HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059
Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-03-2021, nr. 200.256.168
ECLI:NL:GHARL:2021:2006
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
200.256.168
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:2006, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑03‑2021; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0272
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0272
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Geen loondoorbetaling omdat werknemer inmiddels bij derde werkzaam is. Toepassing van artikel 26 en pauzestaffel van CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen. Heeft werknemer recht op overuren omdat te veel pauze-uren zijn ingehouden?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.256.168
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem: 6575426)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. de Boorder,
tegen:
1. de vennootschap onder firma G.B.O. Transport & Zoon V.O.F,
gevestigd te [B] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
3. [geïntimeerde3] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat: mr. S. Karagan
Geïntimeerde sub 1 zal hierna GBO, geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde2] , geïntimeerde sub 3 [geïntimeerde3] en geïntimeerden gezamenlijk zullen GBO c.s. worden genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 oktober 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 18 januari 2021.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1.
[appellant] is op 10 juli 2011 in dienst getreden bij GBO. Hij was laatstelijk
werkzaam in de functie van [functie] , met een bruto maandsalaris van € 2.420,01.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de
weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) van toepassing. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“(…) Artikel 26a - Loonberekening
(…)
2.a. Alle diensturen worden uitbetaald onder aftrek van de pauzetijden conform de staffel welke is opgenomen in bijlage III en onder aftrek van de aaneengesloten rust, met als minimum de in de EG-Verordening 561/2006 voorgeschreven rusttijden (zie bijlage III).
Bij boot- en treinuren gemaakt in een periode van 24 uur mag maximaal 11 uur aan aaneengesloten rust worden genoteerd met inachtneming van de staffel van de pauzetijden conform bijlage III.
2.b. De diensturen moeten door de werknemer worden geregistreerd op een door de werkgever te verstrekken urenverantwoordingsstaat. Een registratieplicht geldt eveneens voor de uren besteed aan rust, pauzes en de correcties.
2.c. De urenverantwoordingsstaat dient minimaal de navolgende gegevens te bevatten:
- de datum
- de diensttijd alsmede de dagtotalen daarvan
- de rusttijd
- de pauzes
- correcties
- de naam en handtekening van de chauffeur
2.d. De werknemer ontvangt na controle door de werkgever een voor akkoord getekend exemplaar van de urenverantwoordingsstaat terug.
2.e. De werknemer dient binnen drie maanden na ontvangst van de urenverantwoordingsstaat als bedoeld onder 2.d schriftelijk aan de werkgever eventuele bezwaren kenbaar te maken. Wanneer de werknemer van dat recht geen gebruik maakt, geldt de urenverantwoordingsstaat vanaf dat moment als bewijs.
2.f. De werkgever dient de ingevulde urenverantwoordingsstaat gedurende tenminste een jaar na de datum waarop de invulling betrekking had, te bewaren.
2.g. Voor de controle van de urenverantwoordingsstaten dienen de daarbij behorende tachograafschijven te worden overgelegd.
2.h. Bij het gebruik van elektronische tijdregistratiesystemen zijn werkgever en werknemer vrijgesteld van de verplichtingen zoals vermeld onder 2b t/m 2g. Na afloop van elke rit dient de werknemer de beschikking te krijgen over een ongeschoonde uitdraai van de in 2c. genoemde gegevens. Indien werknemer daartoe een eenmalig verzoek indient, is de werkgever tevens verplicht de werknemer éénmaal per betalingsperiode, elektronisch of op andere wijze, een geschoonde uitdraai van de boordcomputer te verstrekken waarop de gegevens staan vermeld overeenkomstig de in lid 2c. genoemde gegevens.
(…)
Artikel 44 - Vergoeding certificaten
A. Vergoeding ADR-certificaat
Voor het behalen en periodiek in stand houden van het ADR-certificaat in opdracht van de werkgever, zal de werkgever de cursuskosten, het examengeld en de reiskosten (volgens de in dat jaar geldende fiscale maximum netto kilometervergoeding) vergoeden. Voorts zal de werkgever de terzake bestede cursustijd met een maximum van 40 loonuren (à 100%) vergoeden. Deze uren tellen niet mee bij de bepaling van het aantal overuren.
