Deze zaak hangt samen met nr. 08/00800 ([verdachte 3]), nr. 08/00807 (verdachte 1), nr. 08/00877 ([verdachte 2]), nr. 08/01053 ([verdachte 4]), nr. 08/03942 ([verdachte 6]) en nr. 08/03943 ([verdachte 7]) waarin ik eveneens vandaag concludeer.
HR, 07-07-2009, nr. 08/00948
ECLI:NL:HR:2009:BH9025, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-07-2009
- Zaaknummer
08/00948
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BH9025
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH9025, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH9025
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3876, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2009:BH9025, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3876
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH9025
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Bestorming ADO-home door Ajax-supporters. 1. Bewijsuitsluiting a.g.v. onbevoegd staande houden? 2. Voorwaardelijk opzet en art. 46 Sr (voorbereiding). Ad 1. De enkele omstandigheid dat de bevoegdheid tot “staande houden” van de auto waarin verdachte zich bevond zou hebben ontbroken, brengt niet mee dat de resultaten van een daarna met toestemming van de bestuurder in de auto verricht onderzoek niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd. Ad 2. De opvatting dat voor het bewijs van het bestanddeel opzettelijk uit art. 46 Sr voorwaardelijk opzet niet toereikend is, doch oogmerk moet worden vastgesteld, is, gelet op de bewoordingen van art. 46.1 Sr en de wetsgeschiedenis, onjuist.
7 juli 2009
Strafkamer
Nr. 08/00948
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2008, nummer 22/006733-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 5], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. De middelen klagen over de verwerping door het Hof van een verweer over de rechtmatigheid van de bewijsgaring en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft het verweer gevoerd, zakelijk weergegeven, dat de auto waarin verdachte zich met anderen bevond niet staande had mogen worden gehouden, gelet op hetgeen de politie op dat moment wist, of juist niet wist. De raadsman heeft gesteld dat als gevolg hiervan de staande houding en de daarop volgende aanhouding onrechtmatig zijn geweest, nu er geen redelijk vermoeden van schuld was dat juist de auto waarin verdachte zich bevond te maken zou kunnen hebben met het voorval bij en in het ADO-home. De informatie die ter kennis is gekomen van de politie moet derhalve voor het bewijs worden uitgesloten en de verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte d.d. 11 februari 2006 met nummer PL1533/2006/7259-11 is het volgende naar voren gekomen.
Op vrijdag 10 februari 2006, omstreeks 23.30 uur, wordt door de meldkamer van de politie Haaglanden aan opsporingsambtenaren doorgegeven dat er ongeregeldheden hebben plaatsgevonden tussen voetbalsupporters van voetbalclub AJAX en ADO Den Haag, waarbij mensen gewond zouden zijn geraakt en gebruik zou zijn gemaakt van steekwapens. Opsporingsambtenaren kregen te horen dat een groep verdachten zich mogelijk in voertuigen zou bevinden en dat deze in de richting van de Rijksweg A4 zou rijden. Hierna zijn zij in de richting van de A4 gereden en hebben zij aldaar post gevat. Kort daarna zagen zij dat in de richting van Amsterdam een Rode Volkswagen, voorzien van kenteken [AA-00-BB], kwam gereden en dat er 5 personen in zaten. Blijkens een kenteken bevraging stond het voertuig op naam van iemand uit [plaats]. Hierop hebben zij de achtervolging ingezet en hebben zij het voertuig een stopteken gegeven. De bestuurder die later bleek te zijn de verdachte [verdachte 5] is naar zijn rijbewijs gevraagd. Vervolgens zijn de personalia van de verdachte middels de politiesystemen nagetrokken. Daaruit is gebleken dat de verdachte antecedenten had op grond van de Wet wapens en munitie.
