HR, 16-09-2011, nr. 11/00092
ECLI:NL:HR:2011:BT1550, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2011
- Magistraten
Mrs. D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon
- Zaaknummer
11/00092
- LJN
BT1550
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BT1550, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7302, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2011/44.14 met annotatie van Redactie
Beroepschrift 16‑09‑2011
Edelhoogachtbaar college, geachte mijnheer de voorzitter,
Hierbij tekenen wij cassatieberoep aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 2 december 2010, nr. 09/00088 en tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 4 februari 2009, nr. 08/3549.
1. Het geding in feitelijke instanties.
Belanghebbende heeft voor een door haar in Duitsland gekochte auto op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Tevens is van belanghebbende een boven de aangifte verlangde betaling verkregen. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/3549) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigd, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en het bedrag van de verschuldigde belasting vastgesteld op € 56.124,00.
2. Geding in cassatie.
In geding is of het Hof rechtens juist heeft geoordeeld dat de verschuldigde belasting BPM niet meer kan bedragen dan € 56.124,00, zijnde het op de aangifte aangegeven bedrag aan belasting BPM.
3. Grieven.
Grief I
Het Gerechtshof heeft miskend dat voor de bepaling van de hoogte van de verschuldigde belasting BPM niet moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde van wederverkoper aan particulier, maar van de door een handelaar op het nationaal grondgebied ingekocht reeds eerder geregistreerd gebruikt voertuig.
Toelichting.
3.1
Rechtbank Breda heeft in 2.9. van haar uitspraak overwogen dat gelet op het onder 2.2 vermelde feit dat voor de auto een Duits kenteken is afgegeven, de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een gebruikt voertuig in de zin van de Wet BPM.
3.2
Het Hof heeft op blz. 2 van het proces verbaal van de zitting geoordeeld dat de Inspecteur zich in hoger beroep niet heeft verzet tegen dit oordeel.
3.3
Nu uit de vaststaande feiten voor het Hof is gebleken dat sprake is van een gebruikt voertuig, en de taxateur bij de vaststelling van de waarde van het voertuig, waarop het bedrag wat is aangegeven is gebaseerd, en waaruit een verschuldigde belasting volgt van € 56.124,00, is uitgegaan van de verkoopwaarde van wederverkoper aan particulier (na RDW registratie), dit blijk geeft van een verkeerde opvatting (vgl. Hoge Raad, 10 juli 2009, nr. 43.873, LJN: BJ2012).
3.4
Derhalve geeft het oordeel van het Hof alsdat niet meer BPM verschuldigd kan zijn dan € 56.124,00 blijk van een verkeerde opvatting.
3.5
Het Hof had immers, op grond van het door haar bevonden oordeel alsdat het hier om een gebruikt voertuig ging, gelijk belanghebbende heeft betoogd, moeten oordelen dat de verschuldigde belasting minder zou bedragen dan € 56.124,00, omdat het bedrag van € 56.124,00 was gebaseerd op grond van de verkeerde opvatting dat de verschuldigde belasting BPM moet worden vastgesteld op grond van de waarde van een wederverkoper aan een particulier en dat een dergelijke waarde niet kan garanderen dat niet meer belasting wordt geheven dan over een vergelijkbaar eerder geregistreerd voertuig wat reeds in de nationale markt aanwezig is.
3.6
Het oordeel van het Hof alsdat de belasting niet meer kan bedragen dan € 56.124,00 en dat gegeven het antwoord op de door het Hof geformuleerde vragen Ia en Ib de overige vragen geen beantwoording behoeven, geeft blijk van een verkeerde opvatting. Het Hof heeft miskend dat ten tijde van het ontstaan van het geschil de aangifte diende te geschieden conform de ten tijde van de aangifte geldende wet- en regelgeving, welke er kort gezegd op neer kwam dat belanghebbende de op hem rustende bewijslast inzake de werkelijke waarde van zijn voertuig diende te baseren op de verkoopwaarde van wederverkoper aan particulier. Belanghebbende was derhalve niet alleen gehouden een boven de aangifte verlangde betaling te voldoen, maar was tevens gehouden zijn aangifte te doen steunen op een strijdig met art. 110 VWEU zijnde nationale regeling.
4. Proceskosten.
Belanghebbende verzoekt uw Raad de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5. Conclusie.
Belanghebbende verzoekt uw Raad het beroep in cassatie gegrond te verklaren en het geding te verwijzen naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Uitspraak 16‑09‑2011
Inhoudsindicatie
BPM. Art. 8:77 Awb. Hof verzuimt een door belanghebbende aangevoerde grief te behandelen.
Mrs. D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 2 december 2010, nr. 09/00088, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een door haar in Duitsland gekochte personenauto op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/3549) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur gelast een teruggaaf van € 13.420 te verlenen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in Duitsland een personenauto gekocht en deze naar Nederland overgebracht. Ter zake van de registratie van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft zij op 21 februari 2007 op aangifte een bedrag van € 56.124 aan BPM voldaan. Nadat de Inspecteur belanghebbende had bericht dat naar zijn mening een bedrag van € 69.544 had moeten worden aangegeven en voldaan, heeft belanghebbende alsnog het verschil ten bedrage van € 13.420 betaald.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verschuldigde belasting niet meer kan bedragen dan het in de aangifte vermelde en op die aangifte voldane bedrag van € 56.124 en om die reden gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende terugbetaalt hetgeen zij meer dan dat bedrag heeft betaald (€ 13.420).
De tegen de uitspraak van het Hof aangevoerde klacht houdt in dat het Hof heeft nagelaten te beoordelen of het hiervoor vermelde bedrag van € 56.124 terecht is voldaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 43873, LJN BJ2012, V-N 2009/33.24, moet worden afgeleid dat bij het berekenen van de verschuldigde BPM niet — zoals waarvan belanghebbende bij het doen van de aangifte is uitgegaan — moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de wederverkoper aan de particulier, maar van de inkoopwaarde. Alsdan had het Hof tot het oordeel moeten komen dat minder BPM verschuldigd is dan het bedrag van € 56.124, aldus de klacht.
3.3.
De klacht slaagt. Voor het Hof heeft belanghebbende de verenigbaarheid van de heffing van BPM met het gemeenschapsrecht aan de orde gesteld, ook met betrekking tot het op de aangifte vermelde bedrag. Dit laatste heeft zij in het bijzonder gedaan in haar pleitnota voor het Hof, waarin zij uitdrukkelijk heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 5 maart 2010, nr. 09/02339, LJN BL6455, BNB 2010/154. Het Hof heeft, gelet op dit een en ander, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of met inachtneming van de vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad een lager bedrag aan BPM verschuldigd is dan € 56.124.
Op grond hiervan kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het Hof het terug te betalen bedrag aan BPM heeft vastgesteld op een bedrag van € 13.420,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2011.