(…)
Bijlage III - Rust en pauzes volgens artikel 26A
Aaneengesloten rust is:
de werkelijk genoten aaneengesloten rust, echter:
minimaal 11 uur
óf
9 uur
rust
óf
compensatie van 3 uur in dezelfde 24-uurs periode + 9 uur
Staffel pauzetijden:
30 minuten bij een diensttijd van 4,5 uur tot 7,5 uur
60 minuten bij een diensttijd van 7,5 uur tot 10,5 uur
90 minuten bij een diensttijd van 10,5 uur tot 13,5 uur
120 minuten bij een diensttijd van 13,5 uur tot 16,5 uur
150 minuten bij een diensttijd van tenminste 16,5 uur. (…)”
2.3.
Bij brief van 28 februari 2017 aan GBO heeft [appellant] de arbeidsovereenkomst
opgezegd tegen 31 maart 2017.
2.4.
Op 22 maart 2017 is [appellant] in dienst getreden bij een derde.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd om GBO c.s. te veroordelen tot:
a. betaling aan hem van een bedrag van € 305,98 bruto aan achterstallig salaris over de maand maart 2017;
b. betaling aan hem van een bedrag van € 5.815,46 bruto aan vakantie-/verlofdagen over het
gehele dienstverband;
c. betaling aan hem van een bedrag van € 36.160,00 bruto aan overuren;
d. betaling aan hem van een bedrag van € 13.550,00 bruto aan overuren die zijn gemaakt in het weekend;
e. betaling aan hem van een bedrag van € 12.335,00 netto aan vergoeding verblijfskosten;
f. betaling aan hem van een bedrag van € 1.140,00 netto aan scholings-/opleidingskosten;
g. betaling aan hem van een bedrag van € 183,00 netto aan reiskosten die samenhangen met
het volgen van de scholing;
h. betaling aan hem van een bedrag van € 15,00 netto aan bijtelling bekeuringen;
i. afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie over het onder a tot en met h
gevorderde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat GBO c.s.
niet aan het vonnis heeft voldaan;
j. betaling aan hem van de maximale wettelijke verhoging over het onder a tot en met d
gevorderde;
k. betaling aan hem van de wettelijke rente over het onder a tot en met g gevorderde;
l. betaling aan hem van een bedrag van € 875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
m. betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien
dagen na de datum van dit vonnis, alsmede de nakosten.
3.2.
GBO c.s. hebben in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling van € 35.851,80, te vermeerderen met rente en kosten vanwege reputatieschade, schade aan een vrachtwagen en te veel betaald loon.
3.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 december 2018 in conventie GBO c.s. veroordeeld tot betaling van € 15,00 netto betreffende de bijtelling bekeuringen en de overige vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van GBO c.s. afgewezen en GBO c.s. in de proceskosten veroordeeld.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1.
[appellant] is in hoger beroep gekomen met zeven grieven. Hij vordert dat het door de kantonrechter gewezen vonnis wordt vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
4.2.
Partijen twisten over verschillende vorderingen ter afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen arbeidsovereenkomst. Hierna zullen deze vorderingen afzonderlijk worden behandeld.
Achterstallig loon over maart 2017
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd op 31 maart 2017 en dat [appellant] geen arbeid heeft verricht in de periode van 21 maart tot en met 31 maart 2017. [appellant] heeft over maart 2017 een bedrag van € 2.114,03 bruto aan loon ontvangen, terwijl zijn bruto maandsalaris € 2.420,01 was. [appellant] vordert betaling van dit verschil. Tegen de afwijzing van dit deel van zijn vordering is de eerste grief gericht.
4.4.
Op grond van artikel 7:627 BW is er in beginsel geen loon verschuldigd over de periode dat de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Op grond van artikel 7:628 BW is er toch recht op loon indien de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Voorwaarde is dat de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten en dat dit voor de werkgever kenbaar is geweest.
4.5.