Daarop hebben de opsporingsambtenaren verdachte en vervolgens zijn bijrijders laten uitstappen teneinde een onderzoek in te stellen in het kader van een bewijsfouillering op grond van de Wet wapens en munitie. De derde opsporingsambtenaar zag dat na het uitstappen van de bijrijder een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op de grond in de buurt van de bijrijder lag. Hierop moesten de overige inzittenden uitstappen en zijn zij aangehouden op verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie. Nadat de verdachten waren weggevoerd, zag de derde opsporingsambtenaar een baksteen in het voertuig liggen.
Van de bevoegdheid tot staande houden ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering mag gebruik worden gemaakt om de opsporingsambtenaar in de gelegenheid te stellen de verdachte naar diens personalia te vragen. Waar de bevoegdheid slechts ten aanzien van een verdachte mag worden gebruikt, zal de opsporingsambtenaar van tevoren uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit moeten hebben geput (artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering). De uitleg van dit artikel wordt beheerst door een afweging van de rechtsbescherming tegen het belang van de wetshandhaving.
Uit hiervoor vermeld proces-verbaal is gebleken, dat, korte tijd nadat de opsporings-ambtenaren een melding hadden gehad met betrekking tot ongeregeldheden tussen AJAX- en ADO-supporters en de mededeling dat een groep van verdachten in de richting van de Rijksweg A4 zou rijden, zij op de rijksweg A4 omstreeks 23.30 uur een auto met daarin vijf inzittenden zagen, rijdend in de richting van Amsterdam. Bij navraag blijkt het kenteken van die auto op naam van iemand uit [plaats] te staan. De eis van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering dat het vermoeden van schuld aan een strafbaar feit "redelijk" is, laat aan de opsporingsambtenaren een zekere beoordelingsvrijheid. Het gevolg hiervan is dat het hof een dergelijke beoordeling slechts marginaal kan toetsen. Het hof is van oordeel dat de opsporingsambtenaren onder de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien redelijkerwijs konden menen dat er een reële kans was dat deze auto personen zou herbergen die aan de ongeregeldheden hadden deelgenomen.
Op grond van het vorenstaande was er naar het oordeel van het hof dan ook voldoende grond om tot staande houding van deze auto over te gaan. Het hof heeft bij dit oordeel van belang geacht dat de opsporingsambtenaren na de melding reden hadden om aan te nemen dat de aard van de vermoedelijk begane strafbare feiten ernstig was.
Vervolgens is uit onderzoek gebleken dat de verdachte al eerder met politie en justitie in aanraking is geweest ter zake de Wet wapens en munitie en heeft de verdachte toestemming gegeven tot doorzoeking van zijn auto, bij welke doorzoeking een vuurwapen is aangetroffen. Op dat moment hadden de opsporingsambtenaren voldoende gronden om tot aanhouding van de verdachte over te gaan.
Het hof verwerpt gelet op het vorenoverwogene het verweer van de raadsman."
2.3. De enkele in het verweer en het middel aangevoerde omstandigheid dat de bevoegdheid tot het "staande houden" van de auto waarin de verdachte zich bevond zou hebben ontbroken, brengt niet mee dat de resultaten van een daarna met toestemming van de bestuurder in de auto verricht onderzoek niet tot het bewijs zouden mogen worden gebezigd. Daarop stuiten de middelen af.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1 Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte voorwaardelijk opzet toereikend heeft geacht voor de bewezenverklaring.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 10 februari 2006 te Amsterdam en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter voorbereiding van het met een ander te plegen misdrijf, te weten het op 10 februari 2006 te 's-Gravenhage opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan supporters van ADO/FC Den Haag, met een ander opzettelijk
- een routebeschrijving (van de Arena te Amsterdam naar de Moerweg, althans het stadion van ADO/FC Den Haag te 's-Gravenhage) en
- een of meer mes(sen) en/of (andere) (scherpe) steekvoorwerp(en) en
- een jerrycan benzine en
- een of meer honkbalknuppel(s) en/of paraplu(s) en/of (andere) slagvoorwerp(en) kennelijk bestemd tot het (in vereniging) begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad."
