederland worden gesteld en dat voor hergebruik van dat motorblok een zekere bewerking noodzakelijk is. Onder die omstandigheden houdt het hof het ervoor dat de (vorige) eigenaar zich van dat motorblok heeft ontdaan, welk beeld - naar het oordeel van het hof - wordt bevestigd door de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep inhoudende dat haar opdrachtgever, [betrokkene], bij garages en sloopbedrijven in Nederland onder meer oude auto's opkoopt en in Nigeria verkoopt, alsook door haar verklaring op 21 april 2005, afgelegd tegenover de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, dat de klant de auto en de motor heeft gekocht bij een ander, zodat dit motorblok dient te worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EVOA.
Het verweer van de vertegenwoordiger van de verdachte dat voornoemd motorblok in Afrika wel degelijk kan worden hergebruikt en reeds daarom geen afvalstof is, treft geen doel.
Het hof overweegt in dat verband dat de enkele omstandigheid dat een stof waarvan afstand is gedaan nog commerciële waarde heeft, niet betekent dat die stof niet als afvalstof kan worden beschouwd.
De tweede vraag die voorligt is of in het onderhavige geval sprake is van een 'overbrengen' van een afvalstof door de verdachte. Voor de beantwoording van die vraag zoekt het hof aansluiting bij een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2007 (AB 2007, 134). De Afdeling overweegt in die uitspraak het volgende:
"Het verbod op sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EVOA geldt voor een ieder. Een en ander geldt ook voor het uitvoerverbod van artikel 18 van de EVOA.
Als overtreder van het voorschrift moet worden aangemerkt diegene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een eind te maken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
ETC heeft aan appellante opdracht verleend om voor een partij goederen de aangifte ten uitvoer en het transport te regelen. De goederen zijn op het terrein van ETC door haar medewerkers in een container geladen. Appellante is hier niet bij betrokken geweest. Bovendien beschikte zij niet over de mogelijkheid zich toegang tot de container te verschaffen. Na het beladen is de container door een transportbedrijf naar de haven van Rotterdam vervoerd. Op de paklijst die appellante van ETC ontving voorafgaand aan het transport van de container vanuit Lelystad waren de televisies aangeduid als "gebruikte televisies". Naar aanleiding van de controle in de haven van Rotterdam heeft de VROM- inspectie een proces-verbaal opgemaakt en is aan appellante een concept van een dwangsombeschikking gezonden.
Vaststaat dat ETC in dit geval als opdrachtgever moet worden aangemerkt. Weliswaar sluit de omstandigheid dat een opdrachtgever op grond van zijn verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van bijvoorbeeld het verbod op sluikhandel niet uit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten mede-overtreder is, doch de Afdeling is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ertoe leiden dat appellante ten onrechte als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt.
Gelet op de aard van de door ETC aan appellante verleende opdracht alsmede in aanmerking genomen de omstandigheid dat appellante niet betrokken is geweest bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze betrokken is geweest bij het transport van de betreffende container, is de Afdeling van oordeel dat het ETC is die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk heeft geschonden. Bovendien is het aannemelijk dat appellante het ten tijde van belang niet in haar macht had om aan de overtredingen een einde te maken. Appellante is als aangever op grond van de bepalingen van het communautair douanewetboek weliswaar verantwoordelijk voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, doch op grond van de gegevens die appellante ter beschikking stonden had zij geen aanleiding hoeven zien in het kader van de EVOA na te gaan of zich in de betreffende container afvalstoffen bevonden.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [betrokkene] op 9 maart 2005 bij verdachte een bestelbus voor verscheping heeft aangemeld. De verdachte heeft ter zake van die bestelbus een exportdocument opgemaakt en de verscheping geboekt. Hoewel dit uit het exportdocument zelf niet blijkt, benadrukt de verdachte dat voordat dit exportdocument is opgemaakt aan die [betrokkene] is gevraagd of in de bestelbus nog andere goederen aanwezig waren. [betrokkene] heeft daarop ontkennend geantwoord en het desbetreffende document ondertekend. Vervolgens heeft de verdachte door tussenkomst van een ander ervoor zorg gedragen dat die bestelbus van het industrieterrein 'De Liede', niet zijnde een terrein van de verdachte, naar de USA terminal werd vervoerd.
Gelet aldus op de aard en inhoud van de rol die de verdachte in de hiervoor beschreven keten met betrekking tot de uitvoer en verscheping van goederen heeft vervuld, is het hof van oordeel dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het overbrengen van een afvalstof, zoals bedoeld in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer.
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde behoeven de voor het overig gevoerde verweren geen verdere bespreking.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de 2e meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. D.J.M.W. Paridaens en mr. B. Sluijters, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 februari 2008.
Mr. Sluijters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.