Trb. 1981, 53.
HR, 20-12-2016, nr. 15/05886
ECLI:NL:HR:2016:2917
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
15/05886
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2917, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1286, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:9778, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1286, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2917, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2016
Partij(en)
20 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05886
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 22 december 2015, nummer 21/003994-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.G.J. Knoops en M. t'Sas, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat van de benadeelde partij de Nederlandse Omroep Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2016.
Conclusie 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Gijzeling bij de NOS. CAG o.m. over beroep op matiging van de straf gelet op de media-aandacht en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer a.b.i. art. 8 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/05886
Mr. Machielse
Zitting 29 november 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte op 22 december 2015 voor 1: gijzeling, 2: bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat en met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, aan welke veroordeling het hof bijzondere voorwaarden heeft verbonden. Voorts heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd als in het arrest omschreven.
2. Mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. G.G.J. Knoops en mr. M. 't Sas, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie. Mr. B. le Poole, advocaat te Haarlem, heeft namens de benadeelde partij, de Nos, een verweerschrift ingediend inzake het vierde cassatiemiddel.
3.1. De eerste twee middelen klagen over de veroordeling voor het eerste feit. Het eerste middel houdt in dat het bewijs voor gijzeling tekortschiet omdat er geen sprake zou zijn geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving om een ander te bewegen iets te doen of niet te doen. Het tweede middel klaagt dat er geen sprake geweest is van een gijzeling maar van het misdrijf van artikel 284 Sr. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte anderen wilde dwingen om iets te doen, maar niemand wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2. Als feit 1 heeft het hof bewezen verklaard dat
“hij op 29 januari 2015 te Hilversum, opzettelijk een persoon, te weten [betrokkene 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk anderen of een ander, te weten medewerker(s) en/of aanwezige(n) in het gebouw van de Nederlandse Omroep Stichting, te dwingen iets te doen of niet te doen, te weten: toegang te verlenen tot een studio van de Nederlandse Omroep Stichting en zendtijd ter beschikking te stellen (in een live uitzending van het acht uur journaal), immers heeft hij, verdachte, toen daar opzettelijk wederrechtelijk – aan [betrokkene 1] en/of aan [betrokkene 2] een brief overhandigd en/of laten lezen, met als inhoud:
" Wanneer u dit leest, raak dan niet in paniek. Ga niet schreeuwen en waarschuw uwcollega's ook niet. Doe alsof er niets aan de hand is. Ik ben zwaarbewapend. Als ugewoon netjes meewerkt, dan zal u niets overkomen. Besef dat ik niet in mijn eentjeben. Er zijn nog vijf plus 98 hackers die klaar zijn voor een cyberaanval. Bovendienzijn er in dit land acht zware explosieven geplaatst die radioactief materiaal bevatten.
Als u mij niet naar studio 8 brengt om een uitzending over te nemen, dan zijn wijgenoodzaakt tot actie over te gaan. Dat wilt u niet op uw geweten hebben toch? Dusbegeleid mij nu naar studio 8, de NOS studio.
Wij zijn gegijzeld door zwaarbewapende mannen in studio 8 Media Park Hilversum. Erzijn nog meer van hen in de rest van het land en ze hebben 98 hackers klaar staan vooreen cyberaanval. Ook zijn er acht zware explosieven in het land geplaatst, dieradioactief materiaal bevatten. Zij willen een live uitzending doen om hun verhaal tekunnen houden. Als die live uitzending op enige manier verstoord wordt, zullen zij totactie overgaan. Van buitenaf wordt in de gaten gehouden of de live uitzending in heelNederland bekeken kan worden. Hun voorwaarden zijn daarom onder andere. I. Ditgebouw wordt niet bestormd. 2. De live uitzending wordt niet vertraagd, geen enkeleseconde onderbroken en niet bewerkt. 3. Voor de duidelijkheid wordt er dus geeninformatiebalk en ook geen ondertiteling aan de live uitzending toegevoegd. Als aan devoorwaarden wordt voldaan, zullen wij vrij worden gelaten. Ik zal het nog een keerherhalen, [herhalen]" en
– tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gezegd dat hij met nog vijf of zes anderen bezig was om actief op de televisie te komen en dat hij deel uitmaakte van een hackergroep en dat, als hij niet op televisie kon komen, er cyberaanvallen zouden komen en
– tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gezegd: "we gaan nu wat doen, anders gaan er andere dingen gebeuren" en
– zich met [betrokkene 1] in de lift en naar een of meer studio('s) begeven en tegen [betrokkene 1] desgevraagd gezegd dat hij, verdachte, beloofde [betrokkene 1] niet in zijn rug te schieten als hij, verdachte, achter hem liep en
– aan [betrokkene 3] eveneens voornoemde brief laten lezen en
– tegen [betrokkene 3] en/of [betrokkene 1] gezegd: "ik moet een podium hebben" en
– zich met [betrokkene 3] naar een studio begeven en
– tegen [betrokkene 3] gezegd dat er mensen waren die in de gaten zouden houden of de uitzending daadwerkelijk zou worden uitgezonden en
– een studio in gereedheid laten brengen en/of voorbereidingen laten treffen voor een uitzending en
– (in de studio) tegen [betrokkene 1] gezegd: [Naar aanleiding van de vraag van [betrokkene 1] of hij naar buiten mag lopen] "Straks ja! Als de speech is gedaan",
terwijl verdachte bij (een of meer van) voormelde handeling(en) en/of uitspra(a)k(en) een gas-/alarmpistool met een demper aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft getoond en/of zichtbaar heeft vastgehouden”.