3.3. Het bewezenverklaarde is toegesneden op art. 46, eerste lid, Sr waarin, kort gezegd, strafbaar is gesteld het "opzettelijk" plegen van voorbereidingshandelingen. Over dat opzetvereiste houdt de wetsgeschiedenis onder meer het volgende in:
"Ik wijs er nog eens op dat de gangbare opzet-leer ook hier zal gelden. Voorwaardelijk opzet - het handelen, desbewust aanvaardend de aanmerkelijke kans op delictsvoltooiing - is dus voldoende om de strafrechtelijke aansprakelijkheid in te doen treden voor de onvolkomen delictsvorm" (Kamerstukken II 1990-1991, 22 268, nr. 3, p. 16).
3.4. Het middel steunt op de opvatting dat voor het bewijs van het bestanddeel opzettelijk uit art. 46 Sr voorwaardelijk opzet niet toereikend is, doch oogmerk moet worden vastgesteld. Die opvatting is echter, gelet op de bewoordingen van art. 46, eerste lid, Sr en op de daarop betrekking hebbende wetsgeschiedenis, onjuist, zodat het middel in zoverre faalt.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 juli 2009.
Conclusie 24‑03‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 5]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte op 8 februari 2008 voor het ‘medeplegen van voorbereiding van zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk en tot een werkstraf van 240 uur. Het hof heeft voorts een bijzondere voorwaarde opgelegd zoals nader in het arrest omschreven.
2.
Mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.P. De Klerk, advocaat te 's‑Gravenhage heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste en tweede middel klagen over de verwerping door het hof van het verweer dat de staandehouding en aanhouding van verdachte onrechtmatig zijn geweest en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
De gewraakte overwegingen luiden aldus:
‘Beslissing omtrent een door de raadsman gevoerd verweer
De verdediging heeft het verweer gevoerd, zakelijk weergegeven, dat de auto waarin verdachte zich met anderen bevond niet staande had mogen worden gehouden, gelet op hetgeen de politie op dat moment wist, of juist niet wist. De raadsman heeft gesteld dat als gevolg hiervan de staande houding en de daarop volgende aanhouding onrechtmatig zijn geweest, nu er geen redelijk vermoeden van schuld was dat juist de auto waarin verdachte zich bevond te maken zou kunnen hebben met het voorval bij en in het ADO-home. De informatie die ter kennis is gekomen van de politie moet derhalve voor het bewijs worden uitgesloten en de verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte d.d. 11 februari 2006 met nummer PL1533/2006/7259-11 is het volgende naar voren gekomen.
Op vrijdag 10 februari 2006, omstreeks 23.30 uur, wordt door de meldkamer van de politie Haaglanden aan opsporingsambtenaren doorgegeven dat er ongeregeldheden hebben plaatsgevonden tussen voetbalsupporters van voetbalclub AJAX en ADO Den Haag, waarbij mensen gewond zouden zijn geraakt en gebruik zou zijn gemaakt van steekwapens. Opsporingsambtenaren kregen te horen dat een groep verdachten zich mogelijk in voertuigen zou bevinden en dat deze in de richting van de Rijksweg A4 zou rijden. Hierna zijn zij in de richting van de A4 gereden en hebben zij aldaar post gevat. Kort daarna zagen zij dat in de richting van Amsterdam een Rode Volkswagen, voorzien van kenteken [AA-00-BB], kwam gereden en dat er 5 personen in zaten. Blijkens een kenteken bevraging stond het voertuig op naam van iemand uit [plaats]. Hierop hebben zij de achtervolging ingezet en hebben zij het voertuig een stopteken gegeven. De bestuurder die later bleek te zijn de verdachte [verdachte 5] is naar zijn rijbewijs gevraagd. Vervolgens zijn de personalia van de verdachte middels de politiesystemen nagetrokken. Daaruit is gebleken dat de verdachte antecedenten had op grond van de Wet wapens en munitie.
Daarop hebben de opsporingsambtenaren verdachte en vervolgens zijn bijrijders laten uitstappen teneinde een onderzoek in te stellen in het kader van een bewijsfouillering op grond van de Wet wapens en munitie.
