Vgl. HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1241, rov. 2.3.
HR, 22-03-2016, nr. 14/06450
ECLI:NL:HR:2016:458
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2016
- Zaaknummer
14/06450
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:458, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑03‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:123, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:123, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:458, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2016
Partij(en)
22 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/06450 J
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 december 2014, nummer 23/003093-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2016.
Conclusie 19‑01‑2016
Nr. 14/06450 J Zitting: 19 januari 2016 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 4 december 2014 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “verkrachting” en 2. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven”, veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van drie dagen, met aftrek van voorarrest en tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De zaak hangt samen met zaaknummer 14/06452 J. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Het eerste middel klaagt dat de onder 2 bewezenverklaarde vrijheidsberoving en het bewezenverklaarde opzet daartoe niet uit de bewijsvoering kan volgen.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 29 maart 2013 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers zijn zij, verdachte en zijn mededader, voor de voordeur van die woning waarin zij zich bevonden, gaan liggen waardoor [slachtoffer] werd belet die woning te verlaten.”
6. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
8. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014.
Ik zag dat [medeverdachte] de deur open en dicht deed en dat herhaalde. Daarna ging [slachtoffer] weg. Ik wist wel dat ze weg wilde omdat ze naar een feestje moest.
9. Een proces-verbaal met nummer PL135D 2013076177-27 van 30 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dossierpagina’s 80 en 81.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als aangifte van [betrokkene 1] :
Ik doe namens mijn minderjarige dochter [slachtoffer] aangifte.
Ik kreeg gisteren op 29 maart 2013 een sms bericht van [slachtoffer] met de volgende tekst: ik ben bij [medeverdachte] maar hij wil me niet laten gaan en ik mag niet zeggen dat ik bij hem was. Ik vroeg aan [slachtoffer] , word je daar vastgehouden? Ik hoorde haar zeggen: “ja”.
10. Een proces-verbaal informatief gesprek zeden met nummer PL135D 2013076177-14 van 30 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , dossierpagina 14.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer] :
Ik was op 29 maart 2013 in de woning van [medeverdachte] . [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte ) was er ook. Ik wilde weg uit het huis maar dat mocht niet van hen. [verdachte] heeft mij een paar keer geschopt tegen mijn been. De jongens bedachten een grapje; ze gingen op een deken voor de voordeur liggen en deden alsof ze sliepen. Als ik over hen heen probeerde te stappen werd ik geschopt en geslagen. Ik heb een sms naar mijn moeder gestuurd. Er stond in dat ik bij [medeverdachte] was en dat hij mij niet liet gaan. [medeverdachte] en [verdachte] deden alsof ze sliepen. Ik wilde naar buiten, maar ik werd weer naar binnen gesleurd.
11. Een proces-verbaal met nummer 2013076177-24 van 30 maart 2013, in de wettelijke vorm op-gemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , dossierpagina’s 80 en 81.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer] :
Ik heb mijn moeder een sms gestuurd met de tekst: ‘Ik ben bij [medeverdachte] maar hij wilt me niet laten gaan’. [medeverdachte] en [verdachte] gingen met een deken voor de voordeur liggen. Ik mocht er niet over en langs. Als ik dat wel deed schopten ze tegen mijn been. De jongens deden een spelletje deur open deur dicht. Ik probeerde er tussendoor te glippen en dat lukte bijna, maar [verdachte] greep me bij mijn haar. De tweede keer lukte het me wel.
12. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer] van 2 juli 2013 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Toen gingen ze allebei als grapje voor de deur liggen, uitroepende: “we zijn moe!”. Een van de twee, ik weet niet meer wie, zei: “probeer maar over ons te springen maar als je ons aanraakt dan trappen wij je”. Ik probeerde over ze heen te stappen en toen kreeg ik drie trappen van [verdachte] . Ik heb geen verwondingen daarvan. Ik probeerde via mijn telefoon in contact te komen met mijn moeder. Ik sms’te: “Mam, ik ben bij [medeverdachte] en hij laat me niet gaan”. Toen heb ik geprobeerd de deur uit te komen. [medeverdachte] deed de deur steeds open en dicht als grapje. Steeds op het moment dat ik op de drempel kwam deed [medeverdachte] de deur weer dicht. Dan voel ik dat ik op dat moment ook nog aan mijn haren word getrokken. Ik weet niet wie dat deed. De derde keer dat ik probeerde weg te komen is het gelukt. Ik ben hard weggerend en heb mijn moeder laten weten waar ik was.
