Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 10-03-2022, nr. C-177/20
ECLI:EU:C:2022:175
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-03-2022
- Magistraten
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L.S. Rossi, N. Wahl
- Zaaknummer
C-177/20
- Conclusie
E. tanchev
- Roepnaam
Grossmania
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:175, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑03‑2022
ECLI:EU:C:2021:748, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑09‑2021
Uitspraak 10‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Beginselen van het Unierecht — Voorrang — Rechtstreekse werking — Loyale samenwerking — Artikel 4, lid 3, VEU — Artikel 63 VWEU — Verplichtingen voor een lidstaat op grond van een prejudicieel arrest — Uitlegging van een Unierechtelijke regel in een prejudicieel arrest van het Hof — Verplichting om volle werking te geven aan het Unierecht — Verplichting voor een nationale rechterlijke instantie om een nationale regeling die in strijd is met het Unierecht, zoals uitgelegd door het Hof, buiten toepassing te laten — Bestuurlijk besluit dat bij gebreke van een beroep in rechte onherroepelijk is geworden — Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel - Aansprakelijkheid van de lidstaat
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L.S. Rossi, N. Wahl
Partij(en)
In zaak C-177/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Győr, Hongarije) bij beslissing van 6 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 7 april 2020, in de procedure
‘Grossmania’ Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft.
tegen
Vas Megyei Kormányhivatal,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
‘Grossmania’ Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft., vertegenwoordigd door T. Szendrő-Németh, ügyvéd,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, L. Malferrari en L. Havas als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ‘Grossmania’ Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft. (hierna: ‘Grossmania’) en de Vas Megyei Kormányhivatal (overheidsdienst voor de provincie Vas, Hongarije) over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving in het kadaster van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en in het kadaster zijn doorgehaald.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33) heeft als opschrift ‘Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Hongarije’. Hoofdstuk 3 van die bijlage, met als opschrift ‘Vrij kapitaalverkeer’, bepaalt in punt 2:
‘Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van de Verdragen waarop de Europese Unie gegrond is, mag Hongarije gedurende een periode van zeven jaar na de datum van toetreding de in zijn bij de ondertekening van deze akte bestaande wetgeving inzake de aankoop van landbouwgrond vastgestelde verbodsbepalingen handhaven ten aanzien van het verwerven van landbouwgrond door natuurlijke personen die niet ingezeten zijn of die geen onderdaan zijn van Hongarije en door rechtspersonen. In geen geval mogen onderdanen van de lidstaten of rechtspersonen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat bij de verwerving van landbouwgrond een minder gunstige behandeling krijgen dan op het moment van ondertekening van het Toetredingsverdrag. […]
Onderdanen van een andere lidstaat die zich als zelfstandige landbouwers willen vestigen en die gedurende ten minste drie jaar ononderbroken legaal in Hongarije hebben verbleven en daar een landbouwactiviteit hebben uitgeoefend, vallen niet onder het bepaalde in de voorgaande alinea en mogen niet onderworpen worden aan andere voorschriften en procedures dan die welke voor Hongaarse onderdanen gelden.
[…]
Indien er voldoende bewijs is dat er aan het einde van de overgangsperiode ernstige verstoringen of gevaar voor zulke verstoringen op de Hongaarse markt voor landbouwgrond bestaan, besluit de [Europese] Commissie, op verzoek van Hongarije, tot een verlenging van de overgangsperiode met ten hoogste drie jaar.’
4
Bij besluit 2010/792/EU van de Commissie van 20 december 2010 tot verlenging van de overgangsperiode met betrekking tot de verwerving van landbouwgrond in Hongarije (PB 2010, L 336, blz. 60) is de overgangsperiode die is vastgesteld in bijlage X, hoofdstuk 3, punt 2, bij de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde Toetredingsakte verlengd tot en met 30 april 2014.
Hongaars recht
5
§ 38, lid 1, van de földről szóló 1987. évi I. törvény (wet nr. I van 1987 inzake grond) bepaalde dat natuurlijke personen die niet de Hongaarse nationaliteit bezitten of die de Hongaarse nationaliteit bezitten maar permanent buiten Hongarije wonen, alsook rechtspersonen met zetel buiten Hongarije of met zetel in Hongarije maar waarvan het kapitaal in handen is van buiten Hongarije gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, slechts productiegrond door koop, ruil of schenking in eigendom konden verkrijgen na voorafgaande toestemming van de minister van Financiën.
6
Bij § 1, lid 5, van de 171/1991 Korm. rendelet (regeringsbesluit nr. 171/1991) van 27 december 1991, die op 1 januari 1992 in werking is getreden, is uitgesloten dat personen die geen onderdaan zijn van Hongarije, met uitzondering van personen met een permanente verblijfsvergunning en personen die erkend zijn als vluchteling, productiegrond verwerven.
7
De termőföldről szóló 1994. évi LV. törvény (wet nr. LV van 1994 inzake productiegrond; hierna: ‘wet productiegrond van 1994’) behield dit verbod op het verwerven van productiegrond, en heeft het uitgebreid tot rechtspersonen, ongeacht of zij al dan niet in Hongarije zijn gevestigd.
8
Deze wet is met ingang van 1 januari 2002 gewijzigd bij de termőföldről szóló 1994. évi LV. törvény módosításáról szóló 2001. évi CXVII. törvény (wet nr. CXVII van 2001 tot wijziging van wet nr. LV van 1994 inzake productiegrond) om ook de mogelijkheid uit te sluiten dat bij overeenkomst een recht van vruchtgebruik op productiegrond wordt gevestigd ten gunste van natuurlijke personen die geen onderdaan zijn van Hongarije en rechtspersonen. Na deze wijzigingen was in § 11, lid 1, van de wet productiegrond van 1994 bepaald dat ‘[d]e bepalingen van hoofdstuk II betreffende de beperking van de eigendomsverkrijging moeten worden toegepast, om bij overeenkomst het recht van vruchtgebruik en het recht van gebruik te vestigen. […]’
9
§ 11, lid 1, van de wet productiegrond van 1994 is vervolgens gewijzigd bij de egyes agrár tárgyú törvények módosításáról szóló 2012. évi CCXIII. törvény (wet nr. CCXIII van 2012 tot wijziging van bepaalde wetten betreffende de landbouw). In zijn nieuwe, gewijzigde versie, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, bepaalde § 11, lid 1, dat ‘[h]et bij overeenkomst gevestigde recht van vruchtgebruik [nietig is], behalve indien het ten gunste van een naast familielid is gevestigd’. Wet nr. CCXIII van 2012 heeft in de wet productiegrond van 1994 ook een nieuwe § 91, lid 1, ingevoegd, volgens welke bepaling ‘[o]p 1 januari 2013 bestaande rechten van vruchtgebruik die voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd die eindigt na 30 december 2032, zijn gevestigd op grond van een overeenkomst tussen personen die geen naaste familieleden zijn, […] van rechtswege [tenietgaan] op 1 januari 2033’.