De derde opsporingsambtenaar zag dat na het uitstappen van de bijrijder een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op de grond in de buurt van de bijrijder lag. Hierop moesten de overige inzittenden uitstappen en zijn zij aangehouden op verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie. Nadat de verdachten waren weggevoerd, zag de derde opsporingsambtenaar een baksteen in het voertuig liggen.
Van de bevoegdheid tot staande houden ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering mag gebruik worden gemaakt om de opsporingsambtenaar in de gelegenheid te stellen de verdachte naar diens personalia te vragen. Waar de bevoegdheid slechts ten aanzien van een verdachte mag worden gebruikt, zal de opsporingsambtenaar van tevoren uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit moeten hebben geput (artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering). De uitleg van dit artikel wordt beheerst door een afweging van de rechtsbescherming tegen het belang van de wetshandhaving.
Uit hiervoor vermeld proces-verbaal is gebleken, dat, korte tijd nadat de opsporingsambtenaren een melding hadden gehad met betrekking tot ongeregeldheden tussen AJAX- en ADO-supporters en de mededeling dat een groep van verdachten in de richting van de Rijksweg A4 zou rijden, zij op de rijksweg A4 omstreeks 23.30 uur een auto met daarin vijf inzittenden zagen, rijdend in de richting van Amsterdam. Bij navraag blijkt het kenteken van die auto op naam van iemand uit [plaats] te staan.
De eis van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering dat het vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ‘redelijk’ is, laat aan de opsporingsambtenaren een zekere beoordelingsvrijheid. Het gevolg hiervan is dat het hof een dergelijke beoordeling slechts marginaal kan toetsen. Het hof is van oordeel dat de opsporingsambtenaren onder de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien redelijkerwijs konden menen dat er een reële kans was dat deze auto personen zou herbergen die aan de ongeregeldheden hadden deelgenomen.
Op grond van het vorenstaande was er naar het oordeel van het hof dan ook voldoende grond om tot staande houding van deze auto over te gaan. Het hof heeft bij dit oordeel van belang geacht dat de opsporingsambtenaren na de melding reden hadden om aan te nemen dat de aard van de vermoedelijk begane strafbare feiten ernstig was.
Vervolgens is uit onderzoek gebleken dat de verdachte al eerder met politie en justitie in aanraking is geweest ter zake de Wet wapens en munitie en heeft de verdachte toestemming gegeven tot doorzoeking van zijn auto, bij welke doorzoeking een vuurwapen is aangetroffen. Op dat moment hadden de opsporingsambtenaren voldoende gronden om tot aanhouding van de verdachte over te gaan.
Het hof verwerpt gelet op het vorenoverwogene het verweer van de raadsman.’
3.3.
De steller van de middelen voert aan dat de omstandigheden waarop het hof zich baseert voor de verwerping van het verweer wel uiterst mager zijn. Het gaat enkel om een auto met daarin 5 personen die vanuit Den Haag over de A4 richting Amsterdam rijdt en van welke auto het kenteken is geregistreerd ten name van een inwoner van [plaats], en dat alles tegen de achtergrond van de melding dat zich in het Zuiderpark ongeregeldheden hebben voorgedaan tussen supporters van Ajax en van ADO Den Haag. De kans is vrij groot dat zich op een willekeurig moment op die weg een uit de [plaats] afkomstige auto bevindt.
3.4.
Ik moet bekennen dat het oordeel van het hof dat deze omstandigheden al voldoende zijn voor een verdenking ook mij niet zonneklaar voorkomt. Dat de verdachte justitiële antecedenten had kwam ook eerst naar voren nadat hij was staande gehouden. Maar wat waarvan zij, het middel is toch vruchteloos voorgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte toestemming heeft gegeven om zijn auto te doorzoeken. Bij die doorzoeking zijn onder meer een vuurwapen en een baksteen aangetroffen. Blijkens de pleitnota van hoger beroep had de verdachte zelf een houten knuppel en 4 tentstokken in zijn auto meegenomen. Omdat de verdachte zijn toestemming gaf voor een onderzoek is dit materiaal niet onrechtmatig verkregen.De enkele omstandigheid dat de bevoegdheid tot het doen stilhouden van de auto zou hebben ontbroken brengt immers nog niet mee dat de resultaten van een daarna met toestemming van de bestuurder in de auto verricht onderzoek niet tot het bewijs zouden mogen worden gebezigd.2. Hetzelfde geldt voor een eventueel naar aanleiding van een confrontatie met dat materiaal afgelegde bekentenis.