3.3. Het hof heeft de bewezenverklaring doen voorafgaan door een bespreking van bewijsverweren, die erop neerkomen dat het handelen van verdachte niet als een vrijheidsbeneming is aan te merken, dat het uitruilen van beveiliger [betrokkene 1] tegen zendtijd niet is af te leiden uit de bewijsmiddelen en dat aannemelijk is dat [betrokkene 1] vanuit zijn professie als beveiliger met een zekere mate van vrijheid heeft gehandeld. In de bewijsoverweging overweegt het hof dat verdachte op 29 januari 2015 het gebouw van de Nederlandse Omroep Stichting binnenloopt en aan de beveiligingsmedewerkers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een brief overhandigt, waarvan de inhoud in de bewezenverklaring is weergegeven. Verdachte, die zichtbaar een 'oortje' draagt, haalt een pistool met de geluiddemper uit zijn rugzak en toont dit aan de beveiligers. Als het voor verdachte te lang duurt zegt hij "we gaan nu wat doen, anders gaan er andere dingen gebeuren". Dan gaat beveiliger [betrokkene 1] met verdachte mee naar de studio. Het hof vervolgt dan:
“Het hof is van oordeel dat gelet op de tekst van de brief die verdachte toont waarin zware bedreigingen zijn opgenomen en het tonen door verdachte van een indrukwekkend wapen waarbij verdachte ook zichtbaar een oortje draagt om de indruk te wekken dat er meerdere personen met hem meewerken, er sprake is van opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 1]. Die beroving duurt voort ook nadat [betrokkene 1] met verdachte in deze situatie het gebouw in gaat en doet wat verdachte gevraagd heeft namelijk hem toegang verschaffen tot een studio waarin hij een uitzending wil overnemen. Anders dan door de verdediging betoogd, is het hof van oordeel dat in de hiervoor beschreven situatie er bij het verder betreden van het NOS gebouw geen sprake kan zijn van een vrije wil van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] hele handelen werd immers ingegeven door de brief en het beschreven optreden van verdachte. [betrokkene 1] heeft ook zelf aangegeven dat hij zich gedwongen voelde mee te werken door de man met zijn wapen.
Het hof constateert dat de vrijheidsberoving ten minste 14 minuten heeft geduurd. Van een mogelijkheid voor [betrokkene 1] om te ontvluchten is naar het oordeel van het hof in de hiervoor beschreven situatie, anders dan de raadsman stelt geen sprake. Het gedrag van [betrokkene 1] werd de hele periode beheerst door het dreigen met een wapen en de tekst van het getoonde briefje. Dat het wapen na onderzoek een gasalarmpistool bleek te zijn, maakt het bovenstaande niet anders, nu uit de verklaringen geenszins kan worden afgeleid dat men met een dergelijk wapen van doen had, maar dat men het getoonde wapen vreesde. Verdachte heeft op geen enkel moment gedrag vertoond waaruit kan worden afgeleid dat de door hem schriftelijk geuite bedreigingen niet meer zouden gelden en hij heeft gedurende de hele periode totdat hij werd overmeesterd het wapen in de hand gehouden.
