Rb. Haarlem, 14-07-2010, nr. 15/700462-09
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN1191
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
14-07-2010
- Zaaknummer
15/700462-09
- LJN
BN1191
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN1191, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 14‑07‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑07‑2010
Inhoudsindicatie
PROMIS; AIVD-zaak; ontvankelijkheid; onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank verwerpt de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de telefoontap op een nummer in gebruik bij een journaliste onrechtmatig was. Al het bewijsmateriaal tegen verdachte en zijn medeverdachte, vergaard in het onderzoek van de AIVD, alsmede in het opsporingsonderzoek, betreft ‘fruits of the poisonous tree’ en moet om die reden buiten beschouwing blijven. Hierdoor bestaat er onvoldoende wettig bewijs om tot een veroordeling te komen. Verdachte wordt vrijgesproken.
Partij(en)
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Haarlem
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/700462-09
Uitspraakdatum: 14 juli 2010
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 28, 29 en 30 juni 2010 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
te dezer zake domicilie kiezende te (3014 GT) Rotterdam, Westersingel 43, ten kantore van haar raadsvrouw mr. I.N. Weski.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsvrouw heeft daartoe - kort en zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
• Het onderzoek van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) is ontoetsbaar, waardoor het niet mogelijk is om te controleren of het onderzoek rechtmatig verricht is en of hetgeen in de ambtsberichten gesteld wordt, juist is. Het gaat hier met name om de conceptnotities in de kwestie Irak, de tekstanalyses en het beeldmateriaal in de KWAS-zaak, al welke stukken de verdediging zijn onthouden. Het voorgaande klemt te meer nu de Landelijke officier van justitie is tekortgeschoten in zijn wettelijke taak om de inhoud van de ambtsberichten tijdig op juistheid te controleren. Uit het dossier blijkt immers dat de Landelijk officier van justitie terrorismebestrijding het ambtsbericht van 11 juni 2009 samen met de AIVD heeft opgesteld, zonder op dat moment kennis te hebben genomen van de onderliggende stukken. De verdenking die voortvloeit uit het ambtsbericht jegens cliënte en haar partner is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen;
• Het onderzoek van het openbaar ministerie is gezien het bovenstaande eveneens ontoetsbaar. Het openbaar ministerie is de vervolging gestart op basis van het eenzijdige, ontoetsbare en onzorgvuldige onderzoek van de AIVD, zonder dat compensatie is geboden voor de gebreken binnen het AIVD-onderzoek. Daarbij komt dat het openbaar ministerie niets in ontlastende zin heeft onderzocht, terwijl vele anderen eveneens toegang hadden tot de betreffende informatie en dus als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Deze sporen zijn ten onrechte niet nagezocht.
• Er is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien cliënte en haar partner wel vervolgd zijn, terwijl de betreffende journalisten niet vervolgd zijn. Het betreft hier congruente zaken en er bestaat geen valide reden om - met betrekking tot vervolging - een onderscheid te maken tussen cliënte en de journalisten.
Beoordeling van de ontvankelijkheidsverweren
Met betrekking tot hetgeen door de verdediging is aangevoerd, overweegt de rechtbank het volgende.
- I.
De aard, toetsbaarheid en zorgvuldigheid van het AIVD-onderzoek
Algemeen
Uit hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht ten aanzien van de kenbaarheid van het door de AIVD verrichte onderzoek en van de daarbij ingezette inlichtingenmiddelen, leidt de rechtbank af dat de verdediging van mening is dat het gehele AIVD-onderzoek transparant dient te zijn. Wet noch jurisprudentie bieden echter grondslag voor een recht van de verdediging op kennisname van al hetgeen door de AIVD is onderzocht, dan wel inzicht in alle daarbij gehanteerde onderzoeksmethoden. In de aard van een AIVD-onderzoek ligt besloten dat delen daarvan geheim zijn.
De tekstanalyse
Het AIVD-onderzoek heeft als start de tekstanalyse die is verricht door analisten van de AIVD naar aanleiding van het verschijnen van het artikel ‘AIVD faalde rond Irak’ in de Telegraaf van 28 maart 2009. Een eerste tekstanalyse is verricht door een tweetal ervaren (tekst)analisten, waarna een tweetal andere ervaren (tekst)analisten een contra-expertise hebben verricht en onafhankelijk van elkaar hun bevindingen hebben gerapporteerd. De uitkomst van deze tekstanalyse als geheel gaf de AIVD het ernstige vermoeden dat de betreffende journalisten de beschikking hebben of hadden over een door de AIVD zelf gemaakte Stg. GEHEIM gerubriceerde interne analyse aangaande de inschatting van de AIVD met betrekking tot Irak in de periode 2002/2003. Uit de tekstanalyse blijkt dat het waarschijnlijk gaat om conceptversie 3 van de interne analyse.