Het middel faalt.
4.1.
Het derde middel keert zich tegen de bewezenverklaring die de volgende inhoudt heeft:
‘(dat) hij op 10 februari 2006 te Amsterdam en/of 's‑Gravenhage althans Nederland, tezamen en in vereniging met een ander ter voorbereiding van het met een ander te plegen misdrijf, te weten het op 10 februari 2006 te 's‑Gravenhage opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan supporters van ADO/FC Den Haag, met een ander opzettelijk
- —
een routebeschrijving (van de Arena te Amsterdam naar de Moerweg, althans het stadion van ADO/FC Den Haag te 's‑Gravenhage en
- —
een of meer mes(sen) en/of (andere) (scherpe) steekvoorwerp(en) en
- —
een jerrycan benzine en
- —
een of meer honkbalknuppel(s) en/of paraplu(s) en/of (andere) slagvoorwerp(en) kennelijk bestemd tot het (in vereniging) begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad.’
4.2.
Het arrest bevat nog nadere beschouwingen over het bewijs:3.
‘Nadere bewijsoverweging
Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof van 14 december 2007 betoogd dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte's opzet gericht was op zware mishandeling en dat hij daarom dient te worden vrijgesproken van de hem onder 1 subsidiair tenlastegelegde voorbereidingshandeling. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van vrijwillige terugtred, omdat verdachte het ADO-stadion niet heeft willen vinden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het onderzoek in de auto die de verdachte bestuurde — een Volkswagen Golf met kenteken [AA-00-BB] — blijkt dat in die auto onder meer de volgende voorwerpen dan wel wapens zijn aangetroffen: een lege jerrycan met resten benzine, vier tentstokken, vier paraplu's, een zakmes, een knipmes, een routebeschrijving van Amsterdam Arena naar Den Haag Moerweg, een op een pepperspray gelijkend wapen, een schaar, een fakkel, twee gummiknuppels, een boksbeugel, een ploertendoder, een houten knuppel, een alarmpistool en een baksteen (proces-verbaal van de politie Haaglanden d.d. 14 februari 2 006, met nummer PL1533/2006/7259-150, pagina 240 e.v.).
De verdachte heeft verklaard dat hij, toen hij op 10 februari 2006 om omstreeks 20.30 uur in het AJAX-home aankwam, hoorde dat er een aantal personen naar ADO Den Haag wilden gaan met het doel verhaal te halen, omdat ADO-supporters het AJAX-home twee keer eerder in de fik hadden gestoken. Het was de bedoeling om te gaan vechten met de ADO-supporters (proces-verbaal van verhoor verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2006). Daartoe werd een verzamelplek op ongeveer twee minuten van het ADO-stadion afgesproken. Vervolgens is een groep van ongeveer 100 mannen naar Den Haag gereden. Verdachte is zelf met vier anderen, waaronder de medeverdachten [verdachte 7], [betrokkene 11] en [betrokkene 14], in zijn auto in de richting van Den Haag gereden (proces-verbaal van de politie Haaglanden d.d. 12 februari 2006, met nummer PL1533/2006/7259-86, pagina 292 e.v.). De verdachte wist dat er in zijn auto een baksteen, een houten knuppel en twee paraplu's lagen. Voorts heeft de verdachte verklaard zelf een gummiknuppel in zijn auto te hebben gelegd met het idee dat zij naar ADO gingen en dat hij vier tentstokken had meegenomen om te gebruiken tegen mensen die hem iets wilden aan doen.