Dat verdachte voor het bereiken van zijn doel, het verkrijgen van live-zendtijd op de nationale televisie, anderen zoals een regisseur en/of technisch personeel van de NOS nodig heeft, was hem vooraf bekend. Het afdwingen van de medewerking van die personen ligt daarmee in zijn opzet besloten. Van de zich in de regieruimte bevindende personen heeft M.F. [betrokkene 3] zich voornamelijk met verdachte en [betrokkene 1] bemoeid. [betrokkene 3] heeft onder meer verklaard dat hij het wapen heeft gezien en dat hij echt de indruk had dat de beveiliger ([betrokkene 1]) in gijzeling was omdat de man met het wapen (verdachte) dicht achter hem bleef staan. [betrokkene 3] ging beiden voor naar Studio 10. [betrokkene 3] en een andere medewerker van NOS hebben beeld en geluid in gereedheid gebracht door in die studio een beeldscherm en een microfoon te plaatsen. Verdachte heeft [betrokkene 1], toen zij zich later beiden in studio 10 bevonden, bij zich gehouden om zijn speech te kunnen houden en te voorkomen dat hij alleen achter zou blijven waarbij hij er, naar eigen zeggen, voor vreesde dat hij mogelijk op gewelddadige wijze door de politie zou worden overmeesterd. De voortdurende afgedwongen aanwezigheid van [betrokkene 1] zou dienen ter voorkoming van verstoring van zijn live speech en ter voorkoming van een dergelijke gewelddadige afloop.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [betrokkene 1] opzettelijk creëerde en liet voortduren teneinde een ander te bewegen tot het realiseren van zijn doel, een live uitzending in het acht uur journaal, en de politie ervan te weerhouden dit te verstoren door (gewelddadig) op te treden.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer ten aanzien van de vrijheidsberoving en de gijzeling.”
3.4. Het eerste lid van artikel 282a Sr heeft de volgende inhoud:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.5. De toelichting op het eerste middel citeert onderdelen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen ter ondersteuning van de stelling dat er geen sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Uit bewijsmiddel 2 blijkt echter dat [betrokkene 1] zich volkomen machteloos voelde toen verdachte het vuurwapen toonde en dat hij zich absoluut gedwongen voelde om mee te werken. Door de dreiging met het wapen heeft hij gedaan wat hij heeft gedaan. Hij heeft verdachte toegang verschaft tot de studio's. De situatie liet hem geen andere keuze dan mee te werken. Dat [betrokkene 1] tevens verklaarde dat hij naar de studio is gelopen om erger te voorkomen en dat hij zo het risico op escalatie wilde verminderen doet aan de dwang die verdachte heeft uitgeoefend niets af. Deze woorden van [betrokkene 1] brengen enkel tot uitdrukking dat hij zich realiseerde dat het weigeren van medewerking wel eens zeer ernstige gevolgen zou kunnen hebben en dat hij daarom in redelijkheid geen andere keuze had. Verdachte heeft onder dreiging met een vuurwapen [betrokkene 1] gedwongen hem voor te gaan en hem aldus van zijn bewegingsvrijheid beroofd. Dat [betrokkene 1] wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen dus kunnen afleiden. Daaraan doet niet af dat ook artikel 284 Sr had kunnen worden toegepast. Als iemand met een pistool gewapend een brief aan een bewaker overhandigt met daarin de woorden dat die persoon naar studio 8 moet worden gebracht om een uitzending over te nemen en dat anders tot actie wordt overgegaan, welke woorden zijn voorafgegaan door de mededeling in de brief dat er zware explosieven in het land zijn geplaatst die radioactief materiaal bevatten, is dit niet anders op te vatten dan een ernstig dreigement om de bewaker te dwingen zich met de verdachte te begeven naar die studio. Dat is wederrechtelijke vrijheidsberoving, omdat aldus de bewaker wordt gedwongen om in het gezelschap van verdachte zich te verplaatsen. Het tonen van het wapen en het doen voorkomen dat verdachte via een 'oortje' in verbinding staat met anderen zijn gedragingen die, in combinatie met de inhoud van de dreigbrief, bestemd en geschikt zijn om de bewaker te dwingen verdachte elders heen te begeleiden.