13. De getuigenverklaring van [slachtoffer], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014.
Ik ben op de trap gaan zitten en zij zaten voor de deur. Ik kon dus niet weg. Ik heb gezegd dat ik weg wilde omdat ik nog een verjaardag had. [medeverdachte] en [verdachte] lagen toen dwars voor de deur op de grond. Ze maakten er een spelletje van en zeiden: ‘probeer maar over ons heen te springen en als je ons niet aanraakt mag je weg’. [verdachte] heeft mij een trap gegeven toen ik over hem heen wilde stappen. Ik heb mijn moeder gesmst : ‘mama waar ben je?’ [medeverdachte] deed vervolgens de hele tijd de deur open en dicht en zei tegen mij: ‘ga dan’. Toen ik weg wilde rennen, trok hij aan mijn haar. Dit herhaalde zich maar op een gegeven moment kon ik gelukkig weg. Ergens op een grasveldje heb ik mijn moeder gesmst waar ik was.
14. Afbeeldingen van drie sms-berichten van [slachtoffer] , verzonden op 29 maart 2013, dossierpagina’s 18 t/m 21.
19:08:44: Mama waar ben je nu X
19:15:52: Ik ben bij [medeverdachte] maar hij wilt me niet laten gaan en ik mag niet zeggen dat ik bij hem was
19:36:18: [a-straat 1] .
15. Een proces-verbaal met nummer 2013076177-30 van 31 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , dossierpagina’s 110.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :
[verdachte] en ik waren moe en wij zijn toen voor de deur op de grond gaan liggen. [slachtoffer] wilde over [verdachte] heen stappen, maar dit lukte niet omdat [verdachte] haar wegduwde met zijn voet.
Vanaf dat moment reageerde [slachtoffer] heel fel naar [verdachte] .
Nadere bewijsoverweging
Het hiervoor onder 14 vermelde bewijsmiddel is, nu het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, slechts gebezigd in verband met de inhoud van het andere bewijsmiddelen.”
7. Het bestreden arrest houdt voorts het navolgende in:
“Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2014 aan de hand van zijn pleitnotities bepleit dat de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) tegenstrijdig en derhalve onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Nu er verder geen ander bewijs voorhanden is, dient de verdachte van het aan hem onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Indien het hof de verdachte niet vrijspreekt, heeft de raadsman verzocht om de rechter-commissaris alsmede de griffier die het proces-verbaal van 2 juli 2013 hebben opgemaakt, als getuigen te (doen) horen. De raadsman wenst hen vragen te stellen over de verklaring van [slachtoffer] dat zij de seksuele handelingen heeft verricht uit angst dat foto’s van haar op Twitter/internet zouden worden gezet terwijl het slachtoffer bij de rechter-commissaris op 2 juli 2013 heeft verklaard dat de verdachten de foto's niet zouden publiceren.
Voorts heeft de raadsman op diezelfde terechtzitting bepleit dat de verdachte tevens van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken nu er sprake is van tegenstrijdigheden in de verklaringen van [slachtoffer] en er gebrek is aan overtuigend bewijs.
(…)
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
Het hof verwijst met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen naar hetgeen het hof daaromtrent reeds bij de bespreking van het onder 1 ten laste gelegde heeft opgemerkt.
[slachtoffer] heeft in een informatief zedengesprek op 29 maart 2013 het volgende verklaard.
