Rb. Almelo, 22-08-2002, nr. 08/000003-01
ECLI:NL:RBALM:2002:AE6814
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
22-08-2002
- Zaaknummer
08/000003-01
- LJN
AE6814
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2002:AE6814, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 22‑08‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2003:AF4113
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2003:AF8395
- Wetingang
Uitspraak 22‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000003-01
STRAFVONNIS
Uitspraak: 22 augustus 2002.
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
Verdachte de V.,
geboren te [geboorteplaats]op [geboorte datum],
wonende te [Woonplaats],
terechtstaande -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting- terzake dat:
hij op of omstreeks 13 mei 2000 te Enschede
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen,
opzettelijk (een) brand(en) heeft gesticht en/of opzettelijk een of meer
ontploffing(en) teweeg heeft gebracht op/aan/in een bedrijfspand/werkplaats
aan de Tollensstraat en/althans op/aan/in (een ) in de nabijheid op van/op een
bedrijfsterrein aan de Tollensstraat staand(e) object(en)/container(s),
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen
aldaar (telkens) opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een)
brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat/die bedrijfspand/werkplaats
en/althans dat/die object(en)/die container(s) geheel of gedeeltelijk is/zijn
verbrand/ontploft, in elk geval (een) brand(en) en/althans ontploffing(en)
is/zijn ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor die/dat bedrijfspand/werkplaats en/of dat/die
object(en)/die container(s) en/of diverse in de (onmiddellijke) nabijheid van
die werkplaats staande woning(en) en/of gebouw(en) en/of bedrijfspand(en) en/of de inventaris van die/dat bedrijfspand(en) en/of woning(en) en/of
gebouw(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was, en/of
levensgevaar voor een of meer in/nabij die/dat woning(en)/gebouw(en) en/of
bedrijfspand(en) en/althans die woonwijk (Mekkelholt) aanwezige perso(o)n(en),
in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was en/of
welk(e) feit(en) de dood van een of meer perso(o)nen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of
[slachtoffer 10] en/of [slachtoffer 11] en/of [slachtoffer 12] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 15] en/of [slachtoffer 16] en/of [slachtoffer 17] en/of [slachtoffer 18] en/of [slachtoffer 19] en/of [slachtoffer 20] ten gevolge heeft/hebben gehad.
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 13 mei 2000 te Enschede,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/althans alleen,
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of
onachtzaam (een) brand(en) heeft gesticht en/of grovelijk, althans
aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam een of meer ontploffing(en) teweeg heeft gebracht op/aan/in een bedrijfspand/werkplaats
aan de Tollensstraat en/althans op/aan/in een in de nabijheid/op een
bedrijfsterrein aan de Tollensstraat staand(e) object(en)/container(s),
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen
aldaar (telkens) grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of
onoplettend en/of onachtzaam (open) vuur in aanraking gebracht met (een)
brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat/die bedrijfspand/werkplaats
en/althans dat/die object(en)/die container(s) geheel of gedeeltelijk is/zijn
verbrand/ontploft, in elk geval (een) brand(en) en/althans ontploffing(en)
is/zijn ontstaan,
ten gevolge waarvan het aan zijn en/of zijn mededaders schuld te wijten is
geweest, dat/die bedrijfspand/werkplaats en/althans dat/die object(en)/die
container(s) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand/ontploft, in elk geval
dat er brand en/of een ontploffing is ontstaan, terwijl daardoor gemeen gevaar voor die/dat bedrijfspand/werkplaats en/of dat/die object(en)/die container(s) en/of diverse in de (onmiddellijke) nabijheid van die werkplaats staande woning(en) en/of
gebouw(en) en/of bedrijfspand(en) en/of de inventaris van die/dat
bedrijfspand(en) en/of woning(en) en/of gebouw(en), in elk geval gemeen gevaar
voor goederen en/of levensgevaar voor een of meer in/nabij die/dat woning(en)/gebouw(en) en/of bedrijfspand(en) en/althans die woonwijk
- (Mekkelholt)
aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander
of anderen ontstond en/of welk(e) feit(en) de dood van een of meer perso(o)nen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] en/of [slachtoffer 11] en/of [slachtoffer 12] en/of [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 14] en/of [slachtoffer 15] en/of [slachtoffer 16] en/of [slachtoffer 17] en/of [slachtoffer 18] en/of [slachtoffer 19] en/of [slachtoffer 20] ten gevolge heeft/hebben gehad.