Wat het tweede middel nog aanvoert over aangever [betrokkene 3] geeft blijk van een onjuiste uitleg van artikel 282a Sr. Wat er in [betrokkene 3] is omgegaan toen hij werd geconfronteerd met verdachte en [betrokkene 1] is voor artikel 282a Sr irrelevant. Gijzeling bestaat er immers in dat men een ander wederrechtelijk van de vrijheid berooft met het oogmerk een derde te dwingen. In bewijsmiddel 5 is de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 8 december 2015, opgenomen, waarin hij verklaart dat hij zich heeft gerealiseerd dat een brief met daarin een dreigende inhoud op zichzelf nog niet dreigend genoeg was. Daarom wilde hij het wapen tonen als signaal dat de inhoud van de brief mogelijk op waarheid berustte. Hij dacht dat de anderen zich daardoor zouden realiseren dat de inhoud van de brief waar was en dat zij hem dan de toegang tot de studio zouden verschaffen. Eenmaal in de studio aangekomen heeft [betrokkene 1] gevraagd of hij naar buiten mocht, hetgeen verdachte niet heeft toegestaan. [betrokkene 1] moest aanwezig blijven om te voorkomen dat de politie zou gaan schieten. Dat verdachte het oogmerk had om de NOS te dwingen hem zendtijd te geven en daartoe beveiliger [betrokkene 1] van de vrijheid heeft beroofd heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden.
3.7. Artikel 282a Sr vloeit voort uit het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars.1.Kenmerkend voor de omschrijving van het misdrijf gijzeling in artikel 1 van dat Verdrag is dat het motief van de dader erin gelegen moet zijn om een derde te dwingen.2.Het meest typerende voorbeeld van een gijzeling is natuurlijk dat men iemand ontvoert en losgeld vraagt. De Memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel 282a Sr noemde als kenmerk van gijzeling het stellen van eisen aan derden. Uit de aard van het delict vloeit voort dat de vrijlating van de gijzelaar wordt gesteld als "ruilobject" voor het inwilligen van gestelde eisen. Maar die voorwaarde kan impliciet of expliciet zijn. Ook kan van gijzeling sprake zijn als de dader bij het stellen van zijn eisen niet uitdrukkelijk te kennen geeft de gijzelaar bij inwilliging daarvan te zullen laten gaan, maar wel die verwachting wekt.3.De vrijheidsberoving is dan het essentiële element van de dwang die men op de derde uitoefent. In de onderhavige zaak is zo een verband niet evident. Maar wel kan men zeggen dat verdachtes oogmerk erop gericht was de NOS te dwingen zendtijd ter beschikking te stellen en dat verdachte om dat oogmerk te realiseren [betrokkene 1] van de vrijheid heeft beroofd. Impliciet ligt ook in de verklaring van verdachte besloten dat beveiliger [betrokkene 1] zijns weegs mocht gaan als verdachte zijn boodschap aan de kijkers zou hebben overgebracht. Nu geen van de middelen specifiek en nadrukkelijk klaagt over dit aspect van artikel 282a Sr en nu verdachte in ieder geval veroordeeld had kunnen worden voor artikel 282 Sr, in welk geval niet te verwachten is dat de strafoplegging anders zou zijn uitgevallen, heeft de verdachte kennelijk geen belang gehecht aan deze vraag.
Beide middelen falen.
4.1. Het derde middel klaagt over de reactie van het hof op een door de verdediging gevoerd straftoemetingsverweer.
4.2. Het hof heeft in zijn arrest het verweer als volgt samengevat en verworpen:
(...)
“De raadsman heeft gesteld dat de media-aandacht een factor is die ten voordele van verdachte moet worden gewogen nu verdachte daarvan hinder heeft ondervonden.
Onder verwijzing naar geldende jurisprudentie (AM: het hof verwijst in een voetnoot naar ECLI:NL:HR:2015:3024) is het hof van oordeel dat verdachte met het plegen van de zorgvuldig voorbereide feiten gelet op de aard en inhoud daarvan zozeer juist die media-aandacht zocht dat verdachte niet met succes vanwege media-aandacht een beroep op matiging van de straf kan doen. Dat de NOS, als de beoogde uitzender van verdachtes verklaring en die door verdachte zelf was uitgezocht, zelf keuzes heeft gemaakt over de uitzending van het tegen hen gerichte handelen van verdachte maken dit niet anders. Van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM is onder die omstandigheden geen sprake.”
