Einde inhoudsopgave
Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 10-02-1997
- Bronpublicatie:
16-12-1996, PbEG 1997, L 18 (uitgifte: 21-01-1997, regelingnummer: 96/71/EG)
- Inwerkingtreding
10-02-1997
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-12-1996, PbEG 1997, L 18 (uitgifte: 21-01-1997, regelingnummer: 96/71/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, en artikel 66,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),
Volgens de procedure van artikel 189 B van het Verdrag(3),
- (1)
Overwegende dat, uit hoofde van artikel 3, onder c), van het Verdrag, de afschaffing tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen en diensten een van de doelstellingen van de Gemeenschap vormt;
- (2)
Overwegende dat alle beperkingen voor het verrichten van diensten op grond van nationaliteit of plaats van vestiging krachtens het Verdrag sinds het einde van de overgangsperiode verboden zijn;
- (3)
Overwegende dat de verwezenlijking van de interne markt een dynamische omgeving biedt voor transnationale dienstverrichting, doordat steeds meer ondernemingen ertoe worden aangezet werknemers tijdelijk ter beschikking te stellen om werk te verrichten op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de Staat waar deze werknemers gewoonlijk werkzaam zijn;
- (4)
Overwegende dat het verrichten van diensten geschiedt hetzij in de vorm van het voor rekening en onder leiding van een onderneming uitvoeren van werkzaamheden, in het kader van een tussen die onderneming en de ontvanger van de dienst gesloten overeenkomst, hetzij in de vorm van het ter beschikking stellen van werknemers voor de uitvoering van een overheids- of particuliere opdracht door een onderneming;
- (5)
Overwegende dat voor de bevordering van het grensoverschrijdend verrichten van diensten eerlijke mededinging alsook maatregelen die de eerbiediging van de rechten van werknemers garanderen noodzakelijk zijn;
- (6)
Overwegende dat de internationalisering van het dienstverband problemen met zich meebrengt inzake het recht dat van toepassing is op het dienstverband en dat het in het belang van de partijen is om de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast te stellen die op het voorgenomen dienstverband van toepassing zijn;
- (7)
Overwegende dat het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst(4), dat is ondertekend door twaalf Lid-Staten, op 1 april 1991 in de meeste Lid-Staten van kracht is geworden;
- (8)
Overwegende dat artikel 3 van dit Verdrag als algemene regel de vrijheid van rechtskeuze door de partijen vastlegt; dat de overeenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze, uit hoofde van artikel 6, lid 2, wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld, of, indien de werknemer zijn arbeid gewoonlijk niet in een zelfde land verricht, door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die hem in dienst heeft genomen, tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer met een ander land verbonden is, in welk geval het recht van dat land toepasselijk is;
- (9)
Overwegende dat uit hoofde van artikel 6, lid 1, van voornoemd Verdrag de rechtskeuze van de partijen er niet toe kan leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat uit hoofde van lid 2, bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn;
- (10)
Overwegende dat artikel 7 van voornoemd Verdrag bepaalt dat, onder bepaalde voorwaarden, behalve aan het toepasselijk verklaarde recht tegelijk gevolg kan worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land, met name dat van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de werknemer tijdelijk te werk is gesteld;
- (11)
Overwegende dat, overeenkomstig het in artikel 20 van genoemd Verdrag vervatte beginsel van voorrang van het Gemeenschapsrecht, dit Verdrag de toepassing onverlet laat van bepalingen die voor bijzondere gebieden regels van internationaal privaatrecht met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst bevatten en die zijn of zullen worden neergelegd in besluiten van de instellingen van de Europese Gemeenschappen of in ter uitvoering van deze besluiten geharmoniseerde nationale wetgevingen;
- (12)
Overwegende dat het Gemeenschapsrecht niet verhindert dat de Lid-Staten het toepassingsgebied van hun wetgeving of de door de sociale partners gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten uitbreiden tot alle personen die, zelfs tijdelijk, op hun grondgebied werkzaam zijn, ook al is de werkgever in een andere Lid-Staat gevestigd; dat het Gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet verbiedt de naleving van deze bepalingen met passende middelen te waarborgen;
