Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2021, nr. 200.261.196, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:318
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2021
- Zaaknummer
200.261.196_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:318, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2021; (Verwijzing na Hoge Raad)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3511
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:1012
ECLI:NL:GHSHE:2020:1012, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑03‑2020; (Verwijzing na Hoge Raad)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:318
ECLI:NL:GHSHE:2019:3511, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑09‑2019; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2019:575
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:318
- Wetingang
art. 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Na terugverwijzing HR en een door dit hof gelast NIFP onderzoek: hof bekrachtigt alsnog machtiging tot uithuisplaatsing uit februari 2018. De deskundigen bevestigen het beeld dat de GI al had, nl. dat moeder niet zelf de kinderen kan verzorgen en opvoeden.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 februari 2021
Zaaknummer: 200.261.196/01
- -
Zaaknummer 1e aanleg : C/08/209553 / JE RK 17-1878
- -
Zaaknummer hof Arnhem-Leeuwarden: 200.236.876
- -
Zaaknummer in cassatie: C 18/04652
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader],
hierna te noemen: de vader,
- de heer en mevrouw [pleegouders 1] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] (ouders van de vader),
advocaat van de vader en van de pleegouders van [minderjarige 1] : mr. D. Beuving,
- de heer en mevrouw [pleegouders 2] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.
Na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad) bij beschikking van 12 april 2019.
Deze zaak gaat over de uithuisplaatsing van:
- -
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
- -
[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Deze beschikking is een vervolg op de beschikkingen van dit hof van 26 september 2019 en 19 maart 2020.
10. Voorgeschiedenis
Kort samengevat is het volgende van belang:
- -
de rechtbank Overijssel heeft op 14 februari 2018 beslist dat de uithuisplaatsing van de kinderen wordt verlengd tot 16 december 2018;
- -
de moeder is hiervan in hoger beroep gegaan. Zij heeft de volgende verzoeken gedaan aan het hof Arnhem-Leeuwarden:
I. primair de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI met betrekking tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen;
II. subsidiair de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden, althans voor de duur die het hof juist acht;
III. meer subsidiair een nader (NIFP-)onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
- -
het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de beschikking van de rechtbank van 24 februari 2018 op 2 augustus 2018 (hersteld op 27 september 2018) bekrachtigd;
- -
de Hoge Raad heeft op 12 april 2019 deze beschikking van hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar het hof ’s-Hertogenbosch.
11. Beschikkingen hof ’s-Hertogenbosch van 26 september 2019 en 19 maart 2020
Het hof heeft een NIFP-deskundigenonderzoek gelast naar, kort gezegd, de ontwikkeling van de kinderen en de mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader.
12. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
12.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- -
het deskundigenrapport van het NIFP van 29 september 2020, ingekomen ter griffie van het hof op 9 oktober 2020;
- -
de brief met bijlagen van mr. Beuving van 16 december 2020;
- -
de brief met bijlagen van mr. De Gruijl van 16 december 2020;
- -
de brief van de raad van 23 december 2020 waarin de raad meedeelt niet aanwezig te zullen zijn op de mondelinge behandeling van 14 januari 2021.
12.2.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader en de pleegvader van [minderjarige 1] , vertegenwoordigd door hun advocaat.
De pleegmoeder van [minderjarige 1] en de pleegouders van [minderjarige 2] zijn niet verschenen.
12.3.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat de producties 1 en 2, overgelegd door de advocaat van de moeder bij brief van 16 december 2020, niet worden geaccepteerd. Deze producties zijn door de moeder zelf geschreven als ‘pleidooi’ geduide schriftelijke reacties waarin zij haar nadere standpunt uiteenzet. Het is evenwel slechts de advocaat die in hoger beroep een schriftelijke reactie kan geven waartoe hij ook in de gelegenheid is gesteld. Daarbij komt dat de advocaat met de moeder ook tijdens de mondelinge behandeling is verschenen en namens de moeder het woord heeft gevoerd en eventueel spreekaantekeningen heeft kunnen overleggen.
Na de mondelinge behandeling
12.4.
Op 14 januari 2021, na de mondelinge behandeling, heeft de moeder zelf een brief naar het hof gestuurd met bijlagen. De moeder verzoekt om als belanghebbende te worden aangemerkt, zodat zij zelf de bijlagen in het geding mag brengen.
De moeder is in deze procedure appellante en daarmee tevens belanghebbende. Wat ook zij van de vraag of zij, nu zij procesrechtelijk vertegenwoordigd wordt door haar advocaat, zelf aan het hof producties mag opsturen, vast staat dat zij deze producties na de mondelinge behandeling aan het hof heeft opgestuurd. Nu de voorzitter de behandeling van de zaak gesloten heeft op die mondelinge behandeling en door het hof geen toestemming is gegeven om nadere stukken over te leggen, zal het hof reeds daarom deze stukken niet bij de beoordeling betrekken.
13. De actuele situatie
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] verblijven nog steeds in de beide pleeggezinnen. Bij beschikking van 8 december 2020 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 16 december 2021 met dien verstande dat deze machtiging ten behoeve van [minderjarige 1] alleen mag worden gebruikt voor (verdere) plaatsing bij de grootouders.
De kinderen bezoeken één zaterdag per drie weken de moeder van 10.00 uur tot 18.00 uur. Dan brengen de kinderen ook tijd door met hun twee oudere zussen [minderjarige 3] (10 jaar oud) en [minderjarige 4] (11 jaar oud) die bij de moeder wonen.