Het feit dat de tekstanalyse zich niet bij de stukken bevindt, leidt niet tot het oordeel dat de totstandkoming en de inhoud van de tekstanalyse reeds daarom niet toetsbaar zijn. Op verzoek van de verdediging is een aantal medewerkers van de AIVD door de rechter-commissaris gehoord omtrent de totstandkoming en inhoud van de tekstanalyse, de verrichte contra-expertises en de conclusies daarvan. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de tekstanalyse voldoende toetsbaar is. Noch het dossier, noch het door de verdediging gestelde geeft de rechtbank aanleiding te oordelen dat bij de totstandkoming van de tekstanalyse sprake is geweest van zodanige tekortkomingen, dat de uitkomsten ervan niet valide zouden zijn. Dat één van de tekstanalisten, te weten verdachte [verdachte], tot een andere (hoofd)conclusie kwam dan de overige analisten, doet aan dat oordeel niet af.
Voorts overweegt de rechtbank dat de conclusies van de tekstanalyse, gelet op hetgeen door verschillende getuigen tegenover de rechter-commissaris verklaard is met betrekking tot de specifieke overeenkomsten tussen het krantenartikel en relatie met de derde conceptversie, de AIVD op dat moment geen aanleiding hoefde te geven te onderzoeken of de informatie uit de Telegraaf mogelijk verkrijgbaar was door gebruikmaking van openbare bronnen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat de door de AIVD uitgevoerde tekstanalyse toetsbaar en betrouwbaar is en kon dienen als een start van het AIVD-onderzoek.
Beeldmateriaal met betrekking tot de Kwetsbaarheidsanalyse Spionage
In het ambtsbericht van 12 januari 2010 heeft de AIVD gerelateerd dat zij over beeldmateriaal beschikt, waarop is waar te nemen dat verdachte [verdachte] de Kwetsbaarbeidsanalyse Spionage, hierna te noemen het KWAS-document op 5 juni 2009 vrijwel onmiddellijk na binnenkomst in het gebouw van de AIVD in haar werkkamer uit haar handtas haalt. Op de beelden is meer waar te nemen dan enkel de genoemde handeling van verdachte [verdachte]. Deze extra informatie moet als staatsgeheim worden aangemerkt, reden waarom het verstrekken van de beelden niet mogelijk is, aldus het ambtsbericht.
De AIVD mag met de gegeven motivering het beeldmateriaal aan de verdediging onthouden. Daar staat tegenover dat de verdedigingsrechten op adequate wijze gecompenseerd dienen te worden. Van voldoende compensatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest, nu niet is gebleken dat het niet mogelijk zou zijn een uitsnede te maken van het beeld, bijvoorbeeld een uitsnede die alleen het KWAS-document laat zien, zoals door de verdediging is verzocht. Deze tekortkoming is echter niet van zodanige aard dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rol van de Landelijk officier van justitie terrorismebestrijding
Uit artikel 38, derde lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: WIV 2002) volgt dat de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding (hierna: Lovj) inzage heeft in alle aan een ambtsbericht van die dienst ten grondslag liggende stukken die voor de beoordeling van de juistheid van het ambtsbericht noodzakelijk zijn. Naleving van deze bepaling biedt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldoende waarborg voor toetsing van de juistheid van de inhoud van een ambtsbericht.
De aard en strekking van artikel 38 van de WIV brengen, mede gelet op hetgeen daaromtrent in de memorie van toelichting is overwogen, met zich dat het in de rede ligt - voor zover de omstandigheden dat toelaten - dat de controle op de juistheid van een ambtsbericht aan de hand van de onderliggende stukken plaatsvindt vóórdat het ambtsbericht wordt uitgebracht aan het openbaar ministerie. Dit vanwege het feit dat een dergelijk ambtsbericht dient ter initiëring van opsporing en vervolging van strafbare feiten en veelal tot gevolg heeft dat dwangmiddelen worden toegepast. Uit de op 30 maart 2010 tegenover de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaring van de Lovj blijkt dat hij de in de WIV 2002 neergelegde controle op de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht van 11 juni 2009 niet verricht heeft voordat het is uitgebracht aan het openbaar ministerie, maar - kennelijk - geruime tijd daarna. De rechtbank is van oordeel dat de Lovj de juistheid van het van het ambtsbericht van 11 juni 2009, dat de start vormde voor het opsporingsonderzoek tegen verdachte en haar medeverdachte, mede gelet op de te verwachten aanzienlijke strafvorderlijke consequenties ervan, had behoren te verifiëren aan de hand van de onderliggende stukken vóórdat het ambtsbericht werd uitgebracht aan het openbaar ministerie. Dat daarvoor geen tijd was, zoals de Lovj heeft verklaard tegenover de rechter-commissaris, is de rechtbank niet gebleken.