4.3. Het middel voert aan dat het beroep op een verlaging van de straf niet gevestigd is geweest op een vermeende schending van artikel 8 EVRM, zodat de overweging van het hof dat van inbreuk op artikel 8 EVRM geen sprake is, aan het verweer geen recht doet. Terzijde merk ik op voorhand op dat volgens de stellers van het middel het hof in dit verband wel artikel 8 EVRM heeft geschonden en dat het gezien het voorgaande maar de vraag is of verdachte bij deze klacht over schending van artikel 8 EVRM wel belang heeft.
Voorts is volgens de stellers van het middel de verwijzing naar HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024 niet adequaat, omdat in die zaak het OM in het kader van de opsporing zelf gebruik heeft gemaakt van de media.
4.4. Ik ben door deze argumenten niet overtuigd. Dat het hof een link heeft gelegd met artikel 8 EVRM is niet zo vreemd omdat het verweer waar het hier om gaat, in de pleitnota van hoger beroep is gevoerd onder het hoofd "Privacyschade". En met de verwijzing naar HR 13 oktober 2015 heeft het hof – anders dan de stellers van het middel menen, zij het op weinig precieze wijze – kennelijk toch het oog gehad op de volgende overweging4.:
“4.5.1. Voorop staat dat het het Hof in beginsel vrij staat bij het bepalen van de straf rekening te houden met nadeel dat door media-aandacht voor een verdachte is veroorzaakt, ook indien dit niet aan het toedoen van het openbaar ministerie is te wijten of indien dit niet als een schending van art. 8 EVRM kan worden aangemerkt. Deze factoren kunnen wel van belang zijn voor het bepalen van de ernst van het nadeel en mate waarin met die nadelige gevolgen bij de strafoplegging rekening wordt gehouden. Dat betekent overigens niet dat een verdachte indien hij te lijden heeft gekregen van indringende media-aandacht omtrent zijn strafzaak, recht heeft op matiging van de hem op te leggen straf.
In cassatie kan de motivering van de strafoplegging slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht.”
4.5. Een beroep op de beslissing van het EHRM in de zaak Von Hannover5.lijkt mij in deze zaak niet van toepassing. In die zaak ging het immers om foto's die werden genomen van een lid van de prinselijke familie van Monaco onder meer terwijl zij op wintersport was. De vraag was of het Duitse recht voldoende bescherming bood tegen dergelijke inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. Het Hof erkende dat de persoonlijke levenssfeer ook in het geding kan zijn in verband met contacten met anderen, die zich in de publieke sfeer afspelen. Ook een persoon die een zekere publieke bekendheid heeft mag een "legitimate expectation" koesteren dat zijn of haar persoonlijke levenssfeer wordt beschermd en gerespecteerd.6.Daarnaast zijn nog andere omstandigheden van belang, onder meer de vraag of de persoon van wie een foto wordt genomen toestemming daarvoor gaf en instemde met publicatie.7.Het Hof kwam uiteindelijk tot de conclusie dat er geen schending van artikel 8 EVRM had plaatsgevonden. Deze uitspraak van het EHRM doet uitkomen dat het gedrag van degene die zich op artikel 8 EVRM beroept, naast andere factoren, in de beoordeling moet worden betrokken. De beslissing in de zaak Sciacca8.biedt evenmin steun voor het standpunt dat in het vijfde middel wordt ingenomen. In die zaak ging het om een opsporingsonderzoek waarin het OM foto's van verdachten, die in het kader van de opsporing waren genomen, aan de openbaarheid prijsgaf. Het EHRM nam een schending van artikel 8 EVRM aan omdat er geen wettelijke voorziening was die in zo een publicatie voorzag. Hetzelfde geldt voor de zaak Peck,9.een depressieve man van wie opnames van beveiligingscamera’s waren gepubliceerd met een mes in zijn hand. Deze opnames werden onder meer in tv uitzendingen vertoond in verband met de opsporing en bestrijding van criminaliteit. Verdachte wilde echter een poging tot zelfmoord doen door zijn polsen met dat mes door te snijden. De opnames waren gemaakt door bewakingscamera's in het publieke domein, van welker aanwezigheid betrokkene zich niet bewust was. Het EHRM oordeelde dat de mate van verspreiding van de foto's van betrokkene ruim de grens van wat voor betrokkene nog voorzienbaar was overschreed. De vertoning van de beelden was onevenredig en daarom niet gerechtvaardigd. In de zaak Khuzhin10.waren pasfoto's van verdachte, die ter beschikking waren gesteld door het OM, vertoond in een televisie-uitzending over zware criminaliteit. Het EHRM oordeelde dat er in ieder geval geen gerechtvaardigd doel werd gediend door de beschikbaarstelling van deze foto's aan de media. Deze rechtspraak wordt erdoor gekenmerkt dat heimelijk van betrokkenen gemaakte opnames of voor een ander doel gemaakte afbeeldingen aan de media ter beschikking werden gesteld door politie of OM en door de media werden verwerkt in publicaties of uitzendingen over criminaliteit. In zo een geval hebben betrokkenen de publiciteit niet gezocht. En dat is – volgens een andere uitspraak – een aspect waar het EHRM rekening mee houdt:
“101. Another factor is X’s prior conduct vis-à-vis the media. He had himself revealed details about his private life in a number of interviews (see paragraph 25 above). In the Court’s view, he had therefore actively sought the limelight, so that, having regard to the degree to which he was known to the public, his “legitimate expectation” that his private life would be effectively protected was henceforth reduced (...).”11.