Voor de vader geldt dezelfde regeling, maar dan op een andere zaterdag. Omdat [minderjarige 1] bij zijn ouders is geplaatst en de vader zelfstandig woont in een eigen woning bij de woning van zijn ouders, ziet hij [minderjarige 1] dagelijks.
14. De verdere beoordeling
14.1.
In het NIFP-rapport komen de deskundigen, kort samengevat, tot de volgende bevindingen:
Voor de kinderen is het van belang dat zij opgroeien in een stabiele omgeving met structuur, voorspelbaarheid en begrenzing. Beide kinderen laten in het contact met de vader en met de moeder zien dat de vader én de moeder hiertoe niet in staat zijn. De dynamiek tussen de ouders is beschadigend voor alle kinderen. Samen weten de ouders geen veilige opvoedomgeving voor hun kinderen te creëren: het ontbreekt aan structuur, sturing en begrenzing. De observaties die bij de GI hebben plaatsgevonden met beide ouders en de vier kinderen samen zijn verontrustend. De spanning tussen de ouders is voelbaar. Zij vechten fluisterend wat uit en zij vergeten dat ze op de kinderen moeten letten. Wanneer de kinderen de grenzen van het toelaatbare opzoeken, zijn het [minderjarige 4] en [minderjarige 3] die de situatie sturen en begrenzen. In een vrije situatie is het chaos en onveilig voor alle kinderen. De ouders hebben een wisselende opvoedvisie. De moeder ondermijnt door haar manipulatieve opstelling voortdurend het gezag van de vader. De kinderen zijn ‘twee fladderende vlinders’ en storten zich continu in onveilige situaties. Beide ouders zijn zich niet bewust van de gehechtheidsproblematiek van de kinderen en zij hebben allebei moeite om zich sensitief, responsief en reflectief op te stellen. De moeder laat in affectief opzicht te weinig oprechte warmte zien. In affectief opzicht stelt de vader zich warm op, maar begrenst dit nauwelijks. Voor de vader alleen is het te moeilijk om de opvoeding van de kinderen ter hand te nemen.
[minderjarige 1] heeft te maken met zichtbare hechtingsproblematiek waardoor het basisvertrouwen is aangetast. Er is sprake van grenzeloosheid, fixaties op alles wat te maken heeft met een beloning in de vorm van cadeautjes, aardig gevonden willen worden en het aantrekken en afstoten van haar ouders. Zij laat tegenover relatief onbekende volwassenen een overmatige affectie zien.
[minderjarige 2] is een opgewekte, extraverte kleuter die zich voldoende veilig heeft gehecht in het pleeggezin. [minderjarige 2] voelt zich veilig in het pleeggezin waar zij opgroeit, maar voelt zich onveilig in het contact met haar ouders. Het is beter als zij blijft in het pleeggezin.
Het NIFP concludeert dat een thuisplaatsing bij de moeder dan wel bij de vader contra-geïndiceerd is.
14.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. De Gruijl, kort samengevat, het volgende verklaard:
De moeder vindt het nog steeds van belang dat het hof een beslissing neemt over de juistheid van de verlengde machtiging tot uithuisplaatsing van februari 2018. Dit kan de situatie van toen niet veranderen, maar het zou wel van invloed zijn op de beslissingen die later nog moeten worden genomen.
Uit het NIFP-rapport blijkt ook dat er bij de moeder geen aanwijzingen zijn voor psychiatrie en ook niet voor ernstige persoonlijkheidspathologie. De moeder functioneert normaal. Haar woning is schoon; zij heeft een fysiek veilige omgeving gecreëerd. De ouders hadden een knipperlichtrelatie, maar nu zijn ze gescheiden en de scheiding verliep makkelijk.
Het observatiemoment van de ouders en de kinderen op het kantoor van de GI verliep niet goed. De relatie van de ouders was al voorbij en de spanning was merkbaar tussen de ouders. De vader verliet de observatieruimte en de moeder bleef met de vier kinderen achter. De GI schreef hierover dat de moeder dit niet aankon. Het werd geen positief verslag. Het is normaal dat de kinderen van slag waren, omdat de ouders het niet goed met elkaar konden vinden. De observaties in de thuissituatie waren - in de hoofdmoot - erg positief en de moeder verzoekt het hof daarbij aan te sluiten. Het NIFP heeft ook geconcludeerd dat het ogenschijnlijk goed kan gaan, kijkend naar de moeder met vier kinderen. Het is niet optimaal, maar de moeder scoort geen ruime onvoldoende.
De moeder heeft hieraan toegevoegd dat zij niet meer communiceert met de vader. Ze heeft het vaak geprobeerd, maar hij negeert alles. Daarom is de moeder ermee gestopt en zij communiceert alleen nog maar via de GI.
14.3.
Mr. Beuvink heeft, kort gezegd, het volgende verklaard tijdens de mondelinge behandeling.
De hechtingsproblemen van [minderjarige 1] zijn ontstaan in de eerste anderhalf jaar van haar leven en dat kan niet meer worden weggenomen. De vader wil graag voor de kinderen zorgen en hij hoopte dat dit uit het onderzoek zou blijken. Nu blijkt dat dat niet verstandig is, omdat de vader dat niet aankan, legt hij zich neer bij de uitkomst. Het is niet in het belang van de kinderen als zij weer bij de moeder gaan wonen. De vader herkent in de beschrijvingen van het NIFP over de manipulatieve en niet-sensitieve eigenschappen van de moeder zijn eigen ervaringen met haar. De vader heeft geen vertrouwen dat de moeder zelf voor de kinderen kan zorgen. De GI beschreef over het observatiemoment met de ouders dat er bij de kinderen signalen van stress en onveiligheid te zien waren.