Uit de later door de Lovj verrichte verificatie op het ambtsbericht blijkt dat de inhoud van het ambtsbericht juist is. Gelet op die vaststelling, alsmede gezien het feit dat de rechter-commissaris op 12 juni 2009, voorafgaand aan door hem genomen beslissingen omtrent de toepassing van dwangmiddelen, kennis heeft genomen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, volstaat de rechtbank met de enkele constatering dat de verificatie van de inhoud van het ambtsbericht tardief is verricht.
Voorts blijkt uit de op 30 maart 2010 tegenover de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaring van de Lovj dat hij betrokken is geweest bij de totstandkoming van het ambtsbericht van 11 juni 2009. Die betrokkenheid heeft zich volgens de Lovj beperkt tot de wijze van formuleren van passages in het ambtsbericht. Van enige inhoudelijke bemoeienis met het ambtsbericht door de Lovj is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van ongeoorloofd of onwettig handelen, zoals door de verdediging is betoogd. Ook van enige belangenverstrengeling van de Lovj, zoals door de verdediging is aangevoerd, is de rechtbank niet gebleken.
Conclusie ten aanzien van het AIVD-onderzoek
In de aard van het AIVD-onderzoek ligt besloten dat delen van het onderzoek geheim zijn, hetgeen met zich brengt dat niet alle in dat onderzoek verkregen informatie aan het dossier is toegevoegd. Het onderzoek van de AIVD – met uitzondering van het genoemde beeldmateriaal aangaande het KWAS-document – is echter voldoende toetsbaar gebleken voor zowel de verdediging als de rechtbank. Van onzorgvuldigheden, onjuistheden of onrechtmatigheden in het AIVD-onderzoek die dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, is de rechtbank niet gebleken.
- II.
De toetsbaarheid en richting van het opsporingsonderzoek
De officier van justitie heeft het opsporingsonderzoek tegen verdachte en haar medeverdachte gebaseerd op het ambtsbericht van de AIVD van 11 juni 2009. De rechtbank is van oordeel dat dit ambtsbericht de officier van justitie geen aanleiding hoefde te geven te veronderstellen dat het daarin gestelde onjuistheden of onrechtmatigheden zou bevatten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de in genoemd ambtsbericht vervatte concrete informatie de officier van justitie evenmin aanleiding hoefde te geven om alternatieve scenario’s te onderzoeken. Van aanwijzingen dat het opsporingsonderzoek anders gericht moest worden, was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Van ontoetsbare delen van het opsporingsonderzoek is de rechtbank evenmin gebleken.
- III.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
In zijn requisitoir heeft de officier van justitie uiteengezet dat de strafzaak tegen [betrokkene 1] is geseponeerd omdat naar het oordeel van het openbaar ministerie in die zaak sprake is van een bijzonder geval, waardoor de resultaten van het door de AIVD ingestelde onderzoek niet als bewijs mogen worden gebruikt. Het bijzondere karakter van die zaak is volgens de officier van justitie gelegen in de positie van [betrokkene 1] als journalist en de schending van artikel 10 EVRM. Gebruik van het door de AIVD middels de telefoontap op [betrokkene 1] onrechtmatig vergaarde materiaal zou een disproportionele inbreuk maken op het recht op journalistieke vrijheid. De resultaten van het AIVD -onderzoek - als ook de ‘fruits of the poisonous tree’ - dienden in de zaak tegen [betrokkene 1] te worden uitgesloten van het bewijs, aldus nog steeds de officier van justitie.
Uit het voorgaande blijkt dat de officier van justitie de hoedanigheid van journalist bepalend heeft geacht voor zijn beslissing de journalisten niet als verdachte aan te merken dan wel niet langer te vervolgen. De zaken tegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] en de zaken tegen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] anderzijds zijn dan ook niet aan te merken als gelijke gevallen. Laatstgenoemden hebben immers de hoedanigheid van journalist, in tegenstelling tot verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Derhalve wordt het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank alle verweren van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging verwerpt. De rechtbank concludeert dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot:
?- bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4, 5, 6, 7 en 8 tenlastegelegde feiten;
?- oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht;
4. Rechtmatigheid van bewijs
De verdediging heeft onder verwijzing naar het advies van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aangevoerd dat de telefoontap op [betrokkene 1] onrechtmatig is en dat daarmee het daaruit voortgevloeide bewijsmateriaal jegens verdachte evenzeer onrechtmatig is en dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Aangaande de waardering van de rechtmatigheid van het bewijsmateriaal overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst merkt de rechtbank op dat het systeem van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in beginsel geen structurele taak toekent aan de strafrechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten. Echter, van dit uitgangspunt wordt afgeweken in het geval zich een uitzondering voordoet die aanleiding moet geven de rechtmatigheid van de verkrijging van de in de ambtsberichten vervatte informatie te onderzoeken.