10
De mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvény (wet nr. CXXII van 2013 betreffende de verkoop van landbouw- en bosbouwgrond; hierna: ‘wet landbouwgrond van 2013’) is vastgesteld op 21 juni 2013 en in werking getreden op 15 december 2013.
11
In § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013 is het voorschrift behouden dat een bij overeenkomst gevestigd recht van vruchtgebruik of van gebruik op landbouwgrond nietig is, behalve indien het ten gunste van een naast familielid is gevestigd.
12
De mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvénnyel összefüggő egyes rendelkezésekről és átmeneti szabályokról szóló 2013. évi CCXII. törvény (wet nr. CCXII van 2013 houdende een aantal bepalingen en overgangsmaatregelen betreffende wet nr. CXXII van 2013 inzake de verkoop van landbouw- en bosbouwgrond; hierna: ‘wet overgangsmaatregelen van 2013’) is vastgesteld op 21 juni 2013 en in werking getreden op 15 december 2013.
13
§ 108, lid 1, van die wet, waarbij § 91, lid 1, van de wet productiegrond van 1994 is ingetrokken, bepaalt:
‘Op 30 april 2014 bestaande rechten van vruchtgebruik of van gebruik die voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd die eindigt na 30 april 2014, zijn gevestigd op grond van een overeenkomst tussen personen die geen naaste familieleden zijn, gaan van rechtswege teniet op 1 mei 2014.’
14
Naar aanleiding van het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), is § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 gewijzigd door de toevoeging, met ingang van 11 januari 2019, van twee nieuwe leden 4 en 5, die luiden als volgt:
- ‘4.
Wanneer een op grond van lid 1 tenietgegaan recht krachtens een rechterlijke beslissing hersteld dient te worden, maar dat recht als gevolg van een formeel of inhoudelijk gebrek ook overeenkomstig de ten tijde van de oorspronkelijke registratie geldende regelgeving niet voor registratie in aanmerking kwam, stelt de met het beheer van het kadaster belaste autoriteit het openbaar ministerie in kennis en schorst zij de procedure tot de afronding van het onderzoek van het openbaar ministerie en de naar aanleiding daarvan aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure.
- 5.
Als gebrek in de zin van lid 4 wordt beschouwd de omstandigheid dat:
- a)
de houder van het recht van gebruik een rechtspersoon is,
- b)
het recht van vruchtgebruik of van gebruik na 31 december 2001 is geregistreerd bij het kadaster ten gunste van een houder die rechtspersoon is of geen onderdaan is van Hongarije,
- c)
ten tijde van de indiening van de aanvraag tot registratie van het recht van vruchtgebruik of van gebruik overeenkomstig de destijds geldende wetgeving voor de verwerving van dat recht een door een andere autoriteit afgegeven verklaring of vergunning was vereist en de aanvrager dit document niet had overgelegd.’
15
§ 94 van de ingatlan-nyilvántartásról szóló 1997. évi CXLI. törvény (wet nr. CXLI van 1997 betreffende het kadaster; hierna: ‘kadasterwet’) bepaalt:
- ‘1.
Met het oog op de doorhaling in het kadaster van de rechten van vruchtgebruik en de rechten van gebruik (voor de toepassing van dit artikel hierna samen: ‘rechten van vruchtgebruik’) die krachtens § 108, lid 1, van de [wet overgangsmaatregelen van 2013] tenietgaan, moet de natuurlijke persoon die houder van rechten van vruchtgebruik is, op aanmaning van de met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit, welke aanmaning wordt verstuurd op uiterlijk 31 oktober 2014, binnen 15 dagen na ontvangst van de aanmaning op het daartoe door de minister opgestelde formulier verklaren wat zijn eventuele naaste familieband is tot de persoon die op het aan de inschrijving in het kadaster ten grondslag liggende document als eigenaar van de grond is vermeld. Bij gebreke van een verklaring binnen de gestelde termijn wordt na 31 december 2014 geen gevolg meer gegeven aan het verzoek om een bewijs van inschrijving.
[…]
- 3.
Indien uit de verklaring geen naaste familieband blijkt of indien binnen de gestelde termijn geen verklaring is afgelegd, haalt de met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit, binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn waarbinnen de verklaring moet worden afgelegd en uiterlijk op 31 juli 2015, ambtshalve de rechten van vruchtgebruik door in het kadaster.
[…]
- 5.
De met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit haalt uiterlijk op 31 december 2014 ambtshalve de ten behoeve van rechtspersonen of entiteiten die geen rechtspersoonlijkheid bezitten maar in het register inschrijfbare rechten kunnen verwerven, ingeschreven rechten van vruchtgebruik die op grond van § 108, lid 1, van de [wet overgangsmaatregelen van 2013] zijn afgeschaft, ambtshalve door in het kadaster.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Grossmania, een in Hongarije gevestigde vennootschap waarvan de vennoten natuurlijke personen zijn die onderdaan zijn van andere lidstaten, was houdster van rechten van vruchtgebruik die zij had verworven op landbouwpercelen gelegen te Jánosháza en Duka (Hongarije).
17
Deze rechten van vruchtgebruik zijn krachtens § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 van rechtswege tenietgegaan op 1 mei 2014, waarna zij overeenkomstig § 94, lid 5, van de kadasterwet door de bevoegde autoriteit in het kadaster zijn doorgehaald. Grossmania heeft geen beroep ingesteld tegen deze doorhaling.
18
Het Hof heeft in zijn arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), geoordeeld dat artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan eerder gevestigde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond waarvan de houders geen naast familielid zijn van de eigenaar van die grond, van rechtswege tenietgaan en als gevolg daarvan in het kadaster worden doorgehaald. Om die reden heeft Grossmania op 10 mei 2019 de Vas Megyei Kormányhivatal Celldömölki Járási Hivatala (overheidsdienst voor de provincie Vas — districtskantoor Celldömölk, Hongarije) verzocht om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik.
19
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft deze instantie dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013.
20
Grossmania heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend bij de Vas Megyei Kormányhivatal, die het besluit bij besluit op bezwaar van 5 augustus 2019 heeft bevestigd op grond dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013 nog steeds van kracht waren en in de weg stonden aan de gevraagde herinschrijving. Wat het aan het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), ontleende argument betreft, heeft deze dienst aangegeven dat dit arrest alleen van toepassing was op de specifieke zaken waarvoor het was gewezen. Met betrekking tot het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432), dat is gewezen in het kader van een beroep wegens niet-nakoming inzake dezelfde nationale regelgeving, heeft die dienst benadrukt dat het ging om een gezaghebbend arrest op het gebied van schadevergoeding en niet op het gebied van de herinschrijving van eerder doorgehaalde rechten van vruchtgebruik.
