Einde inhoudsopgave
Resolutie lijfrenten en kapitaalverzekeringen, brede herwaardering, optieclausules
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 06-08-1993
- Bronpublicatie:
06-08-1993, Financiën 1993, 000 (uitgifte: 06-08-1993, regelingnummer: DB93/3389M)
- Inwerkingtreding
06-08-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-08-1993, Financiën 1993, 000 (uitgifte: 06-08-1993, regelingnummer: DB93/3389M)
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Loonbelasting (V)
Verzekeringsrecht / Sommenverzekering
1. Inleiding
De zogenoemde ‘Wet Brede herwaardering’ ( Wet van 12 december 1991, Stb. 697) heeft met ingang van 1 januari 1992 geleid tot de invoering van een nieuw regime in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) voor lijfrenten en kapitaalverzekeringen. Op grond van artikel 75 respectievelijk artikel 76 van de Wet is voor lijfrenten en kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór 1 januari 1992 onder bepaalde voorwaarden voorzien in zogenoemde eerbiedigende werking. Deze eerbiedigende werking houdt voor bestaande lijfrenten onder meer in dat ook met ingang van het jaar 1992 lijfrentepremie-aftrek als persoonlijke verplichting mogelijk blijft op de voet van het vóór 1 januari 1992 daarvoor geldende regime van de Wet. Voor bestaande kapitaalverzekeringen houdt die eerbiedigende werking onder meer in dat op de desbetreffende kapitaalsuitkeringen de vrijstellingen van toepassing blijven zoals die golden vóór 1 januari 1992.
Voor lijfrenten ter zake waarvan na 31 december 1991 nog premies worden voldaan, geldt op grond van artikel 75, eerste lid, van de Wet onder meer als voorwaarde voor de hiervóór bedoelde eerbiedigende werking dat het bedrag van de in de lijfrente-overeenkomst opgenomen premies na 15 oktober 1990 niet is verhoogd. Voor kapitaalverzekeringen geldt op grond van artikel 76 van de Wet onder meer als voorwaarde voor eerbiedigende werking dat het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 niet is verhoogd.
Teneinde op redelijke wijze rekening te houden met de bestaande reguliere lijfrenten en kapitaalverzekeringen, heb ik tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ‘Brede herwaardering’ in de Eerste Kamer der Staten-Generaal uitgedragen dat premieverhogingen voor lijfrenten en verhogingen van verzekerde kapitalen voor kapitaalverzekeringen de eerbiedigende werking van artikel 75 respectievelijk artikel 76 van de Wet niet verloren doen gaan, mits die verhogingen plaats vinden op grond van ‘normale en gebruikelijke optieclausules’. Deze optieclausules dienen uiteraard reeds deel van de overeenkomst uit te maken vóór de data die ik hiervóór heb genoemd. Hierna geef ik aan op welke wijze invulling dient te worden gegeven aan dit criterium.
2. Normale en gebruikelijke optieclausules
Met de terminologie ‘normale en gebruikelijke optieclausules’ heb ik beoogd de clausules te omschrijven die binnen de levensverzekeringsbranche reeds geruime tijd vóór de invoering van de Brede herwaardering werden gehanteerd voor lijfrenten en kapitaalverzekeringen. Daarbij gaat het voor de toepassing van de artikelen 75 en 76 van de Wet om clausules die het recht inhouden om, zonder nadere voorwaarden zoals het overleggen van een gezondheidsverklaring of het ondergaan van een medische keuring, contracten voor wat betreft de verschuldigde premies respectievelijk de verzekerde kapitalen te verhogen.
Teneinde inzicht te verkrijgen in de aard van de gebezigde optieclausules en de mate waarin deze werden gevoerd, heb ik ter zake een inventarisatie gehouden onder een groot aantal levensverzekeringsmaatschappijen. Daaruit is mij gebleken dat optieclausules in een grote mate van verscheidenheid door de branche werden gevoerd. Die verscheidenheid varieerde van beperkte mogelijkheden tot verhoging van premies of verzekerde kapitalen tot wat hoogte betreft ongelimiteerde clausules. De uitkomst van mijn inventarisatie geeft mij aanleiding tot onderstaande conclusies.