- (13)
Overwegende dat de wetgevingen van de Lid-Staten moeten worden gecoördineerd, teneinde een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming vast te leggen, die in het ontvangende land in acht moeten worden genomen door werkgevers die werknemers ter beschikking stellen om tijdelijk werk uit te voeren op het grondgebied van de Lid-Staat waar de diensten worden verricht; dat een dergelijke coördinatie alleen via communautaire wetgeving tot stand kan worden gebracht;
- (14)
Overwegende dat een ‘harde kern’ van duidelijk omschreven beschermende bepalingen in acht moet worden genomen door de dienstverrichter, ongeacht de duur van de terbeschikkingstelling van de werknemer;
- (15)
Overwegende dat erin voorzien moet worden dat, bij bepaalde welomschreven assemblage- of installatiewerkzaamheden inzake een geleverd goed, de bepalingen inzake minimumlonen en het minimumaantal betaalde vakantiedagen niet van toepassing zijn;
- (16)
Overwegende dat voorts de bepalingen inzake minimumlonen en het minimumaantal betaalde vakantiedagen soepel moeten worden toegepast; dat, wanneer de duur van de terbeschikkingstelling niet meer dan één maand bedraagt, de Lid-Staten onder bepaalde voorwaarden kunnen afwijken van de bepalingen inzake minimumlonen, c.q. kunnen voorzien in de mogelijkheid om via collectieve arbeidsovereenkomsten van die bepalingen af te wijken; dat de Lid-Staten, wanneer het gaat om werkzaamheden van geringe omvang, kunnen afwijken van de bepalingen inzake het minimumloon en het minimumaantal betaalde vakantiedagen;
- (17)
Overwegende dat de dwingende bepalingen inzake minimale bescherming die in het ontvangende land van kracht zijn, geen beletsel mogen zijn voor de toepassing van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die gunstiger zijn voor de werknemers;
- (18)
Overwegende dat het beginsel dient te worden nageleefd dat buiten de Europese Gemeenschap gevestigde ondernemingen geen gunstiger behandeling mogen krijgen dan op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigde ondernemingen;
- (19)
Overwegende dat deze richtlijn, onverminderd andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht, niet de verplichting oplegt om het bestaan van uitzendbureaus wettelijk te erkennen, noch afbreuk doet aan de toepassing door de Lid-Staten van hun wetgeving betreffende de beschikbaarstelling van arbeidskrachten en uitzendbedrijven op bedrijven die niet op hun grondgebied zijn gevestigd, maar daar in het kader van een dienstverrichting werkzaam zijn;
- (20)
Overwegende dat deze richtlijn zowel de door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten als de wetgeving van de Lid-Staten met betrekking tot de toegang tot hun grondgebied van dienstverrichters uit derde landen onverlet laat; dat deze richtlijn eveneens de nationale wetgevingen met betrekking tot toelating, verblijf en toegang tot de arbeidsmarkt van werknemers uit derde landen onverlet laat;
- (21)
Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(5) bepalingen vaststelt die van toepassing zijn op het gebied van sociale-zekerheidsuitkeringen en -bijdragen;
- (22)
Overwegende dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan het recht van de Lid-Staten om collectieve maatregelen te nemen ter verdediging van de belangen van beroepsgroepen;
- (23)
Overwegende dat de bevoegde instanties van de Lid-Staten bij de toepassing van deze richtlijn moeten samenwerken; dat de Lid-Staten passende maatregelen moeten nemen ingeval niet aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan;
- (24)
Overwegende dat de goede toepassing van deze richtlijn dient te worden gegarandeerd en dat daartoe in een nauwe samenwerking tussen de Commissie en de Lid-Staten moet worden voorzien;
- (25)
Overwegende dat de Commissie uiterlijk vijf jaar na de aanneming van deze richtlijn de toepassingsregels van deze richtlijn opnieuw moet bezien, teneinde in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor te stellen,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB nr. C 225 van 30. 8. 1991, blz. 6, en PB nr. C 187 van 9. 7. 1993, blz. 5.
PB nr. C 49 van 24. 2. 1992, blz. 41.
Advies van het Europees Parlement van 10 februari 1993 (PB nr. C 72 van 15. 3. 1993, blz. 78), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 3 juni 1996 (PB nr. C 220 van 29. 7. 1996, blz. 1) en besluit van het Europees Parlement van 18 september 1996 (PB nr. C 320 van 28. 10. 1996, blz. 73). Besluit van de Raad van 24 september 1996.
PB nr. L 266 van 9. 10. 1980, blz. 1.
PB nr. L 149 van 5. 7. 1971, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3096/95 (PB nr. L 335 van 30. 12. 1995, blz. 10).