In de voorliggende zaak doet zich de omstandigheid voor dat de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) de rechtmatigheid van de verkrijging van (een deel van) de in het ambtsbericht van 11 juni 2009 vervatte informatie reeds heeft onderzocht. In haar advies van 10 november 2009 heeft de CTIVD de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkszaken geadviseerd de klacht van de Telegraaf c.s. gegrond te verklaren voor zover het betreft de schending van het beginsel van proportionaliteit bij de initiële inzet van de bijzondere bevoegdheden, te weten het plaatsen van een telefoontap, jegens - voor zover hier van belang - [betrokkene 1], werkzaam als journaliste bij de Telegraaf. De commissie overwoog onder meer: dat de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens de journalist [betrokkene 1] weliswaar in overeenstemming was met de vereisten van noodzakelijkheid en subsidiariteit, maar dat de inzet in dit geval disproportioneel was tot het verschijnen van het artikel met betrekking tot de Dalai Lama in de Telegraaf van 4 juni 2009. Eerst vanaf dat moment woog het belang van de nationale veiligheid bij het achterhalen van een lek en het vaststellen of journalisten beschikken over een staatsgeheim stuk, op tegen het belang van journalistieke bronbescherming. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het advies van de CTIVD gevolgd, waarna de AIVD de gegevens verkregen uit de bijzondere bevoegdheden jegens - voor zover hier van belang - [betrokkene 1] heeft verwijderd. De rechtbank onderschrijft het in het advies besloten oordeel van de CTIVD dat het mogelijk is dat het belang van de nationale veiligheid opweegt tegen het belang van de journalistieke bronbescherming. De inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD jegens journalisten kan onder omstandigheden derhalve rechtmatig zijn. Voor een rechtmatige inzet moet voldaan zijn aan de vereisten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Of daarvan sprake is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. De rechtbank onderschrijft voorts het oordeel van de CTIVD dat het plaatsen van een telefoontap op een nummer in gebruik bij [betrokkene 1], gelet op de concrete omstandigheden van het geval, tot 4 juni 2009 disproportioneel en derhalve onrechtmatig was.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het onrechtmatig handelen jegens [betrokkene 1] gevolgen dient te hebben voor de strafzaken tegen verdachte .
Aangaande het belang van de journalistieke bronbescherming overweegt de rechtbank het volgende. Een vrije pers is een noodzakelijke voorwaarde voor het goed functioneren van de democratische rechtstaat. Algemeen aanvaard is inmiddels het recht van journalisten hun bronnen geheim te houden, uitzonderlijke omstandigheden –waarvan in deze zaak niet is gebleken- daargelaten. Het bewust ondergraven van dit recht door het onrechtmatig afluisteren van door de journalist gevoerde telefoongesprekken, met als enig doel het achterhalen van de bron, is dermate in strijd met het recht dat ook de bron zelf een beroep toekomt op de onrechtmatigheid van het daardoor verkregen bewijsmateriaal. Daarbij is niet van belang of de bron voldoet aan het zogenaamde klokkeluiderscriterium, nu die beoordeling uit de aard der zaak pas kan plaatsvinden na de onrechtmatige schending van het journalistieke bronbeschermingsrecht, welk recht goeddeels illusoir zou worden indien het onrechtmatig verkregen bewijs wel tegen de bron zou mogen worden gebruikt.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het bewijsmateriaal dat is voortgevloeid uit het onrechtmatig afluisteren van [betrokkene 1] ook in de zaak tegen verdachte als onrechtmatig verkregen zal worden aangemerkt. Uit de telefoontap op [betrokkene 1], meer in het bijzonder uit het telefoongesprek van 15 mei 2009 door [betrokkene 1] gevoerd met verdachte is de mogelijke betrokkenheid van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bij de ten laste gelegde feiten gebleken. Dit telefoongesprek is tevens de basis geweest voor de observatie bij de woning van verdachte en de medeverdachte en de daarop volgende aanhouding en doorzoeking van hun woning. Gezien die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat al het bewijsmateriaal tegen verdachte en haar medeverdachte, vergaard in het onderzoek van de AIVD, alsmede in het opsporingsonderzoek, ‘fruits of the poisonous tree’ zijn en om die reden buiten beschouwing moet blijven. Hierdoor bestaat er onvoldoende wettig bewijs om tot een veroordeling te komen. Gelet hierop dient verdachte van alle haar ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.
5. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Heft op het reeds geschorste bevel voorlopige hechtenis van de verdachte.
6. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C. Monster, voorzitter,
mr. M.J. Kronenberg en mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Zeeman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juli 2010.
Mr. E.B. de Vries-van den Heuvel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.