21
Grossmania heeft tegen het besluit van 5 augustus 2019 beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Győr, Hongarije).
22
Deze rechter merkt om te beginnen op dat ten tijde van het hoofdgeding het nationale recht nog geen enkele bepaling bevat op grond waarvan Grossmania kan worden vergoed voor de schade die voortvloeit uit het van rechtswege tenietgaan en het doorhalen van haar rechten van vruchtgebruik.
23
Het is juist dat de Alkotmánybíróság (grondwettelijk hof, Hongarije) ten eerste heeft vastgesteld dat de Magyarország Alaptörvénye (Hongaarse grondwet) is geschonden omdat de nationale wetgever met betrekking tot rechten van vruchtgebruik en rechten van gebruik die door toepassing van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 teniet zijn gegaan, geen wettelijke regeling heeft vastgesteld op grond waarvan een vergoeding kan worden verkregen voor de bijzondere vermogensschade die door de schrapping van deze rechten is veroorzaakt en waarvoor geen aanspraak op compensatie kan worden gevorderd in het kader van de afrekening tussen de partijen bij een overeenkomst, en ten tweede de nationale wetgever heeft verzocht deze lacune uiterlijk op 1 december 2015 te verhelpen. Ten tijde van het hoofdgeding is daartoe echter nog altijd geen maatregel vastgesteld.
24
De verwijzende rechter wijst er vervolgens op dat Grossmania, aangezien zij geen schadevergoeding kon verkrijgen, geen andere mogelijkheid had dan te verzoeken om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik. In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af wat de reikwijdte is van de bindende rechtsgevolgen van naar aanleiding van een prejudiciële verwijzing gewezen arresten van het Hof.
25
In dit verband brengt hij in herinnering dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof een in laatste aanleg aangezochte nationale rechter, vanwege het dwingende karakter van een reeds door het Hof krachtens artikel 267 VWEU gegeven uitlegging, niet verplicht is om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen wanneer de opgeworpen vraag inhoudelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een vergelijkbaar geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest of wanneer de aan de orde zijnde rechtsvraag is beslecht door vaste rechtspraak van het Hof, ongeacht de aard van de procedures die aanleiding tot die rechtspraak hebben gegeven en zelfs indien de aan de orde zijnde vraagstukken niet volledig gelijk zijn. Hij merkt tevens op dat de door het Hof gegeven uitlegging ex tunc werkt, in die zin dat de uitgelegde regel door de nationale rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist.
26
Volgens de verwijzende rechter blijkt uit het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), duidelijk dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013, op basis waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing is vastgesteld, in strijd is met het Unierecht en dat die vaststelling ook geldt voor het hoofdgeding.
27
Deze rechter merkt echter op dat, anders dan in de situaties die hebben geleid tot het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), Grossmania de doorhaling van haar rechten van vruchtgebruik niet in rechte heeft aangevochten. Hij vraagt zich dan ook af of de uit dat arrest voortvloeiende lessen ook van toepassing zijn op het hoofdgeding en met name of hij § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing kan laten en verweerster in het hoofdgeding kan gelasten de rechten van vruchtgebruik van Grossmania opnieuw in te schrijven, mede gelet op de inwerkingtreding, in de tussentijd, van de leden 4 en 5 van § 108.
28
Tegen deze achtergrond heeft de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Dient artikel 267 VWEU aldus te worden uitgelegd dat wanneer het Hof reeds in een prejudiciële procedure heeft vastgesteld dat een wettelijke bepaling van een lidstaat in strijd is met het Unierecht, deze bepaling ook in latere bestuurlijke en gerechtelijke procedures in die lidstaat buiten toepassing moet blijven, ook al zijn de aan de latere procedure ten grondslag liggende feiten niet volstrekt identiek aan de feiten van de procedure die aanleiding vormde voor de eerdere prejudiciële procedure?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C-109/20, EU:C:2021:875, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In dit verband volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing ten eerste dat de door de verwijzende rechter gestelde vraag of hij verplicht is een nationale regeling die hij onverenigbaar acht met het Unierecht zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest — in casu het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), betreffende artikel 63 VWEU — buiten toepassing te laten, aan de orde is in een geding dat weliswaar betrekking heeft op een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot weigering van herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en in het kadaster zijn doorgehaald krachtens dezelfde nationale regeling als die welke in geding was in de zaken die tot dat arrest hebben geleid, maar zich in die zin van deze zaken onderscheidt dat verzoekster in het hoofdgeding, anders dan de betrokkenen in die zaken, de doorhaling van haar rechten van vruchtgebruik niet binnen de wettelijke termijnen in rechte heeft aangevochten.
31
Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of hij bij gebreke van een rechtsgrondslag in het Hongaarse recht op grond waarvan Grossmania kan worden vergoed voor de schade die voortvloeit uit het van rechtswege tenietgaan en het doorhalen van haar rechten van vruchtgebruik, verweerster in het hoofdgeding kan gelasten die rechten opnieuw in te schrijven overeenkomstig een daartoe strekkend verzoek van deze onderneming.
32
Bijgevolg moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden begrepen dat hij wenst te vernemen of het Unierecht, en met name artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en zijn doorgehaald in het kadaster op grond van een nationale regeling die onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest, ten eerste deze regeling buiten toepassing moet laten, en, ten tweede, de bevoegde bestuurlijke instantie moet gelasten deze rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, ook al is de doorhaling van die rechten niet binnen de wettelijke termijnen in rechte aangevochten.
33
In dit verband moet worden opgemerkt dat, hoewel de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing enkel heeft verwezen naar het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), de nationale regeling waarop zowel de zaak die tot dat arrest heeft geleid als het hoofdgeding betrekking heeft, ook aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432), dat is gewezen op een door de Commissie krachtens artikel 258 VWEU ingesteld beroep wegens niet-nakoming.
34
In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat Hongarije, door § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 vast te stellen en aldus de rechten van vruchtgebruik op landbouw- en bosbouwgrond in Hongarije die direct of indirect in handen zijn van onderdanen van andere lidstaten, van rechtswege af te schaffen, zijn verplichtingen krachtens artikel 63 VWEU juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) niet is nagekomen.
35
Indien het Hof vaststelt dat een lidstaat de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze lidstaat krachtens artikel 260, lid 1, VWEU gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, dat gezag van gewijsde heeft voor de feitelijke en juridische punten die door de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, Commissie/Spanje, C-529/09, EU:C:2013:31, punten 65 en 66).