De vader is niet opgewassen tegen de moeder. Hij is bang dat hij wordt overgehaald om weer een relatie met de moeder aan te gaan en dat wil hij niet meer.
De vader heeft hierop aangevuld dat hij uit zelfbescherming niet meer communiceert met de moeder. Alles moet op haar manier en daar heeft de vader geen zin meer in. Als de moeder over de kinderen zou willen praten met hem, dan wil hij het wel, maar het gaat meestal over haar strijd tegen de GI.
De opa van [minderjarige 1] heeft verklaard dat de moeder hem altijd mag bellen en mailen en dat hij altijd antwoordt.
14.4.
De vertegenwoordigers van de GI hebben, kort gezegd, verklaard dat het NIFP het beeld bevestigt dat de GI al had. Het gaat goed met de kinderen in de pleeggezinnen. [minderjarige 2] kan opgroeien bij de familie [pleegouders 2] en de GI hoopt dat ook [minderjarige 1] nog langer bij de grootouders kan blijven wonen. De GI heeft wel wat zorgen over deze plek van [minderjarige 1] , maar dat laat onverlet dat de grootouders zeker een grote rol hebben gehad in de positieve ontwikkeling van [minderjarige 1] .
Het hof overweegt als volgt.
14.5.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
14.6.
Gelet op de conclusies van het deskundigenonderzoek is het hof van oordeel dat plaatsing van de kinderen bij de moeder (of bij de vader) niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Uit het rapport is gebleken dat beide ouders zich niet bewust zijn van de gehechtheidsproblematiek van de kinderen en dat zij allebei moeite hebben om zich sensitief, responsief en reflectief op te stellen. Voornoemd deskundigenonderzoek heeft naar het oordeel van het hof voldoende uitsluitsel gegeven over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en het hof heeft hierin, met de GI, bevestigd gezien dat de moeder niet in staat is om deze kinderen het stabiele en veilige (fysiek en emotioneel) opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig hebben. De omstandigheid dat de beide andere dochters wel door de moeder opgevoed worden maakt dit niet anders: het gaat hier immers om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] die een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt en te kampen hebben met gehechtheidsproblematiek. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de deskundigen; het onderzoek is zorgvuldig, uitgebreid en grondig gedaan.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat terugplaatsing bij de moeder niet mogelijk is en dat een terugplaatsing bij de moeder of bij de vader zal gaan zorgen voor nog meer spanningen tussen de ouders. Het hof is van oordeel dat de rechtbank dat op goede gronden overwogen heeft en dat die situatie nog steeds actueel is. De relatie tussen de ouders is (nog steeds) instabiel en veroorzaakt voor de kinderen (nog steeds) veel spanningen, ook tijdens de observatiemomenten die binnen het deskundigenonderzoek hebben plaatsgevonden. De deskundigen concluderen dat de dynamiek tussen de ouders beschadigend is voor alle kinderen. De ouders hebben lange tijd een knipperlichtrelatie met elkaar gehad en zij zijn zelfs na de vorige zitting bij het hof in september 2019 met elkaar getrouwd. Tijdens de mondelinge behandeling in januari 2021 is echter gebleken dat de echtscheiding tussen de ouders inmiddels is afgewikkeld en dat de ouders niet meer met elkaar communiceren. Plaatsing van de kinderen bij de moeder (maar ook bij de vader) is ook daarom geen reële mogelijkheid: dan zouden de ouders met elkaar moeten kunnen communiceren en samenwerken. Hiertoe zijn de ouders niet in staat en dit heeft de kinderen regelmatig een onveilig gevoel gegeven. Door de uithuisplaatsing in stand te laten, worden de kinderen beschermd tegen alle spanningen die dan weer zouden oplaaien. In de pleeggezinnen ontwikkelen de kinderen zich bovendien goed. Voor [minderjarige 2] geldt dat zij helemaal is ingegroeid in het pleeggezin en dat zij veilig is gehecht aan haar pleegouders. Voor wat betreft [minderjarige 1] is het nog niet duidelijk waar zij zal opgroeien, maar het staat voor het hof in ieder geval vast dat het op dit moment bij de pleegouders is.
Al met al is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk was dat de uithuisplaatsing werd verlengd, zoals de rechtbank terecht in februari 2018 heeft gedaan.
14.7.
Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen. Al het overige dat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Kosten deskundigen
14.8.
In de tussenbeschikking van 26 september 2019 heeft het hof bepaald dat in de eindbeschikking een definitieve beslissing zal worden genomen over de betaling van de uiteindelijke kosten. Het hof beslist hierover dat deze kosten volledig voor rekening van de Staat zullen komen.