3. Lijfrenten
Voor de sfeer van de lijfrenten ben ik van oordeel dat alle daarop vóór 16 oktober 1990 door verzekeringsmaatschappijen geplaatste optieclausules kunnen worden aangemerkt als ‘normale en gebruikelijke optieclausules’. Verhogingen van de premies op grond van dergelijke clausules leiden derhalve niet tot het verlies van de eerbiedigende werking van artikel 75 van de Wet. Tot mijn oordeel ben ik gekomen mede gelet op de omstandigheid dat de eerbiedigende werking voor lijfrenten, voor zover in deze van belang, uitsluitend geldt voor reeds vóór 16 oktober 1990 tot stand gekomen lijfrenten. Voorts heeft meegewogen dat het bedrag van de als persoonlijke verplichting aftrekbare lijfrentepremie op grond van de wet beperkt is.
4. Kapitaalverzekeringen
Voor de sfeer van de kapitaalverzekeringen betreffen optieclausules die zonder nadere voorwaarden recht geven op een verhoging van het verzekerde kapitaal vrijwel uitsluitend de kapitaalsuitkeringen bij leven. Dit ligt in de rede aangezien aanzienlijke verhogingen van uitkeringen ten gevolge van overlijden door de maatschappijen niet zonder gezondheidsverklaring zouden kunnen worden aanvaard. Hierna beperk ik mij dan ook tot de optieclausules die betrekking hebben op de kapitaalsuitkering bij leven.
Naar mijn oordeel is voor de beoordeling van de vraag of met betrekking tot een kapitaalsuitkering bij leven recht bestaat op de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet uitsluitend van belang of het desbetreffende verzekerde kapitaal na 31 december 1991 is verhoogd. Daarbij is derhalve niet relevant of een meeverzekerde uitkering uit andere hoofde, bij voorbeeld een uitkering ten gevolge van overlijden, na die datum is verhoogd, al dan niet op grond van een optieclausule. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat voor de beoordeling van de vraag of met betrekking tot de genoemde uitkering ten gevolge van overlijden recht bestaat op eerbiedigende werking, eveneens louter de hoogte van het desbetreffende verzekerde kapitaal van belang is en derhalve niet de hoogte van de uitkering bij leven.
Bij mijn hiervóór genoemde inventarisatie van optieclausules is mij gebleken dat de optieclausules met betrekking tot de kapitaalsuitkeringen bij leven in een grote mate van verscheidenheid worden gehanteerd. Mede in aanmerking nemend dat de hoogte van de premies onderling wettelijk is gemaximeerd — de zogenoemde bandbreedte-eis — ben ik van oordeel dat in beginsel alle vóór 1 januari 1992 door verzekeringsmaatschappijen geplaatste optieclausules kunnen worden aangemerkt als ‘normaal en gebruikelijk’. Met betrekking tot optieclausules die de mogelijkheid bieden het verzekerde kapitaal ongelimiteerd te verhogen, merk ik op dat mijn oordeel louter betrekking heeft op optieclausules waaraan door de verzekeringsmaatschappij geen extra voorwaarden zijn verbonden voor de verhoging van het verzekerde kapitaal. Optieclausules waaraan wel extra voorwaarden zijn verbonden dienen ter beoordeling aan mij te worden voorgelegd.
In de sfeer van de kapitaalverzekeringen vormt een bijzondere omstandigheid dat bij enkele contractvormen geen verzekerd kapitaal bij leven is bedongen. Het betreft de zogenoemde fractieverzekeringen waarbij de hoogte van de kapitaalsuitkering afhankelijk is van de waarde van de met de premies verworven beleggingen en de daarmee behaalde rendementen. Ter zake van dergelijke verzekeringsvormen heb ik voor de situatie waarin in het geheel geen kapitaal bij leven — derhalve ook geen minimum-garantiekapitaal — is verzekerd, tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ‘Brede herwaardering’ uitgedragen dat voor de toepassing van artikel 76 van de Wet de premies in aanmerking dienen te worden genomen. Dit uitgangspunt brengt mee dat hetgeen ik hiervóór heb medegedeeld met betrekking tot optieclausules ter zake van verzekerde kapitalen, mutatis mutandis van toepassing is op optieclausules ter zake van premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven op grond van fractieverzekeringen zonder enig verzekerd kapitaal bij leven.