GBO c.s. hebben gesteld dat GBO [appellant] heeft gevraagd om vrijdag 17 maart 2017 zijn persoonlijke spullen uit de vrachtwagen te halen omdat een nieuwe chauffeur in die vrachtwagen zou gaan rijden. Op maandag 20 maart 2017 heeft [appellant] met een andere vrachtwagen op verzoek van GBO nog een container gelost, waarna [appellant] de sleutels van de vrachtwagen in de kluis heeft gelegd. GBO c.s. hebben gesteld dat [appellant] daarna niet meer is komen opdagen. [appellant] is vervolgens op 22 maart 2017 in dienst getreden bij een derde. [appellant] heeft niet gesteld dat hij vanaf 22 maart 2017 met toestemming van GBO vakantie-/verlofdagen heeft opgenomen. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] vanaf 22 maart 2017 niet meer bereid was om arbeid te verrichten en dat [appellant] dus slechts aanspraak heeft op loon tot 22 maart 2017. Uit de hiervoor genoemde bedragen en de hoogte van het bruto dagloon van [appellant] leidt het hof af dat [appellant] tot ten minste 22 maart 2017 loon heeft ontvangen, zodat in dit verband van achterstallig loon geen sprake is. De loonvordering over maart 2017 van [appellant] is dus terecht afgewezen. Grief 1 zal daarom worden verworpen.
Overuren doordeweeks
4.6.
[appellant] stelt in de tweede en derde grief aan de orde dat GBO zich niet heeft gehouden aan de cao doordat GBO de door [appellant] ingevulde dagrapporten niet ondertekend aan [appellant] heeft teruggegeven in weekstaten, zodat [appellant] ze niet heeft kunnen bewaren voor zijn administratie en ook de bezwaarmogelijkheid die de cao biedt niet heeft kunnen benutten.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] per werkdag een dagrapport invulde, waarop hij per rit begin- en eindtijd, vertrekpunt en bestemming en het aantal gereden kilometers vermeldde. Ook diende hij daarop aan te geven hoeveel tijd hij had besteed aan de diverse werkzaamheden (Rijden/ Laden/ Lossen/ Rust/ Wachten/ Tanken/ Zoll/
Overnachten/ Overigen). GBO maakte urenstaten op aan de hand van deze dagrapporten. Op basis van de urenstaten werden de overuren berekend en uitbetaald. Op grond van artikel 26 lid 2.d van de cao had GBO de door haar ondertekende exemplaren van de urenstaten aan [appellant] moeten overhandigen. Tussen partijen staat vast dat GBO niet aan deze verplichting heeft voldaan.
4.8.
Volgens [appellant] heeft GBO op zijn diensturen meer pauze-uren in mindering gebracht dan de pauzestaffel van artikel 26 lid 2 sub a van de cao toestaat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] de urenstaten van weken 31 tot en met 34 in 2016, die hem door GBO c.s. naderhand zijn verstrekt, overgelegd. Op basis hiervan heeft [appellant] een vergelijking gemaakt tussen de door GBO op basis van de urenstaten berekende pauze-uren en de pauze-uren zoals de pauzestaffel toestaan. Hieruit volgt volgens [appellant] dat in de weken 31 tot en met 34 in 2016 gemiddeld per dag 1,6 uur door GBO meer pauze-uren zijn ingehouden dan de pauzestaffel van de cao toestaat. Dit betekent volgens [appellant] dat hij evenveel (dus gemiddeld 1,6 uur per dag) uren te weinig uitbetaald heeft gekregen. Nu [appellant] niet beschikt over alle urenstaten heeft hij zijn vordering onderbouwd door 1,6 uur te vermenigvuldigen met het totaal aantal werkdagen en te vermenigvuldigen met zijn uurloon voor overwerk. Dit komt op een totaalbedrag van € 36.160,- bruto, aldus [appellant] . GBO c.s. hebben daarop aangevoerd dat GBO geen verder loon is verschuldigd omdat GBO heeft uitbetaald op basis van de door [appellant] ingevulde dagrapporten.