15. De beslissing
Het hof:
beschikkende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel (Almelo) van 14 februari 2018;
bepaalt dat de totale kosten van het deskundigenbericht van € 24.920,18:
- -
€ 13.414,59 voor drs. H.E.W. Koornstra;
- -
€ 11.505,59 voor drs. A. Laurijssen-Timmers;
ten laste van ’s Rijks kas komen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.L. Schaafsma-Beversluis en P. Vlaardingerbroek en is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 19‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Na terugverwijzing HR en een door dit hof gelast NIFP onderzoek: hof bekrachtigt alsnog machtiging tot uithuisplaatsing uit februari 2018. De deskundigen bevestigen het beeld dat de GI al had, nl. dat moeder niet zelf de kinderen kan verzorgen en opvoeden.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 maart 2020
Zaaknummer: 200.261.196/01
- -
Zaaknummer 1e aanleg : C/08/209553 / JE RK 17-1878
- -
Zaaknummer hof Arnhem-Leeuwarden: 200.236.876
- -
Zaaknummer in cassatie: C 18/04652
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader],
hierna te noemen: de vader,
voormalig advocaat: mr. D. Beuving (onttrokken op 26 juni 2019),
thans zonder advocaat,
- de heer en mevrouw [pleegouders 1] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] (ouders van de vader),
- de heer en mevrouw [pleegouders 2] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.
Na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad) bij beschikking van 12 april 2019.
6. De beschikking van het hof van 26 september 2019
Bij deze beschikking heeft het hof het NIFP verzocht om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijk deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Eveneens bij deze beschikking heeft het hof de moeder en de GI in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voorlopig geformuleerde onderzoeksvragen zoals opgenomen in deze beschikking.
7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Vanuit het NIFP
7.1.
Het NIFP heeft het hof per brief van 2 oktober 2019 laten weten dat zij zich belemmerd voelen in het zoeken naar rapporteurs omdat zij niet weten waar de ouders en de kinderen wonen. Verder adviseert het NIFP het hof om de vraagstelling binnen de onderzoeksvragen uit te breiden met een vraag naar de persoonlijkheid en het functioneren van zowel de moeder als de vader en de invloed hiervan op hun beider opvoedvaardigheden.
7.2.
Bij brief van 13 november 2019 heeft het NIFP het hof geïnformeerd dat de moeder de verzochte informatie inmiddels heeft verstrekt. Tevens heeft het NIFP het hof verzocht om toezending van de stukken. Daarop heeft het hof op 22 november 2019 een kopie van het procesdossier verstuurd aan het NIFP.
7.3.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft het hof een brief naar het NIFP gestuurd met het (herhaalde) verzoek of het NIFP een deskundige wil aandragen.
7.4.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft het NIFP het hof laten weten dat zij mevrouw A. Laurijssen (kinder- en jeugdpsycholoog) bereid heeft gevonden het psychologisch onderzoek bij de kinderen en het onderzoek naar de opvoedvaardigheden van beide ouders te verrichten. Mevrouw H. Koornstra (GZ-psycholoog) zal het onderzoek naar de cognitieve mogelijkheden, de persoonlijkheid en het functioneren van beide ouders op zich nemen. Beide onderzoekers zullen een offerte opstellen.
7.5.
Bij brief van 5 februari 2020 heeft het NIFP de offertes van mevrouw Laurijssen en mevrouw Koornstra overgelegd.
Vanuit de (advocaat van de) moeder
7.6.
De moeder heeft het hof op 29 oktober 2019 persoonlijk een brief geschreven waarin zij heeft gereageerd op de onderzoeksvragen. De moeder verzoekt het hof in deze brief om een herstelbeschikking af te geven, omdat het hof onjuiste data zou hebben vermeld over het moment waarop de kinderen in verschillende pleeggezinnen zijn geplaatst. Verder heeft de moeder een GGZ-rapportage overgelegd van 14 september 2019.
7.7.
Het hof heeft op 7 november 2019 telefonisch contact gehad met het advocatenkantoor van mr. De Gruijl door middel van welk contact is bevestigd dat mr. De Gruijl nog steeds optreedt als advocaat van de moeder.
Vervolgens heeft het hof de moeder en haar advocaat op 22 november 2019 een brief gestuurd waarin:
- -
is medegedeeld dat het niet aan de moeder persoonlijk was om te reageren op de onderzoeksvragen en met het verzoek aan mr. De Gruijl om alsnog te reageren op de onderzoeksvragen zoals geformuleerd in de tussenbeschikking;
- -
is medegedeeld dat de moeder nadere verzoeken via een advocaat moet indienen.
Het hof heeft de brief van de moeder van 29 oktober 2019 met alle bijlagen teruggestuurd naar de moeder.
7.8.
Het hof heeft bij brief van 3 maart 2020 aan de moeder (en ook aan de GI verzocht om het hof te informeren hoe zij tegenover de benoeming van de deskundigen staan en of zij kunnen instemmen met de aanvullende onderzoeksvraag van het NIFP (zoals geformuleerd in rechtsoverweging 7.1. van deze beschikking)
7.9.
Bij V-formulier van 29 november 2019 heeft mr. De Gruijl het hof geïnformeerd dat beide ouders zich kunnen vinden in de door het hof geformuleerde onderzoeksvragen. Bij brief van 11 maart 2020 heeft mr. De Gruijl laten weten dat de moeder akkoord gaat met de benoeming van de deskundigen en dat zij instemt met de aanvullende onderzoeksvraag van het NIFP.
Vanuit de GI
7.10.
De GI heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de onderzoeksvragen.
8. De verdere beoordeling
Onderzoeksvragen
8.1.
Zoals gezegd stemt de moeder in met de onderzoeksvragen.
8.2.