Ik was op 29 maart 2013 in de woning van [medeverdachte] . [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) was er ook. Ik wilde weg uit het huis maar dat mocht niet van hen. [verdachte] heeft mij een paar keer geschopt tegen mijn been. De jongens bedachten een grapje; ze gingen op een deken voor de voordeur liggen en deden alsof ze sliepen. Als ik over hen heen probeerde te stappen werd ik geschopt en geslagen. Ik heb een sms naar mijn moeder gestuurd. Er stond in dat ik bij [medeverdachte] was en dat hij mij niet liet gaan. [medeverdachte] en [verdachte] deden alsof ze sliepen. Ik wilde naar buiten, maar ik werd weer naar binnen gesleurd.
Op 30 maart 2013 heeft [slachtoffer] hierover bij de politie het volgende verklaard.
Ik heb mijn moeder een sms gestuurd met de tekst: ‘Ik ben bij [medeverdachte] maar hij wilt me niet laten gaan’. [medeverdachte] en [verdachte] gingen met een deken voor de voordeur liggen. Ik mocht er niet over en langs. Als ik dat wel deed schopten ze tegen mijn been. De jongens deden een spelletje deur open deur dicht. Ik probeerde er tussendoor te glippen en dat lukte bijna, maar [verdachte] greep me bij mijn haar. De tweede keer lukte het me wel.
Op 2 juli 2013 heeft [slachtoffer] bij de rechter-commissaris het volgende verklaard.
Toen gingen ze allebei als grapje voor de deur liggen, uitroepende: “we zijn moe!”. Een van de twee, ik weet niet meer wie, zei: “probeer maar over ons te springen maar als je ons aanraakt dan trappen wij je”. Ik probeerde over ze heen te stappen en toen kreeg ik drie trappen van [verdachte] . Ik heb geen verwondingen daarvan. Ik probeerde via mijn telefoon in contact te komen met mijn moeder. Ik sms’te: “Mam, ik ben bij [medeverdachte] en hij Iaat me niet gaan”. Toen heb ik geprobeerd de deur uit te komen. [medeverdachte] deed de deur steeds open en dicht als grapje. Steeds op het moment dat ik op de drempel kwam deed [medeverdachte] de deur weer dicht. Dan voel ik dat ik op dat moment ook nog aan mijn haren wordt getrokken. Ik weet niet wie dat deed. De derde keer dat ik probeerde weg te komen is het gelukt. Ik ben hard weggerend en heb mijn moeder laten weten waar ik was.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014 heeft [slachtoffer] het volgende verklaard.
Ik ben op de trap gaan zitten en zij zaten voor de deur. Ik kon dus niet weg. Ik heb gezegd dat ik weg wilde omdat ik nog een verjaardag had. [medeverdachte] en [verdachte] lagen toen dwars voor de deur op de grond. Ze maakten er een spelletje van en zeiden: ‘probeer maar over ons heen te springen en als je ons niet aanraakt mag je weg’. [verdachte] heeft mij een trap gegeven toen ik over hem heen wilde stappen. Ik heb mijn moeder gesmst : ‘mama waar ben je?’ [medeverdachte] deed vervolgens de hele tijd de deur open en dicht en zei tegen mij: ‘ga dan’. Toen ik weg wilde rennen, trok hij aan mijn haar. Dit herhaalde zich maar op een gegeven moment kon ik gelukkig weg. Ergens op een grasveldje heb ik mijn moeder gesmst waar ik was.
De voormelde verklaringen van [slachtoffer] worden ondersteund door de zich in het dossier op pagina 18 tot en met 21 bevindende foto’s van drie sms-berichten uit de telefoon van [slachtoffer] . Deze berichten heeft zij op 29 maart 3013 naar haar moeder verzonden en houden het volgende in.
Om 19:08:44: Mama waar ben je nu x
Om 19:15:52: Ik ben bij [medeverdachte] maar hij wilt me niet laten gaan en ik mag niet zeggen dat ik bij hem was
Om 19:36:18: [a-straat 1] .
[medeverdachte] heeft op 31 maart 2013 bij de politie onder meer het volgende verklaard.