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd;
De raadsman heeft gepersisteerd bij zijn in een eerder stadium van het onderzoek gevoerde verweren. Deze verweren strekken ertoe dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Aanvullend merkt de raadsman op dat de resultaten van het onderzoek aan de zogenaamde rode sportbroek en de verklaringen die verdachte heeft afgelegd tegenover [code 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt met betrekking tot die door de raadsman gevoerde verweren het navolgende:
met betrekking tot de rode sportbroek:
Anders dan de raadsman in zijn verweer betoogt, doet zich hier de situatie als bedoeld in artikel 57 jo. artikel 195 Sv. niet voor.
De rode sportbroek van verdachte is in beslaggenomen nadat hij terzake brandstichting in zijn eigen auto op 19 juni 2000 was aangehouden. Van deze inbeslagneming is geen kennisgeving inbeslagneming opgemaakt en dus ook niet afgegeven. Gelet echter op art. 134 Sv. kan er gesproken worden van inbeslagneming van de broek nu de opsporingsambtenaren deze broek onder zich hebben genomen ten behoeve van de strafvordering. Het ontbreken van een bewijs van ontvangst en/of een kennisgeving van inbeslagneming leidt niet tot nietigheid van die inbeslagneming (art. 94 lid 3 Sv.).
Het beslag is niet beëindigd ex art. 134 lid 2 Sv. zodat de rode sportbroek nog rechtmatig in handen was van de politie, i.c. het Zwaluwteam. Van de zijde van verdachte is bovendien niet gevraagd om teruggave van de broek dan wel geklaagd over inbeslagname, het uitblijven van een kennisgeving inbeslagneming danwel het uitblijven van een last tot teruggave (art. 552a Sv.).
Op 31 oktober 2000 is de rode sportbroek op verzoek van de verbalisanten Maandag en Rook overgedragen aan het Tol-team. Van deze overdracht is eerst later (op 23 januari 2001) een kennisgeving inbeslagneming opgemaakt.
Ook hier geldt dat voorzover de verbalisanten bevoegd waren tot inbeslagneming over te gaan het onder zich nemen voldoende is om van inbeslagneming te kunnen spreken. Op grond van art. 96/96a Sv. zijn opsporingsambtenaren bevoegd in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 67 Sv. voorwerpen in beslag te nemen dan wel een bevel uitlevering te geven. Die verdenking hoeft niet specifiek gericht te zijn op een bepaalde persoon. Onduidelijk is evenwel onder welke titel de overdracht op dat moment heeft plaatsgevonden. Vast staat dat er geen sprake is geweest van een inbeslagneming /uitlevering door de rechter-commissaris in het kader van het toen reeds lopende GVO-NN. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de opsporingsambtenaren in het kader van zogenaamde parallelle opsporing hebben gehandeld overeenkomstig de bevoegdheid hen gegeven in art. 96/96a Sv.
Na de inbeslagneming /uitlevering is de rode sportbroek op 6 november 2000 in handen gesteld van de technische recherche en op 14 november 2000 voor onderzoek aangeboden aan het Nederlands Forensisch Insituut.
Ingevolge art. 177a Sv. draagt de officier van justitie er zorg voor dat, in geval terzake van een feit waarop een gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft opsporing geschied, de rechter-commissaris daarover ten spoedigste wordt ingelicht en dat aan de rechter-commissaris de betreffende processtukken worden toegezonden.