Het hof voegt de aanvullende vraag van het NIFP toe aan de door het hof geformuleerde onderzoeksvragen.
8.3.
Zoals in het dictum van de tussenbeschikking van 26 september 2019 is opgenomen, gaat het hof er vanuit dat de GI geen aanvullingen en/of bezwaren heeft tegen de onderzoeksvragen.
8.4.
Gelet op het voorgaande, stelt het hof de onderzoeksvragen als volgt vast:
- -
hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de kinderen, de vader en de kinderen als tussen de kinderen en hun verschillende pleegouders?
- -
wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader en sluiten deze mogelijkheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu en in de toekomst nodig hebben en wat is hierbij de invloed van de persoonlijkheid en de wijze van functioneren van zowel de moeder als de vader?
- -
is de moeder (met de vader samen) in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (in combinatie met de verantwoordelijkheid die de moeder heeft voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ) te dragen en daarbij aan te sluiten bij hetgeen deze kinderen nodig hebben om zich op positieve wijze te ontwikkelen?
- -
zijn er, vanuit [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?
- -
in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
8.5.
Het hof zal mevrouw Laurijssen en mevrouw Koornstra benoemen tot deskundigen.
8.6.
De advocaat van de moeder dient de deskundigen binnen 14 dagen nadat deze beschikking is gegeven te voorzien van afschriften van de processtukken.
De deskundigen dienen eventuele nadere informatie die zij nodig hebben en die geen deel uitmaakt van de processtukken, bij de advocaat van de moeder, de GI of bij de raad op te vragen.
De partij die nadere informatie verschaft dient een afschrift daarvan toe te zenden aan de andere partij.
De deskundigen worden verzocht de verkregen informatie als bijlage bij het deskundigen-rapport te voegen. Indien de deskundigen voor het onderzoek gebruik maken van informatie van derden, dienen zij daarvan melding te maken in het deskundigenrapport.
8.7.
Voor de goede orde wijst het hof erop dat de betrokkenen de verplichting hebben om mee te werken aan het onderzoek en het hof krachtens het bepaalde in artikel 198 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) uit een gebrek aan medewerking de gevolgtrekking kan maken die het geraden acht.
Voorts overweegt het hof dat de deskundigen de te onderzoeken persoon de gelegenheid dienen te geven opmerkingen te maken over het deskundigenrapport en uit het deskundigen-rapport dient te blijken dat dat is gebeurd.
8.8.
Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van de Staat, 's Rijks Kas, zullen komen. De werkzaamheden zijn door de deskundigen begroot en worden uitgevoerd conform:
- -
het Besluit van 1 september 1995, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 810a Rv;
- -
het Besluit van 26 oktober 2010, houdende vaststelling van de griffierechten en de bedragen, bedoeld in de artikelen 21, tweede lid, respectievelijk 26 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, alsmede het tarief en de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 597 respectievelijk 838 Rv en tot intrekking van het Besluit tarieven in burgerlijke zaken (Besluit griffierechten burgerlijke zaken), en:
- -
het Besluit van 16 augustus 2003, houdende vaststelling van tarieven voor vergoedingen als bedoeld in de artikelen 3, 4, 6, 7, 17 en 18 van de Wet tarieven in strafzaken (Besluit tarieven in strafzaken 2003).
Deze besluiten komen er op neer dat conform het daartoe vastgestelde uurtarief en binnen een maximum aan vastgestelde uren door de deskundigen dient te worden gewerkt.
8.9.
Het voorschot zal voorlopig, met inachtneming van voormelde Besluiten en in aanmerking nemende de te verrichten onderzoeken, conform de offertes van mevrouw mevrouw Laurijssen en mevrouw Koornstra als volgt worden begroot:
- -
mevrouw Laurijssen: op 60 uur x € 97,09 is € 5.824,20 exclusief BTW en exclusief reiskosten.
- -
mevrouw Koornstra: op 62 uur x € 97,09 is € 6.018,34 exclusief BTW en exclusief reiskosten.
De door de deskundigen in rekening te brengen reiskosten bedragen € 2,95 (exclusief BTW) per retourkilometer. Indien de deskundigen voorzien dat de kosten hoger uit gaan vallen, dient daartoe vooraf, met begroting van de meerkosten, schriftelijk toestemming van het hof te worden verkregen.
8.10.
In de eindbeschikking zal een definitieve beslissing worden genomen over de betaling van de uiteindelijke kosten.
8.11.
Het hof zal in afwachting van het deskundigenonderzoek iedere verdere beslissing aanhouden en verzoekt de deskundigen uiterlijk op maandag 25 mei 2020 het deskundigenrapport uit te brengen.
8.12.
Het hof zal mr. L.Th.L.G. Pellis tot raadsheer-commissaris benoemen, tot wie de deskundigen zich door tussenkomst van de griffie dienen te wenden met (procedurele)
vragen en verzoeken, indien het deskundigenonderzoek daartoe aanleiding geeft.
8.13.
Iedere beslissing wordt aangehouden.
9. De beslissing
Het hof:
beschikkende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
benoemt tot deskundigen:
- -
mevrouw drs. A. Laurijssen-Timmers (kinder- en jeugdpsycholoog) en;
- -
mevrouw drs. H.E.W. Koornstra (GZ-psycholoog),
als correspondentieadres hanterend p/a NIFP, [adres] , [postcode] [plaats] , (postbus [postbus] , [postcode plaats]);
gelast een deskundigenonderzoek en verzoekt de deskundigen om een onderzoek in te stellen en een deskundigenrapport uit te brengen waarbij de volgende onderzoeksvragen worden beantwoord:
- -
hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de kinderen, de vader en de kinderen als tussen de kinderen en hun verschillende pleegouders?