Als men de publiciteit zoekt of zich daaraan welbewust blootstelt komt de "reasonable ecxpectation" wel in een ander licht te staan. Het bestaan van dergelijke redelijke verwachtingen is relevant, zij het overigens niet doorslaggevend.12.Ook de Hoge Raad betrekt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van schending van artikel 8 EVRM de omstandigheid of betrokkene een redelijke verwachting heeft omtrent de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Als die redelijke verwachting ontbreekt zal van een schending van artikel 8 EVRM geen sprake zijn.13.
4.6. Het feit dat verdachte zelf media-aandacht heeft gezocht betekent inderdaad niet dat hij vogelvrij is, maar wel dat hij, gelet op de opzienbarende manier waarop hij te werk is gegaan, redelijkerwijs niet heeft kunnen verwachten dat de media en met name de televisieorganisatie waar hij gewapend was binnengedrongen, zijn optreden niet breed zouden uitmeten. Dat heeft het hof tot uitdrukking gebracht.
Overigens wijs ik er ook nog op dat de pleitnota van hoger beroep heeft nagelaten om uit te leggen welke onomkeerbare schade de NOS bewust aan verdachte heeft toegebracht door niet te kiezen voor zakelijke berichtgeving of voor het onherkenbaar maken van verdachte in de beelden die zijn uitgezonden.
Het middel faalt.
5.1. Het vierde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de NOS. De kosten die de NOS heeft opgevoerd zouden ook zonder het bewezenverklaarde zijn gemaakt. Ten onrechte heeft het hof niet gerespondeerd op een daartoe strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
5.2. Over de vordering van de NOS bevat het arrest de volgende overwegingen:
“Vordering van de benadeelde partij Nederlandse Omroep Stichting (NOS)
De benadeelde partij NOS heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 50.750,41. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.626,22. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, bij welke gelegenheid zij haar vordering heeft beperkt tot de navolgende posten:
– kosten voor extra beveiliging ad € 1.289,42
– kosten voor niet functioneren personeel ad € 13.102,00
– kosten voor rechtsbijstand ad € 1.336,80
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Dat de NOS niet als slachtoffer of anderszins in de tenlastelegging is vermeld maakt dit niet anders. Het hof acht toewijzing van de gevorderde schadeposten met betrekking tot de kosten voor extra beveiliging en kosten voor het niet functioneren van het personeel ten gevolge van de door het handelen van verdachte verplichte ontruimen van het gehele gebouw redelijk en billijk, Deze schadeposten zijn onvoldoende inhoudelijk gemotiveerd weersproken. De vordering ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand komt eveneens voor toewijzing in aanmerking. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in voege als na te melden zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
5.3. De stellers van het middel zien eraan voorbij dat de tweede volzin van het tweede lid van artikel 359 Sv niet het oog heeft op het standpunt dat over de vordering van de benadeelde partij wordt ingenomen.14.Het hof heeft door te overwegen dat de gevorderde schadeposten onvoldoende inhoudelijk gemotiveerd weersproken zijn er niet blijk van gegeven uitgegaan te zijn van een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van de vordering van de NOS. Dat oordeel is, gelet op hetgeen de benadeelde partij heeft aangevoerd en hetgeen de verdediging daartegen in heeft gebracht, niet onbegrijpelijk.15.Ik verwijs in dit verband naar de brief die de advocaat van de NOS, mr. B. le Poole, op 2 juni 2015 gedateerd, aan het OM heeft doen toekomen met daarin de opgave van de schade die de NOS heeft geleden, welke opgave is voorzien van een toelichting en uitgebreid door bijlagen is ondersteund.16.