Vast staat dat het Nederlands Forensisch Instituut op 19 januari 2001 telefonisch aan het Tol-team mededeling heeft gedaan omtrent het aantreffen van vuurwerksporen op de rode sportbroek. Op 24 januari 2001 wordt vervolgens, mede op grond van de uitslag van het Nederlands Forensisch Instituut, bij de rechter-commissaris gevraagd een GVO te openen op naam van verdachte de V.. Gelet op de datum waarop het eerste resultaat van het onderzoek naar vuurwerksporen op de rode sportbroek ter kennis kwam van het Tol-team kan naar het oordeel van de rechtbank gesteld worden dat de rechter-commissaris tijdig is geïnformeerd over de parallelle opsporing en dat derhalve aan de vereisten van art. 177a Sv. is voldaan.
met betrekking tot het ontbreken van de cautie bij het horen van verdachte de V. op 21 november 2000:
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van de op 21 november 2000 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek bekende feiten en omstandigheden jegens verdachte de V. weliswaar sprake was van enige mate van verdenking doch dat die verdenking niet zodanig was dat kan worden gesproken van een redelijk vermoeden in de zin van art. 27 Sv.
met betrekking tot de inzet van [naam 1] en [naam 2]:
De rechtbank is van oordeel dat met de inzet van zowel [naam 2] als [naam 1] de waarheidsvinding is beoogd.
Het mogelijke risico van decompensatie door verdachte in verband met de zware omstandigheden waarin hij zich bevond, waaronder de langdurige beperkingen, gecombineerd met een zekere druk die in het kader van het verhoor is toegestaan, rechtvaardigde de inzet van een psycholoog, zowel in het belang van verdachte als in het belang van het opsporingsonderzoek. Van sturing door [naam 2] van het verhoor van verdachte met als doel het verkrijgen van een bekennende verklaring, is niet gebleken.
Ook voor wat betreft de inzet van [naam 1] oordeelt de rechtbank dat uit niets blijkt dat die was gericht op het verkrijgen van een verklaring van verdachte waarvan niet kan worden gezegd dat die in vrijheid is afgelegd. Van door haar gedane beloften in ruil voor het verkrijgen van een bekennende verklaring van verdachte is niet gebleken.
met betrekking tot de inzet van het middel van 126 j wetboek van strafvordering:
De rechtbank overweegt op dit onderdeel als volgt.
Op 2 maart 2001 heeft de officier van justitie op grond van art. 126j Sv. schriftelijk bevel gegeven dat een opsporingsambtenaar zonder dat deze als zodanig kenbaar is, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Ter uitvoering van dat bevel heeft deze opsporingsambtenaar, verder aangeduid als
[code 2], op 8 en 9 maart 2001, telkens twee maal contact gehad met de verdachte.
Verdachte bevond zich toen in voorlopige hechtenis, terwijl door de rechter-commissaris opgelegde beperkingen van kracht waren.
[code 2] en zijn begeleiders hebben van hun bevindingen proces-verbaal opgemaakt.
Op 27 april 2001 heeft de officier van justitie - na toetsing door de CTC en goedkeuring door het college van procureurs-generaal - andermaal op grond van voormeld artikel een bevel gegeven als hiervoor vermeld.
Ter uitvoering van dat bevel is een opsporingsambtenaar, verder aangeduid als
[code 1] in de periode van 1 tot 29 mei 2001 ingesloten in de penitentiaire inrichting Overmaze te Maastricht, waar verdachte toen eveneens (niet in beperkingen) verbleef.
[code 1] en zijn begeleiders hebben van hun bevindingen proces-verbaal opgemaakt.
Uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van art. 126j Sv. valt af te leiden dat de in dat artikel bedoelde opsporingsbevoegdheid niet kan en mag worden ingezet wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Nu uit de memorie van toelichting bovendien blijkt dat de wetgever zowel het vergaren van informatie van derden omtrent verdachte als het vergaren van informatie van de verdachte zelf mogelijk heeft willen maken, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet onrechtmatig handelt door een informant in contact te brengen met de zich in voorlopige hechtenis bevindende verdachte. Gelet op de ernst van het feit
en de stand van het onderzoek ten tijde van de inzet van het middel, waarbij de rechtbank in het bijzonder acht slaat op het gegeven dat volgens verklaringen van medegedetineerden van verdachte, verdachte zich tegenover hen heeft uitgelaten over zijn betrokkenheid bij de vuurwerkramp, is de rechtbank van oordeel dat daarmee niet is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Nog daargelaten dat de officier van justitie heeft gesteld dat hij telkens voorafgaand aan de inzet van de informanten de rechter-commissaris daarover heeft geïnformeerd, is voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris niet vereist.