36
Terwijl de aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid deelnemende autoriteiten van de betrokken lidstaat verplicht zijn om de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van een niet-nakomingsarrest zodanig te wijzigen dat zij in overeenstemming worden gebracht met de vereisten van het Unierecht, zijn de rechterlijke instanties van die lidstaat dus op hun beurt verplicht om de eerbiediging van het arrest in de uitoefening van hun functie te verzekeren, hetgeen onder meer met zich meebrengt dat het aan de nationale rechter staat om, vanwege het aan dat arrest verbonden gezag, in voorkomend geval rekening te houden met de daarin vastgestelde juridische elementen teneinde de draagwijdte te bepalen van de door hem toe te passen Unierechtelijke bepalingen (zie in die zin arrest van 14 december 1982, Waterkeyn e.a., 314/81–316/81 en 83/82, EU:C:1982:430, punten 14 en 15).
37
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 nog steeds van kracht was toen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit tot weigering van herinschrijving van de rechten van vruchtgebruik werd vastgesteld, en dat deze bepaling door de bevoegde nationale autoriteiten is ingeroepen ter rechtvaardiging van dat besluit. Op die datum hadden de aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid deelnemende Hongaarse autoriteiten dus niet de maatregelen genomen ter uitvoering van het in punt 33 van het onderhavige arrest bedoelde niet-nakomingsarrest.
38
Dit neemt niet weg dat de verwijzende rechter, ondanks het uitblijven van dergelijke maatregelen, gehouden is alle maatregelen te nemen om de volledige doorwerking van het Unierecht te vergemakkelijken overeenkomstig de overwegingen in het niet-nakomingsarrest (zie in die zin arresten van 19 januari 1993, Commissie/Italië, C-101/91, EU:C:1993:16, punt 24, en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C-261/20, EU:C:2022:33, punt 39).
39
In casu dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat het Hof in het door de verwijzende rechter aangehaalde arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), voor recht heeft verklaard dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan eerder gevestigde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond waarvan de houders geen naast familielid zijn van de eigenaar van die grond, van rechtswege tenietgaan en als gevolg daarvan in het kadaster worden doorgehaald.
40
Het Hof heeft in dat verband om te beginnen in de punten 62 tot en met 64 van dat arrest geoordeeld dat de betrokken nationale regeling — doordat daarin is bepaald dat de in handen van onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije zijnde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond van rechtswege tenietgaan — alleen al vanwege het voorwerp van die regeling het recht van de betrokkenen op het in artikel 63 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal beperkt. Deze regeling ontneemt hun immers de mogelijkheid om hun recht van vruchtgebruik te blijven genieten, door hun met name te beletten de betrokken grond te gebruiken, te exploiteren of te verpachten en er aldus voordeel uit te halen, alsmede de mogelijkheid om dit recht te vervreemden. Vervolgens heeft het Hof in punt 65 van dit arrest hieraan toegevoegd dat deze regeling niet-ingezetenen ervan zou kunnen weerhouden in de toekomst investeringen te doen in Hongarije. Ten slotte heeft het Hof in de punten 24, 94 en 107 van dat arrest vastgesteld dat deze beperking van het vrije verkeer van kapitaal niet kon worden gerechtvaardigd op basis van de door Hongarije aangevoerde argumenten.
41
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een dergelijke uitlegging van artikel 63 VWEU, die is gegeven in een op grond van artikel 267 VWEU gewezen prejudicieel arrest, een verplichting voor de verwijzende rechter met zich meebrengt om de betrokken nationale regeling buiten toepassing te laten, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een regel van Unierecht, de betekenis en strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert, voor zover dat nodig is, zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden begrepen en toegepast (arrest van 7 augustus 2018, Hochtief, C-300/17, EU:C:2018:635, punt 55). Een prejudicieel arrest is met andere woorden louter declaratoir en niet constitutief van aard (arrest van 28 januari 2015, Starjakob, C-417/13, EU:C:2015:38, punt 63).
42
Wanneer een vraag over de uitlegging van het Unierecht duidelijk is beantwoord in de rechtspraak van het Hof, moet de nationale rechter dus zelf al het nodige doen om ervoor te zorgen dat deze uitlegging wordt toegepast (zie in die zin arrest van 5 april 2016, PFE, C-689/13, EU:C:2016:199, punt 42).
43
Bovendien is krachtens het voorrangsbeginsel, indien de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht verplicht om de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, met een bepaling van Unierecht strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61).
44
Wat artikel 63 VWEU betreft, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat dit artikel rechtstreekse werking heeft, zodat het voor de nationale rechter kan worden ingeroepen en tot gevolg heeft dat daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten (zie in die zin arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C-628/15, EU:C:2017:687, punt 49).
45
Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals volgt uit het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), moet de verwijzende rechter, bij wie een beroep tot nietigverklaring van een met name op deze regeling gebaseerd besluit is ingesteld, in casu de volle werking van artikel 63 VWEU waarborgen door die nationale regeling buiten toepassing te laten voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.
46
Hieraan moet worden toegevoegd dat die verplichting ook rustte op de nationale bestuurlijke autoriteiten waarbij verzoekster in het hoofdgeding een verzoek had ingediend om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik in het kadaster (zie in die zin arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C-378/17, EU:C:2018:979, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze autoriteiten zijn echter, in strijd met die verplichting, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling blijven toepassen en hebben dit verzoek dan ook afgewezen.
47
Betreffende in de derde plaats de omstandigheid dat Grossmania de doorhaling van haar rechten van vruchtgebruik niet binnen de daartoe gestelde termijnen in rechte heeft aangevochten, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet heeft verduidelijkt in welk opzicht een dergelijke omstandigheid de beslechting van het hoofdgeding kan bemoeilijken. Deze rechter heeft in dit verband namelijk alleen opgemerkt dat de weigering van de bevoegde nationale instantie om de rechten van vruchtgebruik van verzoekster in het hoofdgeding opnieuw in te schrijven, was gebaseerd op het feit dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013 nog steeds van kracht waren. De Hongaarse regering heeft in haar bij het Hof ingediende opmerkingen echter benadrukt dat volgens het nationale recht de doorhaling van de rechten van vruchtgebruik, omdat deze niet was betwist, definitief is geworden en in de weg stond aan herinschrijving van die rechten in het kadaster.
48
Hoewel het in het kader van de samenwerking op grond van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om de juistheid na te gaan van het feitelijke en wettelijke kader dat de verwijzende rechter onder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft vastgesteld, is het in casu evenwel niet uitgesloten dat de twijfels van de verwijzende rechter kunnen voortvloeien uit het feit dat het definitieve karakter van de doorhaling van de rechten van vruchtgebruik hem belet om in het hoofdgeding alle gevolgen te trekken uit de vastgestelde onrechtmatigheid van de in dat geding aan de orde zijnde nationale regeling.