[verdachte] en ik waren moe en wij zijn toen voor de deur op de grond gaan liggen. [slachtoffer] wilde over [verdachte] heen stappen, maar dit lukte niet omdat [verdachte] haar wegduwde met zijn voet. Vanaf dat moment reageerde [slachtoffer] heel fel naar [verdachte] .
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014 heeft de verdachte onder andere het volgende verklaard.
Ik zag dat [medeverdachte] de deur open en dicht deed en dat herhaalde. Daarna ging [slachtoffer] weg. Ik wist wel dat ze weg wilde omdat ze naar een feestje moest.
Uit de bovengenoemde verklaringen van [slachtoffer] , [medeverdachte] en de verdachte, en de sms-berichten blijkt dat [slachtoffer] de woning wilde verlaten. De verdachte en [medeverdachte] hebben haar dat belet.
Niet is gebleken dat de verdachte zich van de vrijheidsberoving heeft gedistantieerd, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014 heeft verklaard.
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof dan ook de aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
8. Art. 282, eerste lid, Sr stelt twee gedragingen strafbaar – van de vrijheid beroven en van de vrijheid beroofd houden – en bedreigt dat gedrag met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. In dezelfde titel XVIII van het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid) waarin art. 282 Sr is ondergebracht, zijn ook opgenomen art. 284 Sr (dwang) en art. 285, eerste lid, Sr (bedreiging), waarop telkens een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld. In de onderhavige zaak is de tenlastelegging uitsluitend op art. 282 Sr toegesneden.1.Art. 282, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
9. De in art. 282 Sr bedoelde ‘vrijheid’ betreft de lichamelijke vrijheid (in tegenstelling tot de geestelijke vrijheid). Bepalend voor de beantwoording van de vraag of sprake is van het beroven van die vrijheid is of het slachtoffer de vrijheid heeft om te gaan en te staan waar hij wil.2.Een typische situatie waarin sprake is van beroving van die vrijheid is die waarin iemand zich fysiek niet kan verwijderen van de plaats waar hij zich bevindt, zulks doordat hij ofwel opgesloten zit (zodat hij zich niet door de gewone uitgang kan verwijderen zonder geweld te plegen of te ondergaan), ofwel ‘gekneveld’ is (zodanig dat hij zich niet kan voortbewegen).3.Met Machielse meen ik dat voor het beantwoorden van de vraag of van vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr sprake is “de intentie aangaande de duur waarmee iemand van zijn vrijheid wordt beroofd, minder belangrijk is dan de feitelijke situatie waarin hij gebracht wordt”.4.
10. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt de volgende gang van zaken. [slachtoffer] was samen met de verdachte in de woning van [medeverdachte] en gaf aan dat ze weg wilde. De verdachte en [medeverdachte] gingen op een deken dwars voor de deur liggen. Ze maakten er een ‘spelletje’ van en zeiden tegen [slachtoffer] : “probeer maar over ons heen te springen en als je ons niet aanraakt mag je weg”. Als [slachtoffer] inderdaad over hen heen probeerde te stappen, werd ze geschopt, geslagen en aan haar haren weer naar binnen getrokken. [medeverdachte] deed de deur afwisselend open en dicht. Zodra [slachtoffer] op de drempel kwam, deed hij de deur dicht. [slachtoffer] wilde over de verdachte heen stappen, maar dit lukte niet omdat hij haar wegduwde met zijn voet. [slachtoffer] stuurde een sms naar haar moeder met de inhoud dat ze bij [medeverdachte] was en dat hij haar niet liet gaan. Na een kwartier lukte het [slachtoffer] om naar buiten te gaan.
