ABRvS, 14-01-2015, nr. 201400258/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:13
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-01-2015
- Zaaknummer
201400258/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:13, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑01‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over het jaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
201400258/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaak nr. 12/281 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over het jaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over het jaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Driever, advocaat te Heerlen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C. van de Werken, beiden aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 24 januari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang over de jaren 2008 en 2009 te hebben voldaan. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen blijkt uit de ontvangen bankafschriften en loonstroken niet dat de kosten van de kinderopvang door tussenkomst van het gastouderbureau [gastouderbureau], waar [appellant] gebruik van heeft gemaakt, zijn verrekend met het loon van de toeslagpartner van [appellant], mevrouw [toeslagpartner] (hierna: [toeslagpartner]), die in diezelfde jaren als gastouder werkzaam was voor [gastouderbureau].
De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de bepalingen omtrent de eigen bijdrage onjuist interpreteert en toepast. Hij verwijst in dat kader naar een verklaring die een deskundige, werkzaam bij het cluster Fiscaliteit van het Directoraat Generaal Belastingdienst van het Ministerie van Financiën, heeft afgelegd in het kader van de strafzaak tegen de houder van [gastouderbureau], waaruit kan worden afgeleid dat de kinderopvangtoeslag principieel losstaat van de betalingsverplichting en het voldoen van een eigen bijdrage niet vereist is.
3.1. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko volgt dat kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang is. Dit betekent dat een deel van de kosten van kinderopvang voor rekening van de ouder blijft. Dat een deskundige van het Ministerie van Financiën een andere mening zou zijn toegedaan, doet hier niet aan af.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door hem overgelegde bescheiden blijkt dat de kosten van kinderopvang in de jaren 2008 en 2009 wel zijn voldaan.
Ten aanzien van het toeslagjaar 2008 voert hij in dat kader aan dat de kosten van kinderopvang over dat jaar, ten bedrage van € 14.064,00, geheel zijn voldaan door verrekening met het salaris van [toeslagpartner]. [toeslagpartner] had in 2008 namelijk recht op € 18.391,65 aan salaris, maar heeft slechts € 629,51 uitbetaald gekregen, zodat [toeslagpartner] de kosten van door middel van verrekening van een bedrag van € 17.762,14 heeft betaald. Daarmee zijn de kosten van kinderopvang ruimschoots voldaan, aldus [appellant].
Ten aanzien van 2009 voert [appellant] aan dat van het bedrag van € 13.176,00 aan kosten van kinderopvang over dat jaar, € 9.269,25 door middel van verrekening met het salaris van [toeslagpartner] is voldaan en dat het restant uit het overschot van 2007 en 2008 wordt voldaan of in 2010 is rechtgetrokken. Volgens [appellant] moeten de betalingen en verrekeningen over de periode 2007 tot en met 2010 in samenhang worden gezien. Uiteindelijk is over die jaren zelfs te veel salaris verrekend, aldus [appellant].
4.1. Uit de jaaropgaven blijkt dat [appellant] in 2008 € 14.064,00 (lees: € 14.640,00) aan kosten van kinderopvang heeft gehad en in 2009 € 13.176,00. Dat deze bedragen door middel van verrekening met het salaris van [toeslagpartner] zijn voldaan, heeft hij niet aangetoond, nu over de gestelde verrekening vooraf geen afspraken tussen [toeslagpartner] en [gastouderbureau] op schrift zijn gesteld en uit de door [appellant] overgelegde stukken niet kan worden herleid wat de hoogte is van het bedrag aan salaris waar [toeslagpartner] recht op had in 2008 en 2009 en welke bedragen in welke periode daadwerkelijk zouden zijn verrekend.