49
Mocht deze hypothese gegrond blijken te zijn moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, in herinnering worden gebracht dat het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, op voorwaarde evenwel dat die regels, in situaties die onder het Unierecht vallen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N., C-949/19, EU:C:2021:186, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Wat de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of naar Hongaars recht de mogelijkheid om op te komen tegen een onherroepelijk geworden maatregel tot doorhaling van rechten van vruchtgebruik, in het kader van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van die rechten, niet verschilt naargelang die maatregel in strijd is met het nationale recht dan wel met het Unierecht.
51
Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel moet worden benadrukt dat, volgens de rechtspraak, ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure [arrest van 20 mei 2021, X (Lpg-tankwagens), C-120/19, EU:C:2021:398, punt 72].
52
Het Hof heeft reeds erkend dat het feit dat een bestuursbesluit onherroepelijk is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen, bijdraagt aan de rechtszekerheid, zodat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een dergelijk definitief bestuursbesluit (arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, EU:C:2008:78, punt 37). De inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel voorkomt aldus dat bestuurshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht (arrest van 19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, C-392/04 en C-422/04, EU:C:2006:586, punt 51).
53
In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de termijn om bezwaar te maken tegen een besluit van de voor het kadaster bevoegde nationale autoriteit 15 dagen vanaf de kennisgeving van dat besluit bedraagt, en dat in geval van afwijzing van dit bezwaar de termijn voor het instellen van een beroep in rechte 30 dagen bedraagt, te rekenen vanaf de kennisgeving van die afwijzing. Dergelijke termijnen volstaan in beginsel om de betrokkenen in staat te stellen tegen een dergelijk besluit op te komen.
54
Het Hof heeft echter in wezen geoordeeld dat een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van de uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeiende beginselen van doeltreffendheid en loyale samenwerking gehouden kan zijn een onherroepelijk geworden besluit opnieuw te onderzoeken. In deze context moet rekening worden gehouden met de bijzonderheden van de situaties en met de betrokken belangen teneinde een evenwicht te vinden tussen het rechtszekerheidsvereiste en het legaliteitsvereiste uit het oogpunt van het Unierecht (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Incyte, C-492/16, EU:C:2017:995, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
In casu zijn de rechten van vruchtgebruik van Grossmania in het kadaster doorgehaald op basis van een nationale regeling die, zoals is opgemerkt in punt 40 van het onderhavige arrest, door te bepalen dat de in handen van onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije zijnde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond van rechtswege tenietgaan, alleen al vanwege het voorwerp van die regeling het recht van de betrokkenen op het in artikel 63 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal beperkt, zonder dat die beperking op enige wijze kan worden gerechtvaardigd.
56
Zoals volgt uit het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432), en met name uit de punten 81, 86, 124, 125 en 129 ervan, doet deze nationale regeling bovendien ook afbreuk aan het in artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom, door de betrokkenen per definitie op een gedwongen, integrale en definitieve manier deze rechten van vruchtgebruik te ontnemen, terwijl deze regeling niet wordt gerechtvaardigd op grond van een reden van algemeen belang en voorts ook niet vergezeld gaat van een regeling voor de tijdige betaling van een billijke vergoeding.
57
Uit een en ander volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en de besluiten die daar uitvoering aan geven, een kennelijke en ernstige schending vormen van zowel de in artikel 63 VWEU verankerde fundamentele vrijheid als het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom. Deze schending blijkt overigens verstrekkende gevolgen te hebben gehad, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt op basis van de verduidelijkingen van de Hongaarse regering in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punt 71), meer dan 5 000 onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije zijn getroffen door de schrapping van hun rechten van vruchtgebruik.
58
In die omstandigheden moet, gelet op de verstrekkende nadelige gevolgen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en van het ter uitvoering van die regeling doorhalen van rechten van vruchtgebruik, bijzonder belang worden gehecht aan het legaliteitsvereiste uit het oogpunt van het Unierecht.
59
Wat het rechtszekerheidsvereiste betreft, moet hieraan worden toegevoegd dat § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 bepaalt dat de daarin bedoelde rechten van vruchtgebruik ‘van rechtswege’ tenietgaan op 1 mei 2014, waarna zij vervolgens krachtens § 94 van de kadasterwet bij een daartoe vastgesteld besluit in het kadaster worden doorgehaald.
60
Een dergelijk ‘van rechtswege’ tenietgaan van rechten van vruchtgebruik heeft echter, gelet op de aard ervan, tot doel om effect te sorteren onafhankelijk van het latere besluit tot doorhaling op grond van § 94 van de kadasterwet.
61
Zelfs indien de doorhaling van rechten van vruchtgebruik, zoals de Hongaarse regering ter terechtzitting heeft benadrukt, losstaat van het van rechtswege tenietgaan van deze rechten, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, door de wijze waarop het tenietgaan geschiedt, dus verwarring doen ontstaan over de noodzaak voor personen wier rechten van vruchtgebruik van rechtswege teniet zijn gegaan, om het latere besluit tot doorhaling aan te vechten teneinde hun rechten van vruchtgebruik te vrijwaren.
62
Hieruit volgt dat indien zou worden bevestigd dat het naar Hongaars recht niet mogelijk is om een onherroepelijk geworden maatregel tot doorhaling van rechten van vruchtgebruik voor de rechter aan te vechten in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herinschrijving van deze rechten, deze onmogelijkheid redelijkerwijs niet kan worden gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsvereiste en dus door die rechter moet worden uitgesloten als zijnde in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van loyale samenwerking die voortvloeien uit artikel 4, lid 3, VEU.
63
Wat in de vierde plaats de vraag betreft of de bevoegde autoriteiten in omstandigheden als die van het hoofdgeding, zodra is vastgesteld dat de nationale regeling buiten toepassing moet worden gelaten, hoe dan ook verplicht zijn om de betrokken rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, dan wel of deze onrechtmatige schrapping met andere middelen kan worden hersteld, moet worden opgemerkt dat de lidstaten volgens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn om de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken [arrest van 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele), C-24/19, EU:C:2020:503, punt 83].
64
Wanneer het gaat om een prejudicieel arrest waarin is vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het Unierecht, dienen de autoriteiten van de betrokken lidstaat dus niet alleen de betrokken regeling buiten toepassing te laten overeenkomstig de in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, maar ook alle andere passende algemene of bijzondere maatregelen te treffen om te waarborgen dat het Unierecht op hun grondgebied wordt nageleefd (zie in die zin arrest van 21 juni 2007, Jonkman e.a., C-231/06—C-233/06, EU:C:2007:373, punt 38).