- -
wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader en sluiten deze mogelijkheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu en in de toekomst nodig hebben en wat is hierbij de invloed van de persoonlijkheid en de wijze van functioneren van zowel de moeder als de vader?
- -
is de moeder (met de vader samen) in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (in combinatie met de verantwoordelijkheid die de moeder heeft voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ) te dragen en daarbij aan te sluiten bij hetgeen deze kinderen nodig hebben om zich op positieve wijze te ontwikkelen?
- -
zijn er, vanuit [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?
- -
in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
begroot het voorschot ter zake van de kosten van de deskundigen voorlopig op:
- -
€ 5.824,20 exclusief BTW en exclusief reiskosten voor mevrouw Laurijssen en
- -
€ 6.018,34 exclusief BTW en exclusief reiskosten voor mevrouw Koornstra:
voor het te verrichten deskundigenonderzoek. De door de deskundigen in rekening te brengen reiskosten bedragen € 2,95 (exclusief BTW) per retourkilometer;
bepaalt dat deze kosten door de Staat kunnen worden voorgeschoten;
bepaalt dat in de eindbeschikking een definitieve beslissing over de betaling van de uiteindelijke kosten zal worden opgenomen;
benoemt mr. L.Th.L.G. Pellis tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden;
verzoekt de deskundigen uiterlijk maandag 25 mei 2020 hun deskundigenrapport uit te brengen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de benoemde deskundigen zal zenden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en is op 19 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.
Uitspraak 26‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Na verwijzing door de Hoge Raad: toewijzing verzoek om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Verzoek van de moeder is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, voldoende concreet en ter zake dienend. Het belang van de minderjarigen verzet zich niet tegen een dergelijk onderzoek.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 26 september 2019
Zaaknummer: 200.261.196/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/08/209553 / JE RK 17-1878
Zaaknummer hof Arnhem-Leeuwarden: 200.236.876
Zaaknummer in cassatie: C 18/04652
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader],
hierna te noemen: de vader,
voormalig advocaat: mr. D. Beuving (onttrokken op 26 juni 2019),
thans zonder advocaat,
- de heer en mevrouw [pleegouders 1] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] (ouders van de vader),
- de heer en mevrouw [pleegouders 2] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.
Na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad) bij beschikking van 12 april 2019.
1. Het geding tot en met de beschikking van de Hoge Raad
Procedure rechtbank Overijssel
1.1.
De GI heeft de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) op 19 oktober 2017 (ingekomen ter griffie op 20 oktober 2017) verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar met ingang van 16 december 2017.
1.2.
De rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) heeft bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde –beschikking van 6 december 2017 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 16 december 2018 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 16 februari 2018 onder aanhouding van de resterende termijn.
1.3.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 februari 2018 heeft de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd, dus tot 16 december 2018.
Procedure hof Arnhem-Leeuwarden
1.4.
De moeder is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 14 februari 2018. Zij heeft het hof verzocht:
I. primair de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI met betrekking tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen;
II. subsidiair de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden, althans voor de duur die het hof juist acht;
III. meer subsidiair een nader (NIFP-) onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
De GI heeft een verweerschrift ingediend. Hierin heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen.
De vader heeft een verweerschrift ingediend. Hierin heeft de vader verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank in stand te laten.
1.5.
Bij beschikking van 2 augustus 2018, zoals hersteld bij beschikking van 27 september 2018, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek om een 810a Rv onderzoek heeft het hof overwogen dat het zich op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.
Procedure in cassatie
1.6.
Daarop heeft de moeder cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking van het hof.
1.7.
De moeder heeft in cassatie erover geklaagd dat het onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het meer subsidiaire verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een nader onderzoek te gelasten, heeft afgewezen.
1.8.
Bij beschikking van 12 april 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof had moeten onderzoeken of het op 810a lid 2 Rv gebaseerde verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend was, en zo ja, of het belang van de kinderen zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Nu uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof dit onderzoek heeft verricht en het hof bij de afwijzing van het verzoek heeft volstaan met de overweging dat het zich “voldoende voorgelicht” achtte, geeft het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vervolgens heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2. Het geding bij hof ’s-Hertogenbosch sinds de beschikking van de Hoge Raad
2.1.
De mondelinge behandeling bij het hof ’s-Hertogenbosch heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- -
de vader;
- -
de pleegvader van [minderjarige 1] .
De pleegouders van [minderjarige 2] zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het V-formulier van 26 juni 2019 waarin mr. Beuving zich onttrekt als advocaat van de vader;
- -
de brief van de heer [pleegouders 1] (pleegvader en opa van [minderjarige 1] ) van 13 augustus 2019 (en de hierop op 15 augustus 2019 gegeven schriftelijke reactie van de griffie van dit gerechtshof);
- -
het faxbericht van de pleegouders van [minderjarige 2] van 3 september 2019;
- -
de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.
3. Het geschil na verwijzing
3.1.
Gezien de beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019 verzoekt de moeder alsnog en eerst een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij kan worden gekozen voor een NIFP onderzoek.
3.2.