11. Het middel klaagt allereerst over de bewezenverklaarde vrijheidsberoving. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte [slachtoffer] van haar vrijheid heeft beroofd niet van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof immers vastgesteld dat [slachtoffer] weg wilde uit de woning en heeft het hof eveneens vastgesteld dat dit niet mogelijk was doordat de verdachte en [medeverdachte] haar met gebruikmaking van geweld beletten om naar buiten te gaan. Dat het [slachtoffer] na ‘slechts’ een kwartier wel lukte om naar buiten te gaan en dat de verdachte en [medeverdachte] haar toen (kennelijk) niet tegenhielden, doet daaraan niet af. Ook de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de verdachte en [medeverdachte] bij wijze van ‘grap’ voor de deur zijn gaan liggen doet daaraan – anders dan de steller van het middel meent – niet af. Immers, over humor valt (klaarblijkelijk) te twisten; uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt duidelijk dat [slachtoffer] wel degelijk de woning wilde verlaten en dat de verdachte dat wist.
12. Het middel faalt in zoverre.
13. Het middel klaagt voorts over het bewezenverklaarde opzet op de vrijheidsberoving. Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van de vrijheid heeft beroofd niet van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat opzet lijkt mij overigens niet voorwaardelijk van aard, maar onvoorwaardelijk.
14. Het middel faalt ook in zoverre.
15. Het tweede middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en/of de bewijsoverweging van het hof kan volgen. In het bijzonder wordt geklaagd over de bewezenverklaarde “bedreiging met een andere feitelijkheid” waardoor de aangeefster zou zijn gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
16. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 29 maart 2013 te Amsterdam door bedreiging met een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, zijn penis in de mond van [slachtoffer] gebracht en zich laten aftrekken door [slachtoffer] , en bestaande die bedreiging met die andere feitelijkheid hierin dat verdachte heeft gezegd dat hij naaktfoto's van [slachtoffer] op Twitter/internet zou zetten als zij hem, verdachte, niet zou pijpen en aldus voor [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan”
17. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014.
Toen [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte] ) aan het pijpen was, trok ze mij af. Daarna ging ze mij pijpen.
2. Een proces-verbaal met nummer PL135D 2013076177-27 van 30 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , dossierpagina’s 66 t/m 69.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als aangifte van [betrokkene 1] :
Ik doe namens mijn minderjarige dochter [slachtoffer] aangifte van verkrachting.
3. Een proces-verbaal informatief gesprek zeden met nummer PL135D 2013076177-14 van 30 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , dossierpagina 14.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer] :
Ik had vandaag met [medeverdachte] afgesproken dat ik bij hem thuis mijn spullen op zou komen halen. Ik moest [medeverdachte] en [verdachte] allebei pijpen en aftrekken.
4. Een proces-verbaal met nummer 2013076177-24 van 30 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , dossierpagina’s 80 en 81.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer] :
[verdachte] had het ook over foto’s op Twitter zetten. Ik heb [verdachte] en [medeverdachte] gepijpt. Ik moest ze allebei ook aftrekken. Ik had ze niet gepijpt en afgetrokken als ze niet hadden gedreigd met de foto’s op Twitter te zetten.
5. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer] van 2 juli 2013 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in rechtbank Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Vervolgens vroegen ze mij hen te pijpen. Ik heb ze vervolgens een voor een gepijpt.
Ik deed dat vooral uit angst voor de foto’s.
6. De getuigenverklaring van [slachtoffer], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014.
[verdachte] zou naaktfoto’s van mij op internet zetten als ik geen seks met hen zou hebben. Ik had wel het idee dat hij dat meende. Ze zeiden dat ik geen aangifte mocht doen want dan zouden mijn foto’s op internet worden gezet. [medeverdachte] had die week ervoor namelijk naaktfoto’s van mij gemaakt met zijn telefoon. Ik heb beide jongens gepijpt. Ik heb heel duidelijk gezegd dat ik niet wilde pijpen. Ik zei: ‘niet doen. Ik wil het niet. Laat me gaan’. Dit heb ik meerdere keren gezegd. Ik weet niet meer wat hun reactie daarop was. Ik heb het uiteindelijk toch gedaan vanwege de dreiging met het plaatsen op internet van mijn naaktfoto’s. In mijn verklaring van 2 juli 2013 bij de rechter-commissaris is de zin: ‘Ik geloofde beslist dat ze de foto’s niet zouden publiceren op Twitter’ onjuist opgeschreven. Ik geloofde namelijk wel echt dat ze mijn naaktfoto’s op Twitter zouden zetten en heb dat ook zo gezegd.