Dat ten tijde van de inzet van [code 2] door de rechter-commissaris opgelegde beperkingen van kracht waren leidt niet tot een ander oordeel, terwijl bovendien niet valt in te zien dat een verdachte onder beperkingen geen contact met een opsporingsambtenaar zou mogen hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank is inherent aan de inzet van het middel van art. 126j Sv. dat een zekere mate van misleiding plaatsvindt en dat de cautieplicht niet geldt indien en voor zover [code 2] en [code 1] in hun contacten met verdachte geen situatie hebben doen ontstaan die vergelijkbaar is met een verhoorsituatie. Dat dat laatste wel het geval is geweest leidt de rechtbank uit de ter beschikking staande gegevens (in het bijzonder de processen-verbaal van [code 2] en [code 1] en het verhoor van verdachte van 13 juni 2001, dossier V, IV, blz. 0206 e.v.) niet af, zodat niet gezegd kan worden dat aan de verklaringsvrijheid van verdachte afbreuk is gedaan.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de officier van justitie heeft nagelaten de processtukken conform art. 177a Sv. aan de rechter-commissaris te doen toekomen en dat verdachte ten onrechte onkundig is gehouden van de inzet van [code 2] ook na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek bij kennisgeving van 19 april 2001.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat niet is gebleken dat door of namens verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek conform art. 30 lid 1 Sv. is verzocht om kennisneming van de processtukken, zodat van onthouding van stukken geen sprake heeft kunnen zijn. De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de dagvaarding voor de zitting van 27 april 2001 brengt niet met zich mee dat alle processtukken ter kennis van verdachte dienen te worden gebracht nu het gaat om dagvaarding voor een pro forma zitting, waarop geen inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden.
Evenmin is er sprake van schending van art. 177a Sv. nu, zoals hiervoor is overwogen, de officier van justitie de rechter-commissaris heeft ingelicht over de inzet van [code 2] en de daarop betrekking hebbende stukken daarna aan de rechter-commissaris heeft toegezonden.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de verdediging aangevoerde bezwaren geen doel treffen. De officier van justitie dient dus in zijn vervolging ontvankelijk te worden verklaard. Voor wat betreft het verweer van de raadsman dat de resultaten van het onderzoek aan de rode sportbroek en de verklaringen van verdachte afgelegd tegenover [code 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten overweegt de rechtbank dat hetgeen hierboven is overwogen, impliceert dat de onderhavige bewijsmiddelen op rechtmatige wijze zijn vergaard en derhalve als wettige bewijsmiddelen kunnen worden gebezigd.
Verkorte bewijsconstructie:
De rechtbank bezigt ten aanzien van het primair tenlastegelegde
ondermeer de navolgende kort en zakelijk samengevatte bewijsmiddelen:
- 1.
Het proces-verbaal van de verbalisanten waarin zij relateren over het gebeuren op de 13e mei 2000 en de gevolgen, alsmede de akten van overlijden van de personen die met name in de bewezenverklaring genoemd worden.
- 2.
De door getuige 1 op 26 maart 2001 bij de politie afgelegde verklaring.
Getuige 1 verklaart dat hij tijdens het millenniumfeest verdachte de V. tegenkwam in de binnenstad van Enschede. Nadat getuige 1 had verteld dat Haarman slecht vuurwerk had verkocht vertelde verdachte de V. dat je bij S.E. Fireworks beter vuurwerk kon kopen. Verdachte de V. had het bedrijf letterlijk zo genoemd. Verdachte de V. vertelde dat het bedrijf S.E. Fireworks aan de Roomweg en de Tollensstraat gevestigd was. Verdachte de V. vertelde hem, getuige 1, letterlijk dat de mensheid daar een grote bom had gemaakt en dat die binnenkort de lucht in zou gaan.
- 3.
De ten overstaan van de rechter-commissaris in deze rechtbank afgelegde verklaring van getuige 1.
Getuige 1 verklaart dat hij tijdens het millenniumfeest met verdachte heeft gesproken en dat verdachte tijdens dat gesprek vertelde over Fireworks. Voorts verklaart getuige 1 dat verdachte, toen ze over Fireworks praatten, vertelde
dat de mensheid daar een grote bom had gemaakt. Op de vraag van de rechter-commissaris aan getuige 1 of verdachte ook zou hebben gezegd: "En dat gaat binnenkort de lucht in", antwoordt getuige 1 bevestigend.