65
Bij gebreke van specifieke Unierechtelijke regels inzake de wijze waarop in omstandigheden als die van het hoofdgeding de onwettige gevolgen van een schending van artikel 63 VWEU ongedaan moeten worden gemaakt, kunnen dergelijke maatregelen onder meer bestaan in de herinschrijving in het kadaster van onrechtmatig geschrapte rechten van vruchtgebruik, aangezien die herinschrijving het meest geschikte middel is om, op zijn minst voor de toekomst, de juridische en feitelijke situatie te herstellen waarin de betrokkene zich zou hebben bevonden indien zijn rechten niet onrechtmatig waren geschrapt.
66
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 55 van zijn conclusie, kunnen in specifieke gevallen objectieve en legitieme obstakels, met name van juridische aard, aan die maatregelen in de weg staan, met name wanneer, sinds de schrapping van de rechten van vruchtgebruik, de grond waarop die rechten rustten te goeder trouw is verworven door een nieuwe eigenaar of is herverkaveld.
67
In casu staat het aan de verwijzende rechter om, in het licht van de op het moment van zijn uitspraak geldende juridische en feitelijke situatie, te bepalen of de bevoegde autoriteit moet worden gelast de rechten van vruchtgebruik waarvan Grossmania houdster was, opnieuw in te schrijven.
68
Alleen indien een dergelijke herinschrijving daadwerkelijk onmogelijk blijkt te zijn, is het voor het ongedaan maken van de onwettige gevolgen van de schending van het Unierecht noodzakelijk dat de voormalige houders van de geschrapte rechten van vruchtgebruik een recht op een — al dan niet financiële — compensatie wordt toegekend, waarvan de waarde zodanig is dat deze de economische schade als gevolg van de schrapping van die rechten financieel vergoedt.
69
Los van de in de punten 65 en 68 van het onderhavige arrest bedoelde maatregelen tot ongedaanmaking van de onwettige gevolgen van de schending van artikel 63 VWEU, impliceert de volle werking van het Unierecht bovendien dat particulieren die door een schending van dit recht zijn benadeeld, krachtens het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor de door een dergelijke schending veroorzaakte schade, ook een recht op schadevergoeding hebben, mits aan drie voorwaarden is voldaan, namelijk dat de geschonden regel van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade (arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punt 51, en 24 maart 2009, Danske Slagterier, C-445/06, EU:C:2009:178, punt 20).
70
Allereerst is het in casu zo dat artikel 63 VWEU ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, aangezien het, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de houders van rechten van vruchtgebruik een recht verstrekt om deze rechten niet in strijd met dat artikel te worden ontnomen (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C-628/15, EU:C:2017:687, punt 48). Ook artikel 17 van het Handvest vormt een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen [arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C-235/17, EU:C:2019:432, punt 68].
71
Vervolgens blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een schending van het Unierecht kennelijk gekwalificeerd is wanneer zij is blijven bestaan in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de verweten niet-nakoming, een prejudiciële beslissing of vaste rechtspraak van het Hof ter zake waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C-45/15 P, EU:C:2017:402, punt 31). Zoals in punt 37 van het onderhavige arrest is vastgesteld, is dat in casu het geval.
72
Ten slotte lijkt er, in het licht van de arresten van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), en 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432), een rechtstreeks causaal verband te bestaan tussen de schending van artikel 63 VWEU en de door Grossmania geleden schade, hetgeen de verwijzende rechter, of in voorkomend geval de naar Hongaars recht ter zake bevoegde rechter, dient na te gaan.
73
Wat in de vijfde en laatste plaats de door de verwijzende rechter genoemde inwerkingtreding van de leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 betreft, moet worden opgemerkt dat deze rechter niet uitlegt in welk opzicht deze nieuwe bepalingen relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding en evenmin aangeeft of zij van toepassing zijn in het huidige stadium van de procedure. De Hongaarse regering heeft die toepasselijkheid betwist op grond dat daarvan slechts sprake kan zijn indien er een besluit tot herinschrijving van de rechten van vruchtgebruik van Grossmania is, en heeft betoogd dat een dergelijk besluit op dit moment nog niet is genomen.
74
In die omstandigheden kan worden volstaan met de vaststelling dat ook de leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 verenigbaar moeten zijn met onder meer het doeltreffendheidsbeginsel — zoals dat in herinnering is gebracht in punt 51 van het onderhavige arrest, wat betekent dat deze bepalingen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken — alsmede met de fundamentele vrijheden en in het bijzonder het in artikel 63 VWEU verankerde vrije verkeer van kapitaal.
75
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat het Unierecht, en met name artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en zijn doorgehaald in het kadaster op grond van een nationale regeling die onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest, ertoe gehouden is:
- —
deze regeling buiten toepassing te laten, en
- —
tenzij er sprake is van objectieve en legitieme obstakels van met name juridische aard, de bevoegde bestuurlijke instantie te gelasten de rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, ook al is de doorhaling van die rechten niet binnen de wettelijke termijnen in rechte aangevochten en bijgevolg naar nationaal recht onherroepelijk geworden.
Kosten
76
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Het Unierecht, en met name artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en zijn doorgehaald in het kadaster op grond van een nationale regeling die onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest, ertoe gehouden is:
- —
deze regeling buiten toepassing te laten, en
- —
tenzij er sprake is van objectieve en legitieme obstakels van met name juridische aard, de bevoegde bestuurlijke instantie te gelasten de rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, ook al is de doorhaling van die rechten niet binnen de wettelijke termijnen in rechte aangevochten en bijgevolg naar nationaal recht onherroepelijk geworden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑03‑2022
Conclusie 16‑09‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Beginselen van Unierecht — Voorrang — Rechtstreekse werking — Conflict tussen Unierecht en nationaal recht — Inbreuk op het Unierecht vastgesteld door het Hof van Justitie in een prejudiciële beslissing en een inbreukprocedure — Verplichtingen en rechten van nationale administratieve autoriteiten en rechterlijke instanties — Buiten toepassing laten van nationaal recht in vergelijkbare, maar niet identieke zaken als aan de orde in de prejudiciële beslissing — Administratief besluit dat definitief wordt wanneer het niet voor de rechter wordt aangevochten — Buiten toepassing laten of intrekken van een dergelijk besluit wegens strijdigheid met het Unierecht — Rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Kühne & Heitz (C-453/00)’
E. tanchev
Partij(en)
Zaak C-177/201.