4.9.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 26 lid 2 sub a van de cao alle diensturen dienen te worden uitbetaald onder aftrek van de pauzetijden conform de staffel en onder aftrek van de aaneengesloten rust. De uitleg van bepalingen uit een cao dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm1., volgens welke als uitgangspunt geldt dat in beginsel de bewoordingen van de bepaling en eventueel de daarbij behorende toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg moet ook worden gekeken naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen.
4.10.
Ter zitting bij het hof is gebleken dat [appellant] regelmatig ten onrechte wachttijd, die als werktijd wordt gezien, al dan niet op instructie van GBO als pauze-uren heeft geboekt waardoor hij op onjuiste gronden teveel pauze-uren heeft geregistreerd. GBO kan zich er echter niet op beroepen dat [appellant] door eigen schuld te veel pauze-uren heeft ingevuld c.q. de dagrapporten onjuist zou hebben ingevoerd omdat op GBO de verplichting rust om [appellant] uit betalen met in achtneming van artikel 26 van de cao en dus ook bijvoorbeeld wachttijd moet vergoeden. Op grond van de door [appellant] ingevulde dagrapporten hadden de pauze-uren op grond van de pauzestaffel door GBO kunnen worden berekend. Met de pauzestaffel is de pauzeduur gefixeerd. Dit betekent dat ook indien [appellant] langer heeft gerust/gewacht dan de pauzestaffel aangeeft, [appellant] in beginsel recht heeft op betaling van deze uren. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie waarin is bepaald dat wachttijd in beginsel heeft te gelden als (betaalde) werktijd, indien de werknemer voor zijn werkgever op een arbeidsplaats aanwezig dient te zijn.2.Het standpunt van GBO c.s. dat zij geen verder loon is verschuldigd omdat GBO heeft uitbetaald op basis van de door [appellant] ingevulde dagrapporten is daarom niet houdbaar.
4.11.
Nu GBO niet heeft voldaan aan haar verplichting uit de cao om door haar ondertekende exemplaren van de urenstaten aan [appellant] te overhandigen, is de termijn van drie maanden van artikel 2.e van de cao, waarbinnen [appellant] gehouden was te klagen over een niet juist geaccordeerde urenverantwoording, naar het oordeel van het hof niet gaan lopen omdat de aanvang van deze termijn is gekoppeld aan de ontvangst van een door de werkgever geaccordeerd exemplaar. [appellant] zal daarom, zoals verzocht, in de gelegenheid worden gesteld om zijn vordering te baseren op de daadwerkelijk te weinig betaalde overuren. In verband daarmee wordt GBO op grond van artikel 22 Rv bevolen om bij akte over te leggen (zonder verdere toelichting): alle dagrapporten, urenstaten, uitdraaien van de tachografen en salarisspecificaties over de periode dat [appellant] in dienst was. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 30 maart 2021. [appellant] zal vervolgens de gelegenheid krijgen om hier op te reageren en eventueel zijn eis te wijzigen. Indien [appellant] zijn eis wil wijzigen dient deze eiswijziging te worden toegelicht met een gespecificeerde en voldoende onderbouwde berekening van de daadwerkelijk te weinig betaalde overuren conform artikel 26 lid 2.d van de cao. Vervolgens zal GBO mogen reageren bij antwoordakte.
Overuren weekend en verblijfskosten
4.12.
Met de grieven 2 en 3 komt [appellant] ook op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zijn vordering met betrekking tot betaling van de overuren in het weekend en de verblijfskosten moet worden afgewezen. Hij heeft dit verder echter niet toegelicht, anders dan dat hij in de derde grief heeft aangevoerd dat de kantonrechter de bewijslast ten onrechte bij [appellant] heeft neergelegd. Dit standpunt is onjuist. [appellant] beroept zich op een rechtsgevolg van zijn stellingen waardoor hij op grond van artikel 150 Rv de bewijslast draagt van door hem gestelde feiten of rechten. Dit is slechts anders indien uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. [appellant] heeft niet gesteld dat hij door toedoen van GBO niet beschikt over gegevens die betrekking hebben op deze vordering, zoals dat wel het geval is met betrekking tot de hiervoor besproken vordering omtrent de overuren doordeweeks. [appellant] heeft ook niet gesteld waarom de bewijslastverdeling anders zou moeten zijn. Het hof ziet in de gegeven feiten en omstandigheden ook geen reden om de bewijslast om te draaien. De grieven 2 en 3 worden verworpen voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van de vorderingen tot betaling van de overuren in het weekend en de verblijfskosten.