- 4.
Het resultaat van het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut aan de bewuste rode sportbroek en de in verband met dat onderzoek ter terechtzitting afgelegde verklaring van de deskundige De Bruin:
Uit de rapportage van het NFI en de daarop gegeven reactie van ir. de Bruin, stelt de rechtbank vast dat:
§ de sporen op de rode sportbroek grote overeenkomsten vertonen met de sporen die zijn genomen op de kleding van slachtoffers;
§ de drager van de rode sportbroek zich op maximaal 100 meter van exploderend evenementenvuurwerk heeft bevonden;
§ het vrijwel uitgesloten is dat de sporen zijn ontstaan bij het vuurwerk op Kreta;
§ de verbranding of explosie van twee verschillende soorten vuurwerk (zwartkruit en flitspoeder) op het zelfde moment moet hebben plaatsgevonden nu deeltjes van deze verschillende soorten vuurwerk samengesmolten op de rode sportbroek zijn aangetroffen.
Nu verdachte op de bewuste 13e mei volgens getuigenverklaringen was gekleed in een rode sportbroek en de rode sportbroek die door het NFI is onderzocht door verdachte werd gedragen tijdens een door hem erkende poging tot brandstichting op 19 juni 2000, concludeert de rechtbank dat verdachte zich op 13 mei 2000 op korte afstand heeft bevonden van evenementenvuurwerk dat toen op het terrein van SE Fireworks is verbrand of geëxplodeerd.
- 5.
Het door de deskundigen De Bruyn en Karelse opgemaakte rapport d.d.
1 februari 2001:
In deze rapportage wordt ondermeer geconcludeerd:
dat zelfontbranding van meerdere vuurwerkartikelen die in C2 waren opgeslagen door weersomstandigheden of instabiliteit van het vuurwerk hoogst onwaarschijnlijk is.
- 6.
De ten overstaan van de rechter-commissaris in deze rechtbank afgelegde verklaringen van de getuigen, getuige 2 en getuige 3
Beide personen verklaren dat verdachte op de bewuste 13e mei te omstreeks 15.30 uur op het Rutbeek kwam. Getuige 2 verklaart dat verdachte hem vroeg hem, verdachte, een alibi te verschaffen omdat hij ergens van werd verdacht. Na de vraag van getuige 2 waarvan hij werd verdacht sprak verdachte over een brandje.
Getuige 3 verklaart dat hij verdachte heeft horen zeggen dat hij een vuurtje had gestookt. Voorts verklaart getuige 2 dat verdachte hem ongeveer 1½ week na de bewuste 13e mei opnieuw heeft verzocht hem een alibi voor die 13e mei te verschaffen.
- 7.
De zich in het strafdossier bevindende verklaring van getuige 4:
Getuige 4 verklaart dat verdachte de V., hem reeds voor het bezoek van de politie aan hem, had bezocht met de mededeling dat er binnenkort politie bij hem zou komen en hem vragen zou stellen over de vuurwerkramp en dat hij dan van verdachte de V. moest zeggen dat hij samen met verdachte de V. op het Rutbeek was geweest op 13 mei.
- 8.
De zich in het strafdossier bevindende verklaring van getuige 5:
Getuige 5 verklaart dat zij van getuige 2 en getuige 3 hoorde dat verdachte na de grote knal op het Rutbeek kwam en dat verdachte hen gevraagd had om hem, verdachte, een alibi te verschaffen.
- 9.
De ten overstaan van de rechter-commissaris in deze rechtbank afgelegde verklaring van getuige 6.
Getuige 6 verklaart dat verdachte hem in het huis van bewaring te Almelo vertelde dat hij op verdenking van brandstichting bij Fireworks vast zat en dat hij de brand had aangestoken maar dat hij dit niet meer kon bekennen na alles wat er gebeurd was.
- 10.
De ten overstaan van de rechter-commissaris in deze rechtbank afgelegde verklaring van getuige 7.
Getuige 7 verklaart dat hij in het huis van bewaring te Almelo in contact is gekomen met verdachte en dat verdachte, nadat getuige 7 hem had gevraagd of hij de vuurwerkramp had veroorzaakt, op een gegeven moment wanhopige emotionele gebaren had gemaakt en had gezegd: "Het is uit de hand gelopen, het was niet mijn bedoeling".