‘Grossmania' Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft.
tegen
Vas Megyei Kormányhivatal
[verzoek van de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Győr, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
In deze zaak wordt het Hof voor een fundamenteel Corneliaans juridisch dilemma gesteld: moet het legaliteitsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel voorrang krijgen? Het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend door de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Győr, Hongarije), betreft een besluit waarbij herinschrijving van verzoeksters geschrapte rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond is afgewezen.
I. Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vraag
2.
Grossmania is een in Hongarije gevestigde handelsvennootschap met vennoten uit andere lidstaten dan Hongarije. Grossmania had in Hongarije rechten van vruchtgebruik op onroerende goederen. Deze rechten zijn geschrapt uit het grondregister krachtens § 108, lid 1, van de a mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvénnyel összefüggő egyes rendelkezésekről és átmeneti szabályokról szóló 2013. évi CCXII. törvény (wet nr. CCXII van 2013 houdende diverse bepalingen en overgangsmaatregelen met betrekking tot wet nr. CXXII van 2013 betreffende de verkoop van landbouw- en bosbouwgrond; hierna: ‘wet overgangsmaatregelen van 2013’) en § 94 van de az ingatlan-nyilvántartásról szóló 1997. évi CXLI. törvény (wet nr. CXLI van 1997 betreffende het grondregister; hierna: ‘wet grondregister’). Grossmania heeft geen beroep ingesteld tegen de schrapping van haar rechten van vruchtgebruik.
3.
Het Hof heeft in zijn arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, (gevoegde zaken C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157; hierna: ‘arrest SEGRO en Horváth’) geoordeeld dat artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan eerder gevestigde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond waarvan de houders geen naast familielid zijn van de eigenaar van die grond, van rechtswege tenietgaan en als gevolg daarvan uit het grondregister worden geschrapt.
4.
Grossmania heeft vervolgens om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik op de betreffende onroerende zaken verzocht bij de Vas Megyei Kormányhivatal Celldömölki Járási Hivatala (overheidsdienst voor de provincie Vas, districtskantoor Celldömölk; hierna: ‘lager administratief orgaan’). Bij besluit van 17 mei 2019 heeft dit orgaan het verzoek afgewezen onder verwijzing naar met name § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013.
5.
Grossmania heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld. Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft de overheidsdienst voor de provincie Vas het besluit van het lager administratief orgaan bevestigd. Deze dienst heeft verklaard dat het verzoek tot herinschrijving niet-ontvankelijk was, met name omdat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 nog steeds van kracht was. Volgens hem waren het arrest SEGRO en Horváth en het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432; hierna: ‘arrest Commissie/Hongarije’), niet van toepassing op de onderhavige zaak.
6.
Grossmania heeft bij de verwijzende rechter bestuursrechtelijk beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2019. De verwijzende rechter wijst erop dat er geen sprake kan zijn van financiële compensatie voor Grossmania, aangezien er geen nationale bepalingen zijn die een dergelijke compensatie toestaan. Hij verwijst naar de rechtspraak van de Alkotmánybíróság (grondwettelijk hof, Hongarije) waarin is vastgesteld dat de Hongaarse grondwet is geschonden omdat de wetgever met betrekking tot de rechten van vruchtgebruik en van gebruik die door toepassing van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 teniet zijn gegaan, geen wettelijke regeling heeft vastgesteld op grond waarvan een vergoeding voor bijzondere schade kan worden verkregen die niet kan worden gevorderd in het kader van een afrekening tussen de partijen bij een overeenkomst maar wel betrekking heeft op rechtsgeldige overeenkomsten. De Alkotmánybíróság heeft de wetgever verzocht om die met de grondwet strijdige lacune uiterlijk op 1 december 2015 te verhelpen. Meer dan vijf en een half jaar later is daarover echter geen bepaling vastgesteld. De verwijzende rechter benadrukt dat de feiten in de onderhavige zaak verschillen van die in het arrest SEGRO en Horváth, in de zin dat Grossmania geen beroep heeft ingesteld tegen het administratieve besluit tot schrapping van haar rechten van vruchtgebruik.
7.
Bijgevolg heeft de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Dient artikel 267 VWEU aldus te worden uitgelegd dat wanneer het Hof in een prejudiciële procedure reeds heeft vastgesteld dat een wettelijke bepaling van een lidstaat in strijd is met het Unierecht, deze bepaling ook in latere administratieve en gerechtelijke procedures van die lidstaat buiten toepassing moet blijven, ook al zijn de aan de latere procedure ten grondslag liggende feiten niet volstrekt identiek aan de feiten van de procedure die aanleiding vormde voor de eerdere prejudiciële procedure?’
II. Analyse
A. Korte samenvatting van de argumenten van partijen
8.
Grossmania, de Duitse, de Spaanse en de Hongaarse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
9.
Aangezien alle deelnemers aan de procedure, met uitzondering van de Hongaarse regering, zich op dezelfde rechtspraak baseren, en de argumenten waarmee zij betogen dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord, elkaar overlappen, zal ik in het kader van mijn beoordeling enkel hun belangrijkste argumenten aanhalen.
10.
De Hongaarse regering voert ten eerste aan dat de situatie in het hoofdgeding, zoals de verwijzende rechter zelf heeft opgemerkt, verschilt van die welke aan de orde was in het arrest SEGRO en Horváth, aangezien Grossmania geen beroep heeft ingesteld tegen de schrapping van haar rechten van vruchtgebruik in 2014. Uit het arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz (C-453/00, EU:C:2004:17; hierna: ‘arrest Kühne & Heitz’), volgt dat een administratief orgaan een dergelijk besluit slechts opnieuw hoeft te onderzoeken indien is voldaan aan de vier in punt 28 van dat arrest genoemde voorwaarden. Tussen partijen wordt niet betwist dat dit in casu niet het geval is. In die omstandigheden moet een evenwicht worden gevonden tussen het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel in het Unierecht en moet worden vastgesteld of de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen, zodat personen vorderingen kunnen instellen op grond van het Unierecht. De Hongaarse regering stelt dat de nationale regels betreffende voorzieningen in rechte die op het relevante tijdstip van kracht waren, aan deze vereisten voldeden. Voorts betoogt de Hongaarse regering dat in de nabije toekomst nationale regels zullen worden vastgesteld die ervoor zullen zorgen dat bij de schrapping van rechten van vruchtgebruik terdege rekening wordt gehouden met de belangen van betrokkenen. Hierover zijn besprekingen met de Commissie aan de gang.
B. Beoordeling
1. Voorafgaande opmerkingen
11.
In de onderhavige zaak wordt de vraag aan de orde gesteld of een arrest van het Hof waarbij een nationale bepaling (§ 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013) in strijd met het Unierecht is verklaard, zich verzet tegen de toepassing van deze bepaling op situaties die vergelijkbaar zijn met die welke tot dat arrest hebben geleid, maar daaraan niet identiek zijn. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord.