De GI heeft volhard bij het destijds al ten overstaan van het hof Arnhem-Leeuwarden gevoerde verweer met daarbij het verzoek het hoger beroep van de moeder te verwerpen.
3.3.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling van dit hof verklaard dat hij het verzoek van de moeder, met wie hij inmiddels weer een relatie heeft, om een 810a Rv-onderzoek te gelasten volledig ondersteunt.
4. De beoordeling
4.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- -
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
- -
[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het hof duidt in deze beschikking [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als ‘de kinderen’.
4.2.
[minderjarige 1] staat sinds 16 december 2015 onder toezicht van de GI.
[minderjarige 2] staat sinds 6 juni 2016 (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI.
4.3.
[minderjarige 1] verblijft sinds april 2016 in het huidige pleeggezin van haar grootouders (de ouders van haar vader), de familie [pleegouders 1] .
[minderjarige 2] verblijft sinds januari 2017 in het huidige pleeggezin van de familie [pleegouders 2] .
4.4.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn sindsdien telkens verlengd; laatstelijk tot 16 december 2019.
4.5.
De moeder heeft één keer per drie weken gedurende één weekenddag contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar thuis.
Standpunten van de moeder, de GI, de vader en de pleegvader van [minderjarige 1]
4.6.
De moeder heeft over het verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek op basis van artikel 810a lid 2 Rv in haar appelschrift en tijdens de mondelinge behandeling van dit hof – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De moeder heeft geen kansen gehad en heeft niet de juiste hulp en begeleiding gekregen. Een deskundigenonderzoek is niet belastend voor de kinderen, omdat de kinderen nog jong zijn en geen onderzoek hebben ondergaan waarvan men kan zeggen dat het belastend is om nogmaals een onderzoek te verrichten. Het belang van de kinderen verzet zich niet tegen het instellen van een onderzoek. De GI maakte ter zitting bij de rechtbank kenbaar dat de moeder op eigen initiatief een persoonlijkheidsonderzoek had laten afnemen, maar dat daarin niet was onderzocht in hoeverre zij kon aansluiten op het ontwikkelingsniveau, zowel cognitief als emotioneel, van de kinderen. Er had evenmin een observatie plaatsgevonden van het contact tussen de moeder met de kinderen, waardoor het onderzoek volgens de GI van onvoldoende waarde was.
Het had, nu men het standpunt innam dat enkel een persoonlijkheidsonderzoek nog niet iets zei over de daadwerkelijke opvoedvaardigheden van moeder, op de weg van GI gelegen om vervolgens een interactieobservatie(onderzoek) te bewerkstelligen. Dat is niet gebeurd omdat de GI inmiddels een perspectiefbeslissing had genomen. Feitelijk kan dan ook worden geconcludeerd, aldus de moeder, dat de GI aanvankelijk voorstander was van nader onderzoek, maar daar opeens van af zag.
De moeder wenst dat het nadere onderzoek zich toespitst op de mogelijkheid tot thuisplaatsing. Het dient er niet op gericht te zijn om de omgang tussen de moeder en de kinderen (nader) vorm te geven. De moeder denkt aan de volgende onderzoeksvragen, welke vragen zien op:
- -
de opvoedvaardigheden van de moeder;
- -
de mogelijkheden van de moeder om cognitief en emotioneel aan te sluiten bij de (ontwikkelingsbehoeften van de) kinderen;
- -
de hechting tussen de moeder en de kinderen;
- -
de draagkracht van de kinderen;
- -
welke hulpverlening moet worden ingezet om thuisplaatsing te realiseren en te bestendigen.
4.7.
De GI heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting van het hof – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het is niet noodzakelijk dat er nog verder onderzoek bij de moeder wordt afgenomen. De kinderen ontwikkelen zich goed binnen de huidige opvoedsituatie. Het perspectief van de kinderen is duidelijk. De onderzoeksresultaten die al bekend zijn, vormen voldoende onderbouwing om het besluit te kunnen dragen dat de kinderen niet terug kunnen naar de moeder. Een nader onderzoek heeft geen meerwaarde en is daarom niet nodig.
Er zijn inmiddels veel procedures geweest en het heeft lang geduurd. Hierdoor is de aanvaardbare termijn verstreken voor de kinderen. De GI wil de goede ontwikkeling van de kinderen niet doorbreken. Zelfs als uit een nader onderzoek blijkt dat de moeder beschikt over voldoende opvoedingsvaardigheden, is het niet in het belang van de kinderen dat zij naar haar terugkeren. De GI wil niet dat er getrokken wordt aan de kinderen.
4.8.
De vader heeft ter zitting, kort gezegd, het volgende standpunt ingenomen.
De vader heeft weer een relatie met de moeder en de kinderen willen het liefste weer thuis bij hem en hun moeder wonen. De vader ondersteunt het verzoek van de moeder om een nader onderzoek te laten afnemen volledig. Zelf zal hij ook hier aan meewerken als het hof van oordeel mocht zijn dat hij in dit nader onderzoek dient te worden betrokken.
4.9.
De pleegvader van [minderjarige 1] heeft ter zitting, kort gezegd – het volgende verklaard
De ouders en de kinderen hebben recht op elkaar, maar er is veel gebeurd. De pleegvader van [minderjarige 1] kan met een eventuele terugkeer van de kinderen naar de moeder en de vader instemmen, mits hieraan voorwaarden worden verbonden, zoals toezicht door een begeleider. De pleegvader wil daar graag bij helpen. De kinderen zouden ook niet direct maar gefaseerd moeten worden teruggeplaatst.