Ten aanzien van 2008 is verder van belang dat [toeslagpartner] in dat jaar gedeeltelijk op freelancebasis, te weten in de periode 1 januari - 27 oktober 2008, en gedeeltelijk in loondienst, te weten vanaf 27 oktober 2008 tot aan het eind van het jaar, werkzaamheden voor [gastouderbureau] heeft verricht. Het bedrag aan inkomen voor de freelancewerkzaamheden waar [toeslagpartner] blijkens de inkoopfacturen recht op heeft, komt niet overeen met het bedrag op de jaaropgave die op diezelfde periode betrekking heeft. Bovendien zijn ook inkoopfacturen overgelegd voor de maanden november en december 2008, terwijl zij toen in loondienst was en volgens de over die maanden overgelegde loonstrookjes ook loon ontving. Het bedrag aan loon komt ook niet overeen met de bedragen op de inkoopfacturen. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld wat [toeslagpartner] in 2008 heeft verdiend. Voorts blijkt uit de inkoopfacturen noch de jaaropgave dat verrekening van de inkomsten van [toeslagpartner] uit de freelancewerkzaamheden met de kosten van kinderopvang heeft plaatsgevonden. Uit de loonstrookjes volgt slechts dat in de maanden oktober, november en december 2008 in totaal een bedrag van € 645,78 voor de kosten van kinderopvang is ingehouden op haar loon. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang over 2008 zijn voldaan.
Ook in 2009 heeft [toeslagpartner] gedeeltelijk op freelancebasis en gedeeltelijk in loondienst werkzaamheden verricht voor [gastouderbureau]. Ook voor dit jaar zijn inkoopfacturen overgelegd die mede betrekking hebben op de periodes in 2009 dat [toeslagpartner] in loondienst was en waarover zij volgens de loonstrookjes ook loon ontving. De bedragen op de inkoopfacturen en de loonstrookjes komen niet overeen, zodat onduidelijk is wat [toeslagpartner] in 2009 heeft verdiend. Nu voorts uit de inkoopfacturen noch de loonstrookjes volgt dat verrekening van de inkomsten van [toeslagpartner] met de kosten van kinderopvang over 2009 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank ook ten aanzien van 2009 met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat de kosten van kinderopvang over dat jaar zijn voldaan. Dat, naar [appellant] heeft gesteld, een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 zou zijn verrekend met salaris van [toeslagpartner] uit 2007 en 2010 kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit nergens uit blijkt.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de periode vanaf 19 juni 2012 tot aan de datum van haar uitspraak niet bij de beoordeling van een overschrijding van de redelijke termijn kan worden betrokken, omdat hij ter zitting op 19 juni 2012 nadere stukken heeft ingediend en de vertraging aldus zelf zou hebben veroorzaakt. In dat kader voert hij aan dat beide partijen uiterlijk op 3 oktober 2012 hebben gereageerd op de door hem op 19 juni 2012 ingediende nadere stukken, zodat de rechtbank ten onrechte de periode vanaf 3 oktober 2012 tot aan de datum van haar uitspraak niet heeft meegenomen in de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn. Ook wijst [appellant] er op dat de bezwaarfase ruim twee en een half jaar heeft geduurd, zodat de overschrijding van de redelijke termijn van anderhalf jaar volledig aan de Belastingdienst/Toeslagen is toe te rekenen.
5.1. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat de primaire besluiten dateren van vóór 1 februari 2014. In deze zaak gelden derhalve de termijnen die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
5.3. Het bezwaarschrift van [appellant] is door de Belastingdienst/Toeslagen op 20 juli 2009 ontvangen en de rechtbank heeft op 12 december 2013 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen meer dan drie jaar, te weten bijna vier en een half jaar, heeft geduurd, zodat de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar is overschreden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting te kennen gegeven zich te kunnen vinden in een veroordeling, uitgaande van een voor zijn rekening komende overschrijding van tussen de één en anderhalf jaar. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen schadevergoeding toegekend.
5.4. Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding als gevolg van schending van de redelijke termijn is afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, op de voet van artikel 8:73 van de Awb, zoals deze luidde ten tijde van belang, de Belastingdienst/Toeslagen veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan [appellant] als vergoeding van de door hem als gevolg van de schending van de redelijke termijn geleden immateriële schade. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaak nr. 12/281, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding als gevolg van schending van de redelijke termijn is afgewezen;
III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen om aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro);
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
85-752.