7. Een proces-verbaal met nummer 2013076177-30 van 31 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , dossierpagina 108.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :
Op een gegeven moment vraagt [verdachte] aan [slachtoffer] of zij hem ook wil pijpen. Ik hoor dat [slachtoffer] een aantal malen tegen [verdachte] “nee” zegt. [verdachte] zegt tegen [slachtoffer] dat ik naaktfoto’s van [slachtoffer] heb en deze foto’s van haar op Twitter worden gezet als zij hem niet zou pijpen. Ik dacht op dat moment dat zij misschien wel een beetje bang moest zijn dat de foto’s daadwerkelijk op Twitter gezet zouden worden.
Ik heb naaktfoto’s van [slachtoffer] en [verdachte] heeft die naaktfoto’s in mijn mobiel gezien.”
18. Het bestreden arrest houdt voorts het navolgende in:
“Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2014 aan de hand van zijn pleitnotities bepleit dat de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) tegenstrijdig en derhalve onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Nu er verder geen ander bewijs voorhanden is, dient de verdachte van het aan hem onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Indien het hof de verdachte niet vrijspreekt, heeft de raadsman verzocht om de rechter-commissaris alsmede de griffier die het proces-verbaal van 2 juli 2013 hebben opgemaakt, als getuigen te (doen) horen. De raadsman wenst hen vragen te stellen over de verklaring van [slachtoffer] dat zij de seksuele handelingen heeft verricht uit angst dat foto’s van haar op Twitter/internet zouden worden gezet terwijl het slachtoffer bij de rechter-commissaris op 2 juli 2013 heeft verklaard dat de verdachten de foto's niet zouden publiceren.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt.
Anders dan de raadsman acht het hof de verklaringen van [slachtoffer] die zij bij de (zeden)politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd betrouwbaar, nu zij op essentiële onderdelen consistent en duidelijk heeft verklaard. Het feit dat ze zich niet alles meer kan herinneren en dat ze op ondergeschikte onderdelen niet precies hetzelfde heeft verklaard, maakt haar verklaringen niet ongeloofwaardig. Hierbij ook in ogenschouw genomen dat de feiten ruim anderhalf jaar geleden hebben plaatsgevonden. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd vindt het hof geen aanleiding (delen van) de verklaringen uit te sluiten van het bewijs.
[slachtoffer] heeft in een informatief zedengesprek op 29 maart 2013 het volgende verklaard.
Ik had vandaag met [medeverdachte] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte] ) afgesproken dat ik bij hem thuis mijn spullen op zou komen halen. Ik moest [medeverdachte] en [verdachte] allebei pijpen en aftrekken.
Op 30 maart 2013 heeft [slachtoffer] bij de politie het volgende verklaard.
[verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) had het ook over foto’s op Twitter zetten. Ik heb [verdachte] en [medeverdachte] gepijpt. Ik moest ze allebei ook aftrekken. Ik had ze niet gepijpt en afgetrokken als ze niet hadden gedreigd met de foto’s op Twitter te zetten.
Op 2 juli 2013 heeft [slachtoffer] bij de rechter-commissaris het volgende verklaard.
Vervolgens vroegen ze mij hen te pijpen. Ik heb ze vervolgens een voor een gepijpt.
Ik deed dat vooral uit angst voor de foto’s.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014 is [slachtoffer] als getuige gehoord.