Verdachte wist bovendien dat de medeverdachte [verdachte 7] een gummiknuppel bij zich had (proces-verbaal van de politie Haaglanden d.d. 14 februari 2006, met nummer PL1533/2006/7259-137, pagina 2 94 e.v.). Door de medeverdachte [verdachte 7] is verklaard dat hij in het AJAX-home mannen heeft zien lopen met stokken en trapleuningen en dat iemand in de auto van [verdachte 5] een busje pepperspray bij zich had (proces-verbaal van de politie Haaglanden, met nummer PL1533/2006/7259-145, pagina 276 e.v.). Voorts heeft [verdachte 7] verklaard dat hij een mes bij zich had en dat hij van thuis een gummiknuppel had meegenomen om zich te verdedigen (proces-verbaal van de politie Haaglanden, met nummer PL1533/2006/7259-105, pagina 270 e.v.). [verdachte 7] wist dat in de auto van [verdachte 5] een mes, fakkels en een baksteen lagen (zie proces-verbaal van verhoor verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2006). Tot slot heeft [verdachte 7] verklaard dat iedereen in de auto op de weg tussen de Arena en Den Haag, zijn telefoon had uitgezet en dat dit zo was afgesproken om te voorkomen dat zij door de politie zouden worden getraceerd (proces-verbaal van de politie Haaglanden, met nummer PL1533/2006/7259- 339, pagina 468 e.v.).’4.
4.3.
Blijkens de toelichting bevat het middel verschillende onderdelen. In de eerste plaats draagt de aanwezigheid in de auto van gewone gebruiksvoorwerpen zoals paraplu's niet bij tot het bewijs. Ten onrechte kwalificeert het hof zulke voorwerpen als wapens. De voorbereidingen die verdachte heeft gepleegd zijn volgens de steller van het middel zo onbeholpen dat er geen reële dreiging van uit kon gaan. Bovendien kon verdachte ondanks de beschikking over een routebeschrijving het stadion van ADO Den Haag niet vinden. Voorts is niet duidelijk op welk misdrijf de voorbereidingshandelingen zouden zijn gericht. Voorwaardelijk opzet is voor art. 46 Sr onvoldoende. Tot slot werpt de steller van het middel op dat een medepassagier door het hof is vrijgesproken en dat dit op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel.
4.4.
Geen enkel onderdeel kan mij overtuigen. Wat betreft de strekking of bestemming van de voorwerpen wijs ik op HR 20 februari 2007, LJN 00477/06 (Samir A.), waarin de HR het van belang achtte of de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Het gaat niet om de objectieve strekking of de objectieve gevaarlijkheid van de voorwerpen.
Dat verdachte er niet in is geslaagd de plaats des onheils te bereiken doet niet ter zake; het levert in ieder geval geen vrijwillige terugtred op. Gelet op de aard van de voorwerpen die verdachte in zijn auto meevoerde en het feit dat het de bedoeling was wraak te gaan nemen voor eerdere brandstichtingen in het supportershome van Ajax heeft verdachte zich welbewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat anderen ernstig mishandeld zouden worden, waarbij dan de in zijn auto meegenomen voorwerpen zouden kunnen worden gebruikt. Voorwaardelijk opzet lijkt mij toereikend zijn.5.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is ook vruchteloos. De steller van het middel geeft zelf al aan waarin het verschil schuilt tussen de verdachte en zijn passagier. Verdachte wist wat hij in zijn auto meevoerde en de passagier was daarvan niet op de hoogte.
Het middel faalt.
5.
De middelen falen. Het derde middel kan naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2009
Vgl. HR 27 mei 1997, NJ 1997, 550; HR 6 februari 2001, NJ 2001, 267.
Tevens door het hof bedoeld als een Promis-bewijsconstructie. Zie de aanvulling met bewijsmiddelen.
In de aanvulling nader aangeduid als proces-verbaal PL 1533/2006/7259-86.
NLR 4/46.