Niet genoten vakantie-/verlofuren
4.13.
[appellant] stelt in zijn vierde grief aan de orde dat hij recht heeft op uitbetaling van de vakantie-/verlofuren die op grond van artikel 7:640a BW zijn vervallen. Artikel 7:640a BW bepaalt dat de aanspraak op de opgebouwde wettelijke vakantie-uren vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip niet in staat is geweest vakantie op te nemen.
4.14.
[appellant] heeft geen grief ingesteld tegen het oordeel van de kantonrechter dat de aanspraak op de vervallen vakantie-/verlofuren over 2011 is verjaard zodat alleen geoordeeld dient te worden over de vervallen vakantie-/verlofuren over 2012 tot en met 2017.
4.15.
[appellant] stelt dat hij niet in staat is geweest om de vakantie-/verlofuren op nemen omdat hij bij iedere gevraagde vakantiedag met ontslag werd gedreigd en geen of heel moeilijk toestemming kreeg bij een vakantie- of verlofaanvraag. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar verschillende door hem overgelegde schriftelijke verklaringen van getuigen. Uit deze verklaringen volgt echter niet dat [appellant] niet in staat is geweest vakantie op te nemen. In deze van (oud) medewerkers van GBO afkomstige verklaringen is slechts te lezen dat zij GBO als niet of weinig welwillend hebben ervaren wanneer zij om verlof vroegen. GBO c.s. hebben daartegenover gesteld dat werknemers in goed overleg al hun vakantiedagen kunnen opnemen, maar dat GBO ervoor waakte dat er niet te veel vrachtwagens stil kwamen te staan en dat in vakantieperiodes andere werknemers, die kinderen hebben, voorgingen op [appellant] . Buiten de vakantieperiodes zou het volgens GBO c.s. geen probleem zijn om voldoende vakantie op te nemen. [appellant] heeft op deze stellingen niet gereageerd. Desgevraagd heeft [appellant] tijdens de zitting bij het hof aangegeven dat hij buiten de jaarlijkse tien dagen verlof en een aantal losse dagen geen verzoek heeft gedaan om meer vakantie op te mogen nemen. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat hij niet is staat was om zijn vakantie-/verlofuren op te nemen onvoldoende feitelijk heeft toegelicht. [appellant] zal daarom ook niet in de gelegenheid worden gesteld om nader bewijs te leveren voor zijn stelling. Grief 4 wordt verworpen.
Scholingskosten en reiskosten
4.16.
[appellant] stelt in zijn vijfde grief dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering tot betaling van de cursuskosten en reiskosten voor het in stand houden van het ADR-certificaat heeft afgewezen. Dit waren volgens [appellant] noodzakelijke kosten en dienen op grond van artikel 44 van de cao aan hem te worden vergoed. Dit artikel bepaalt dat de werkgever de cursuskosten, het examengeld en de reiskosten zal vergoeden voor het periodiek in stand houden van het ADR-certificaat in opdracht van de werkgever.
4.17.