- 11.
De uitlatingen die verdachte op verschillende data in mei 2001 heeft gedaan tegenover [code 1] en in het bijzonder de na te melden uitlatingen:
Ze zeggen dat ik het gedaan heb, maar ze kunnen niets bewijzen(….).
Het is eerst begonnen in dat huisje maar dat was op slot(….)
Het was expres, dat huisje waarvan ik vertelde, dat was een geïmproviseerd huisje(….). De brandweer moest een sleutel gaan halen om het hek te openen(….).
Het is al een heel jaar geleden. Er stonden wel 20 containers. Hoe kan ik dat dan nog weten(….). Ik zeg gewoon dat ik er nog nooit geweest ben. Ik heb een katvanger nodig.
Ik zeg gewoon dat ik het niet gedaan heb, 20 doden, 1000 gewonden, heavy, heavy. Ik zal je nog wel meer vertellen maar eerst wil ik nog nadenken. Ik hou vol dat ik het niet gedaan heb, dan ben ik zo los. 7 juli moet ik voorkomen. Ik zeg gewoon dat ik het niet gedaan heb.
Dat met dat geïmproviseerde huisje bij die 20 containers waar ik over vertelde, dat is een uit de hand gelopen geintje (…) Zitten klooien en er zat geen veiligheid op, dat is toch stom, er moet toch veiligheid op zitten. Ja ik heb het gedaan maar dat zeg ik nooit. Ik moet gewoon volhouden dat ik op het zwembad was. Ze kunnen me niks maken. Ze hebben wel sporen gevonden op mijn kleren want ze waren er achter gekomen wat ik aanhad. Dat hebben ze opgestuurd naar het Forensisch Instituut. Maar ze kunnen me niks maken. Als ik maar volhoud dat ik er niets mee te maken had en dat ik daar nooit geweest ben.
Ik denk dat ik gewoon moet volhouden dat ik het niet gedaan heb (….) Nee natuurlijk vertrouw ik je wel, voor 100%, anders vertel ik toch niet tegen je dat ik het gedaan heb. Ik praat er met niemand anders over.
Bewijsoverweging:
Met betrekking tot de bewijsmiddelen 9, 10 en 11 overweegt de rechtbank het volgende:
In het dossier bevinden zich vele verklaringen van getuigen waarin verdachte wordt gekenschetst als opschepper of fantast. De raadsman heeft zulks ook aangevoerd in zijn pleitnotities en heeft de rechtbank voorgehouden dat "zelfs indien cliënt tegenover derden enigerlei betrokkenheid bij de ramp zou hebben toegegeven dat dit nog niet betekent dat hij ook werkelijk betrokken is". (pag.45 1e alinea).
De rechtbank neemt in aanmerking de omstandigheden waaronder en de wijze waarop verdachte zich tegenover met name de getuigen getuige 7 en getuige 6 heeft uitgelaten over zijn betrokkenheid bij de ramp. De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte zich herhaalde malen onder soortgelijke omstandigheden in bedoelde zin heeft uitgelaten tegenover een getuige en merkt die uitlatingen derhalve aan als betrouwbaar en consistent.
De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 mei 2000 te Enschede, opzettelijk brand heeft gesticht in de nabijheid van/op een bedrijfsterrein aan de Tollensstraat, immers heeft verdachte toen
aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand en ontploffingen zijn ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor op dat bedrijfsterrein aan de Tollensstraat staande bedrijfspand/werkplaats en objecten/containers en diverse in de (onmiddellijke) nabijheid van die werkplaats staande woningen en gebouwen en bedrijfspanden en de inventaris van die bedrijfspanden en woningen en gebouwen en levensgevaar voor in/nabij die woningen/gebouwen en bedrijfspanden en in die woonwijk (Mekkelholt) aanwezige personen te duchten was en welke feiten de dood van personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16] en [slachtoffer 17] en [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] en/of [slachtoffer 20] ten gevolge hebben gehad.