Oordeel van het hof
4.10.1.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen (…) op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken, ook als het gaat om een standpunt van een GI. Artikel 810a lid 2 Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens van toepassing in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen (zie hierover de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rechtsoverweging 3.3.3).
4.10.2.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad – zoals ook herhaald in de onderhavige beschikking van 12 april 2019 – volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rechtsoverweging 3.3.2)
4.10.3.
Uit overgelegde stukken blijkt dat de GI langere tijd van oordeel is geweest onvoldoende zicht te hebben op de opvoedvaardigheden van de moeder. Een voorwaarde van de GI voor terugplaatsing bij de moeder was op een bepaald moment “dat er een persoonlijkheidsonderzoek zou komen voor moeder, om met de resultaten daarvan goed in te zetten op hulp en ondersteuning passend bij de moeder” (beschikking rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 15 juni 2016, p. 2, 7e alinea).
In oktober/november 2017 liet de moeder door PACT een persoonlijkheidsonderzoek afnemen. Dat onderzoek was volgens de GI echter van onvoldoende waarde, met name omdat niet was onderzocht in hoeverre de moeder kon aansluiten op het ontwikkelingsniveau van de kinderen, zowel cognitief als emotioneel. Bovendien had er geen observatie plaatsgevonden van het contact van de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Vrij kort daarna – in januari/februari 2018 – oordeelde de GI naar aanleiding van datzelfde door PACT bij de moeder afgenomen persoonlijkheidsonderzoek, dat het niet langer noodzakelijk was dat er nog verder onderzoek bij de moeder persoonlijk werd afgenomen. De GI had inmiddels het besluit genomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer teruggeplaatst dienden te worden bij de moeder. Enkel een observatietraject diende nog van start te gaan met als een doel, een stabiele, passende, veilige en voorspelbare omgang tussen de moeder en de kinderen neer te zetten.
4.10.4
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten voldoende concreet en ter zake dienend is. Het verzoek en de geformuleerde vragen van de moeder is, tegenover de stelling van de GI dat thuisplaatsing bij haar (en de inmiddels weer met haar samenwonende vader) niet mogelijk is, voldoende concreet en ter zake dienend.
4.10.5.
Het hof is verder van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. [minderjarige 1] is bijna vijf jaar oud en [minderjarige 2] is drie-en-een-half jaar oud. Dat de kinderen, direct of indirect, bij het deskundigenonderzoek zullen worden betrokken en hierdoor enigszins worden belast, is onvermijdelijk. Dit betekent onder de gegeven omstandigheden echter niet dat de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich om die reden al tegen een dergelijk onderzoek verzetten. Daarbij hecht het hof er waarde aan dat de kinderen zich goed in hun pleeggezinnen ontwikkelen en er niet of onvoldoende gebleken is dat sprake is van zogenoemde kindeigenproblematiek die zich tegen nader onderzoek in het belang van de kinderen verzet. Ook de omstandigheid dat de kinderen inmiddels al geruime tijd in de pleeggezinnen verblijven, kan niet tot dit oordeel leiden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het tijdsverloop, gegeven het verloop van onderhavige procedure, niet aan de moeder kan worden verweten.
4.10.6.
Op grond van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv toewijzen.
4.10.7.
Het hof is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) opdracht te geven een deskundige voor te dragen. Voorts heeft het hof het voornemen aan de deskundige de hierna vermelde onderzoeksvragen voor te leggen. De deskundige zal worden verzocht onderzoek te verrichten en hierover aan het hof te rapporteren en te adviseren.
4.10.8.
De (concept)onderzoeksvragen luiden als volgt:
- -
hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de kinderen, de vader en de kinderen als tussen de kinderen en hun verschillende pleegouders?
- -
wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader en sluiten deze mogelijkheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu en in de toekomst nodig hebben?
- -
is de moeder (met de vader samen) in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (in combinatie met de verantwoordelijkheid die de moeder heeft voor [naam 1] en [naam 2] ) te dragen en daarbij aan te sluiten bij hetgeen deze kinderen nodig hebben om zich op positieve wijze te ontwikkelen?
- -
zijn er, vanuit [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?
- -
in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
4.10.9.
De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.
4.10.10
Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 17 oktober 2019 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
4.10.11.
Het hof zal het bericht van het NIFP aan de moeder en de GI doen toekomen. Zij kunnen daarna binnen veertien dagen reageren op het voornemen tot benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige en aangeven of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen de moeder en de GI kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.
4.10.12.
Het hof wijst de belanghebbenden er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.
4.10.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof:
beschikkende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
verzoekt:
het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,
locatie [locatie] (het NIFP),
Postbus [Postbus] , [postcode] [plaats] ,
telefoonnummer [telefoonnummer] ,
e-mail: [e-mailadres] ,
om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 4.10.8. vermelde onderzoeksvragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.10.10. en wel uiterlijk op 17 oktober 2019;
stelt de moeder en de GI in de gelegenheid om te reageren op de voorlopig geformuleerde vragen van het hof en op de informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 4.11.11 en wel uiterlijk op 31 oktober 2019, waarbij er bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn vanuit wordt gegaan dat de moeder en de GI geen aanvullingen en/of bezwaren hebben;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en is op 26 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.