GBO c.s. hebben op hun beurt gesteld dat GBO geen vergoeding is verschuldigd omdat GBO alleen scholingskosten vergoedt van cursusorganisaties waarmee zij afspraken heeft gemaakt. Niet in geschil is dat [appellant] een cursus moest volgen teneinde zijn ADR-certificaat te behouden en zijn werk te kunnen blijven doen. Omdat GBO te lang talmde met het regelen van een cursus, heeft hij zelf een cursus gezocht, zo stelt [appellant] . Volgens GBO is hij zijn eigen gang gegaan. Nu op zichzelf niet is betwist dat [appellant] een cursus moest volgen en in artikel 44 van de cao niet is bepaald dat een werknemer alleen recht heeft op vergoeding van kosten van cursussen die zijn gevolgd bij een door de werkgever ingeschakelde derde, faalt het verweer van GBO in zoverre. Daarnaast hebben GBO c.s. gesteld dat GBO alleen scholingskosten vergoedt indien een studieovereenkomst wordt gesloten. Dit standpunt is door GBO c.s. niet verder geconcretiseerd dan wel onderbouwd, zodat aan dit standpunt voorbij wordt gegaan.
4.18.
Wat betreft de hoogte van de vergoeding, is het hof evenwel van oordeel dat [appellant] niet zonder meer aanspraak kan maken op volledige vergoeding van de kosten van de door hem in Duitsland gevolgde cursus ad € 340,00. GBO heeft onweersproken gesteld dat indien zij zelf de cursus zou laten verzorgen, dit een bedrag van tussen € 100,00 en € 150,00 per zeven punten zou kosten. Nu de verlenging van een het ADR-certificaat 14 punten bedraagt, zou GBO, indien de cursus zou zijn verzorgd door een door haar ingeschakelde derde, een bedrag van ongeveer € 250,00 (2 x € 125,00) verschuldigd zijn. Aan het betoog van [appellant] dat de tijd drong en GBO niks voor hem regelde, waarna hij zelf een aanbieder heeft gezocht en gevonden in Duitsland, wordt voorbij gegaan omdat [appellant] het ADR-certificaat, blijkens de door hem overgelegde factuur, heeft behaald in 2014 terwijl de “code 95” pas in september 2016 moest worden verlengd. Niet valt daarom in te zien dat er een noodzaak was de cursus bij een andere instelling te volgen. De meerkosten die zijn keuze voor GBO meebrengt, komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof is van oordeel dat GBO c.s. de cursuskosten voor het ADR-certificaat tot een bedrag van € 250,00 dient te vergoeden. Grief 5 is aldus terecht voorgesteld. Het betreden vonnis zal in zoverre, bij eindarrest, worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal in ieder geval tot een bedrag van € 250,00 worden toegewezen.
4.19.
[appellant] vordert daarnaast reiskosten ten bedrage van € 183,00 voor het volgen van de cursus voor het verlengen van zijn ADR-certificaat. Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat het voor [appellant] noodzakelijk was om de cursus op eigen gelegenheid te regelen en hiervoor naar Duitsland te reizen. [appellant] had de cursus ook kunnen volgen bij een door GBO ingeschakelde derde die zou hebben plaatsgevonden bij GBO op kantoor. In dat geval had [appellant] geen of beperkte reiskosten. Nu niet uit het dossier kan worden afgeleid hoe hoog deze kosten zouden zijn geweest, is geen plaats voor toewijzing van de vordering tot betaling van de reiskosten. Grief 5 slaagt in zoverre niet.
4.20.
[appellant] heeft geen grief ingesteld, althans niet gemotiveerd, tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van overige scholingskosten zodat aan de beoordeling hiervan niet wordt toegekomen.
Overige punten
4.21.
Het hof zal de grieven 6 en 7 (betrekking hebbend op de afwijzing van de vorderingen tot afgifte van een bruto-netto specificatie en de wettelijke verhoging en rente) behandelen na de aktenwisseling bedoeld in r.o.. 4.11 omdat het al dan niet slagen van deze grieven afhankelijk is van het al dan niet toewijzen van de vordering tot betaling van de overuren doordeweeks.
4.22.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1.
verwijst de zaak naar de roldatum 30 maart 2021 voor het nemen van een akte door GBO c.s., waarna [appellant] op de rol van 27 april 2021 een akte mag nemen en waarna GBO op de rol van 25 mei 2021 een antwoordakte mag nemen, alles zoals bedoeld in r.o. 4.11;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.A.M. Vaessen en J.G.A. Struycken, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑03‑2021
HvJ EU, 3 oktober 2000, ECLI:EU:C:2000:528.