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het tenlastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op:
wat betreft primair de misdrijven:
"Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is"
strafbaar gesteld bij artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht;
en
"Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft gehad", strafbaar gesteld bij artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd;
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren onvoorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Op 13 mei 2000 tegen 14.45 uur is brand ontstaan in de vuurwerkopslagplaats van het bedrijf S.E. Fireworks aan de Tollensstraat in Enschede.
Deze brand heeft een kettingreactie van explosies en branden in gang gezet, die uiteindelijk hebben geleid tot een tweetal massa-explosies. De eerste om omstreeks 15.34 en ongeveer een minuut later de tweede, allesvernietigende klap. De luchtschok en de brokstukken van de explosies hebben zware schade in de omgeving veroorzaakt. Door het uitgeworpen vuurwerk en de hittestraling van de vuurbol zijn branden ontstaan tot in de wijde omgeving.
Zeker twintig personen zijn omgekomen en er zijn honderden gewonden gevallen. De materiele schade is enorm. In het bijzonder het leed van de nabestaanden van hen die bij de ramp zijn omgekomen zal onvoorstelbaar groot zijn. De gebeurtenissen hebben een zeer grote impact gehad, niet alleen in de getroffen woonwijk en de stad Enschede, maar ook in de rest van het land en zelfs buiten de landsgrenzen.
Door op of bij een vuurwerkopslagplaats, gelegen in een woonwijk, brand te stichten heeft verdachte het algemeen voorzienbaar risico genomen dat zijn daad zeer ernstige gevolgen zou hebben. De rechtbank acht verdachte voor deze gevolgen verantwoordelijk.
Daaraan doet niet af dat de ramp mogelijk minder groot van omvang was geweest indien er op het terrein van S.E. Fireworks niet meer vuurwerk van een zwaardere klasse dan volgens de vergunning was toegestaan, aanwezig was geweest.
In de rapportage van het Pieter Baan Centrum wordt verdachte door de deskundigen omschreven als een zowel verstandelijk als sociaal-emotioneel beperkte man met schizotypische persoonlijkheidstrekken.
Of en in hoeverre die aspecten een rol hebben gespeeld ten tijde van het tenlastegelegde, is door de ontkenning van verdachte en door zijn gebrek aan medewerking aan een aantal onderdelen van het onderzoek, niet kunnen worden vastgesteld. Wel hebben de deskundigen vastgesteld dat verdachte geen tekenen van een ernstige psychiatrische stoornis in engere zin heeft getoond en concluderend stellen zij vast dat verdachte ten tijde van het plegen van dat feit weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens doch dat het feit- indien bewezen- hem geheel kan worden toegerekend. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank houdt rekening met het zeer gevaarzettende karakter van de daad van verdachte en de gevolgen van zijn handelen, in het bijzonder de dood van de in de bewezenverklaring genoemde personen, het veroorzaakte leed en de materiele schade. Gelet op de volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte rechtvaardigen die factoren het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat verdachte de dood van personen heeft gewild.
De rechtbank betrekt verder in haar oordeel dat verdachte beschouwd moet worden als een sociaal-emotioneel beperkte man met een benedengemiddelde intelligentie, die op grond van aanleg en milieufactoren een persoonlijkheid heeft ontwikkeld met schizotypische trekken.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de beslissing dat verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
De rechtbank overweegt verder dat de vordering van de benadeelde partij, benadeelde partij B., ingediend door mr. J.E.C. Camps, advocaat te Enschede, in zijn hoedanigheid van gemachtigde van benadeelde partij B., voornoemd, niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze vordering niet overeenkomstige de wijze zoals omschreven in artikel 51b, eerste en tweede lid Wetboek van Strafvordering is ingediend, immers is de opgave van de inhoud van de vordering tot schadevergoeding eerst op 15 oktober 2001 en derhalve na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ingediend, terwijl vervolgens ook op de terechtzitting voeging niet heeft plaatsgevonden.
De na te melden straf is gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10, 27, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
- R.
E C H T D O E N D E:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging
Verklaart bewezen, dat het primair tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien jaren.
Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij om redenen als hiervoor overwogen
niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Aldus gewezen door mr. Stoové, voorzitter, mrs. Rikken en Teekman, rechters, in tegenwoordigheid van Klaassen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 augustus 2002.