Daarom faalt het middel in al zijn onderdelen en hoeft het verweerschrift dat namens de benadeelde partij is ingediend geen bespreking.
6.1. Het vijfde middel meent dat het hof ten onrechte het jongvolwassenenstrafrecht niet heeft toegepast, althans de toepassing van het strafrecht voor volwassen ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.2. Onder het hoofd "Oplegging van straf" heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de vraag of het hof zogenaamd minderjarigen-, jongvolwassenen- dan wel volwassenenstrafrecht zal toepassen stelt het hof vast dat de triple rapportage geen harde indicaties voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht geeft. De reclassering adviseert in haar rapport d.d. 29 mei 2015 daarnaast de toepassing van het volwassenenstrafrecht.
Het hof ziet in de persoonlijkheid van verdachte noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan voldoende aanleiding om het strafrecht voor jongvolwassenen toe te passen.”
6.3. Het eerste lid van artikel 77c Sr luidt aldus:
"Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh."
6.4. In hoger beroep is aan het hof voorgehouden dat verdachte, gelet op de over hem uitgebrachte rapportage, in aanmerking dient te komen voor toepassing van het adolescentenstrafrecht. Uit die rapportage blijkt dat de persoonlijkheid van verdachte nog niet is uitgerijpt en nog typische kenmerken van adolescentie laat zien.
6.5. Het hof heeft zoals artikel 77c Sr voorschrijft, de persoonlijkheid van verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan betrokken bij zijn beslissing dat het adolescentenstrafrecht niet moest worden toegepast. Het heeft voorts gewezen op het rapport van de reclassering van 29 mei 2015, waarin geadviseerd wordt het volwassenenstrafrecht toe te passen, en vastgesteld dat in de andere rapportages geen harde indicatie voor de toepassing van het minderjarigenstrafrecht is aan te wijzen.
6.6. De waardering van de rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van verdachte zijn uitgebracht is voorbehouden aan de rechter in feitelijke aanleg. Het stond het hof daarom vrij meer waarde te hechten aan het rapport van de reclassering dan aan de rapporten van andere deskundigen. Deze keuze van het hof kan enkel op begrijpelijkheid worden getoetst.17.Ik vind de keuze die het hof heeft gemaakt gelet op de daaraan ten grondslag liggende motivering niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers ook nog in het bijzonder gewezen op de omstandigheden die het feit kenmerken. Het hof brengt daarbij in herinnering dat enige weken eerder in Parijs de redactie van het tijdschrift Charlie Hebdo het slachtoffer is geworden van een moordaanslag en dat daarom de actie van verdachte grote impact heeft gehad.
De beslissing om het adolescentenstrafrecht niet toe passen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de te hanteren criteria en is evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
7. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2016
Kamerstukken 1983/84, 18439, nrs 1-3, p. 12.
Kamerstukken II 1983/84, 18438 (R 1261), nrs. 1-3, p. 9. Ook de pleitnota van hoger beroep wijst op deze passage.
Die overigens in een voetnoot in de schriftuur wel wordt geciteerd.
EHRM 7 februari 2012, nr. 40660/08.
§ 96.
§ 113.
EHRM 11 januari 2005, nr. 50774/99.
EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98.
EHRM 23 oktober 2008, nr. 13470/02.
EHRM 7 februari 2012, nr. 39954/08 Axel Springer.
EHRM 12 januari 2010, nr. 4158/05 (Gillan and Quinton), § 61.
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Schalken, rov. 8.3.; HR 12 februari 2002, ECLI: 2002:AD5201.
HR 31 maart 2009, ECLI:2009:BH0180.
HR 15 januari 2013, ECLI:2013: BY5710.
Die brief met bijlagen is in het dossier gevoegd. Ter terechtzitting van 8 december 2015 is de korte inhoud van het dossier medegedeeld.
HR 9 juni 1998, nr. 107.759 (niet gepubliceerd); HR 20 januari 2009, ECLI:2009:BG1645.