Zij heeft daar onder meer het volgende verklaard. [verdachte] zou naaktfoto’s van mij op internet zetten als ik geen seks met hen zou hebben. Ik had wel het idee dat hij dat meende. Ze zeiden dat ik geen aangifte mocht doen want dan zouden mijn foto’s op internet worden gezet. [medeverdachte] had die week ervoor namelijk naaktfoto’s van mij gemaakt met zijn telefoon. Ik heb beide jongens gepijpt. Ik heb heel duidelijk gezegd dat ik niet wilde pijpen. Ik zei: ‘niet doen. Ik wil het niet. Laat me gaan’. Dit heb ik meerdere keren gezegd. Ik weet niet meer wat hun reactie daarop was. Ik heb het uiteindelijk toch gedaan vanwege de dreiging met het plaatsen op internet van mijn naaktfoto’s. In mijn verklaring van 2 juli 2013 bij de rechter-commissaris is de zin: ‘Ik geloofde beslist dat ze de foto’s niet zouden publiceren op Twitter’ onjuist opgeschreven. Ik geloofde namelijk wel echt dat ze mijn naaktfoto’s op Twitter zouden zetten en heb dat ook zo gezegd.
De medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) heeft op 31 maart 2013 bij de politie onder meer het volgende verklaard.
Op een gegeven moment vraagt [verdachte] aan [slachtoffer] of zij hem ook wilt pijpen. Ik hoor dat [slachtoffer] een aantal malen tegen [verdachte] “nee” zegt. [verdachte] zegt tegen [slachtoffer] dat ik naaktfoto’s van [slachtoffer] heb en deze foto’s van haar op Twitter worden gezet als zij hem niet zou pijpen, ik dacht op dat moment dat zij misschien wel een beetje bang moest zijn dat de foto’s daadwerkelijk op Twitter gezet zouden worden.
Ik heb naaktfoto’s van [slachtoffer] en [verdachte] heeft die naaktfoto’s in mijn mobiel gezien.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2014 onder andere het volgende verklaard.
Toen [slachtoffer] [medeverdachte] aan het pijpen was, trok ze mij af. Daarna ging ze mij pijpen.
Op grond van de voormelde verklaringen is het hof van oordeel dat het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
19. De steller van het middel meent dat de bewezenverklaarde “bedreiging met een feitelijkheid” niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu uit die bewijsmiddelen weliswaar volgt dat de aangeefster stelt te hebben gehandeld uit angst voor de omstandigheid dat de verdachte naaktfoto’s van haar zou publiceren via internet en/of twitter, maar uit die bewijsmiddelen eveneens blijkt dat de bewuste foto’s van de aangeefster niet in het bezit waren van de verdachte maar van de medeverdachte [medeverdachte] . De steller van het middel concludeert dat, nu aangeefster wist dat de verdachte niet de feitelijke macht had over de naaktfoto’s, zij zijn opmerking over het publiceren van de foto’s eenvoudig had kunnen negeren en niet over had hoeven gaan tot de bewezenverklaarde seksuele handelingen. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de aangeefster zich naar redelijke verwachting niet aan de seksuele handelingen had kunnen onttrekken, aldus de steller van het middel.
20. De steller van het middel stelt zich gelet op het voorgaande (m.i. overigens terecht) niet op het standpunt dat bedreiging met het openbaar maken van naaktfoto’s geen “bedreiging met een andere feitelijkheid” in de zin van art. 242 Sr kán opleveren. Het gaat de steller van het middel er slechts om, dat de aangeefster de bedreiging “niet serieus had hoeven nemen” omdat de verdachte zélf niet in het bezit was van haar naaktfoto’s.
21. Waarop die stelling is gebaseerd maakt de toelichting op het middel echter niet duidelijk. Het hof heeft blijkens de bewijsmotivering als vaststaand aangenomen dat de verdachte en [medeverdachte] tezamen en in vereniging met de aangeefster een wanstaltig spelletje speelden. De aangeefster heeft redelijkerwijze kunnen vermoeden dat de verdachte en [medeverdachte] ook wat betreft de bedreiging met een feitelijkheid samen zouden optrekken. In ’s hofs bewijsvoering ligt dus reeds de weerlegging van deze eerst in cassatie betrokken stelling besloten.
22. Het middel faalt.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2016