12.
Dit antwoord volgt onder meer uit het feit dat de verplichting voor rechters in laatste aanleg om een prejudiciële vraag te stellen een uitzondering kent, namelijk wanneer ‘de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest’2..
13.
In punt 129 van het arrest SEGRO en Horváth heeft het Hof geoordeeld dat artikel 63 VWEU zich verzet tegen een bepaling als § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013.3. Ondanks dat de prejudiciële vraag uitsluitend het arrest SEGRO en Horváth noemt, is het duidelijk dat in deze conclusie ook rekening moet worden gehouden met het arrest Commissie/Hongarije. In dat arrest is immers specifiek verklaard dat Hongarije bij de vaststelling van § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 zijn verplichtingen krachtens artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) niet is nagekomen.
14.
Ten eerste heeft dat arrest, waarbij een inbreuk is vastgesteld, gezag van gewijsde, gelet op de feiten en het recht waarover in dat arrest is beslist. Ten tweede ‘brengt de vaststelling dat een lidstaat de krachtens het [Unierecht] op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, voor de bevoegde nationale autoriteiten een verbod van rechtswege mee om [de nationale maatregel in kwestie] toe te passen, alsmede eventueel de verplichting alle maatregelen te nemen om de volledige doorwerking van het [Unierecht] te vergemakkelijken’.4.
15.
Uit het voorgaande volgt dat de Hongaarse autoriteiten (met inbegrip van de verwijzende rechter) § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 buiten toepassing moeten laten, die de Hongaarse wetgever — ongeveer tweeënhalf jaar na het arrest waarbij de niet-nakoming van verplichtingen door Hongarije is vastgesteld — nog steeds handhaaft.
16.
Meer nog, Hongarije heeft niet alleen geen gevolg gegeven aan de twee bovengenoemde arresten van het Hof, maar ook nieuwe bepalingen vastgesteld die de volle werking van het Unierecht belemmeren. Deze bepalingen maken herinschrijving van rechten van vruchtgebruik na onrechtmatige schrapping moeilijker. Ik zal aan het einde van mijn conclusie ingaan op de nieuwe bepalingen (§ 108, leden 4 en 5, van de wet overgangsmaatregelen van 2013).
2. Is er al of niet sprake van een situatie waarin een definitief nationaal besluit buiten toepassing dient te worden gelaten?
17.
Uitgaande van de aan het Hof overgelegde stukken is het misschien niet nodig om de besluiten tot schrapping van de rechten van vruchtgebruik nietig te verklaren. In dat geval ontstaat er geen situatie waarin een definitief nationaal besluit buiten toepassing moet worden gelaten.
18.
Volgens de Hongaarse regering bevindt Grossmania zich in een feitelijk andere situatie dan SEGRO of Horváth, die een beroep hebben ingesteld tegen het besluit tot schrapping van hun rechten op vruchtgebruik. De besluiten jegens Grossmania hebben kracht van gewijsde, het zijn met andere woorden definitieve nationale besluiten, zodat het niet langer mogelijk is om een wijziging aan te brengen in de besluiten waarbij Grossmania's rechten van vruchtgebruik zijn geschrapt.
19.
Tegen deze argumenten pleit echter dat het Hongaarse recht blijkbaar voorziet in een bijzondere ‘herzieningsprocedure’, die ambtshalve door de nationale autoriteiten kan worden aangevraagd binnen een termijn van vijf jaar vanaf het tijdstip waarop een besluit definitief is geworden.
20.
De verwijzende rechter zal dus verschillende zaken moeten nagaan. Ten eerste zal hij, zoals de Commissie aangeeft, moeten vaststellen of de bevoegde autoriteit heeft nagelaten het argument aan te voeren dat de besluiten waarbij Grossmania's rechten van vruchtgebruik zijn geschrapt, definitief zijn geworden. Ten tweede zal hij de herinschrijving van de geschrapte rechten van Grossmania moeten gelasten of, indien nodig, het bestreden besluit (waarbij het verzoek van Grossmania tot herinschrijving van de rechten van vruchtgebruik is afgewezen) nietig moeten verklaren. Ten derde zal de verwijzende rechter de bevoegde autoriteit moeten gelasten een nieuwe procedure uit te voeren, waarbij die autoriteit de nationale regels deze keer moet uitleggen vanuit het perspectief van het nuttig effect van het Unierecht. Indien nodig moet de administratie in dit verband gebruikmaken van de bovengenoemde herzieningsprocedure om de geschrapte rechten opnieuw in te schrijven.
21.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken volgt immers dat de Hongaarse autoriteiten eenvoudigweg niet hebben vastgesteld of de besluiten tot schrapping van Grossmania's rechten van vruchtgebruik al dan niet definitief waren. Evenmin hebben zij onderzocht hoe de Hongaarse wet in overeenstemming met het Unierecht kon worden toegepast.
22.
Alle deelnemers aan de procedure hebben zich geconcentreerd op het vermeende conflict tussen het rechtszekerheidsbeginsel en de beginselen van legaliteit en van voorrang van het Unierecht, maar het is eerst van belang om vast te stellen of een dergelijk conflict wel aan de orde is in het hoofdgeding.
23.
Ik merk met de Duitse regering op dat de verwijzende rechter uitgaat van de premisse dat de rechten van vruchtgebruik van rechtswege zijn geschrapt en dat in feite geen rechtmatig administratief besluit is genomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit vast te stellen, maar in een dergelijk geval gaat het niet om een situatie zoals die welke heeft geleid tot de arresten Kühne & Heitz5. en i-21 Germany6..
24.
In een dergelijk geval zijn de lidstaten overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU) ‘verplicht […] de onwettige gevolgen van een schending van het [Unierecht] ongedaan te maken’ en dienen ‘de autoriteiten van de betrokken lidstaat […] passende algemene of bijzondere maatregelen te treffen om de naleving van het [Unierecht] op hun grondgebied te verzekeren […]. Daarbij blijven deze autoriteiten weliswaar vrij in de keuze van de te nemen maatregelen, maar dienen zij met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het [Unierecht] en dat de rechten die de burgers aan het [Unierecht] ontlenen volle uitwerking krijgen’7..
25.
Bovendien zijn ‘de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht […] bindend […] voor alle organen van een lidstaat […]. Het zou […] onaanvaardbaar zijn dat nationale rechtsregels, ook al zijn deze van grondwettelijke aard, afbreuk doen aan de eenheid en de werking van het recht van de Unie’8..
26.
Eerst moeten de Hongaarse autoriteiten bepalen of de schrappingsbesluiten definitief zijn. Indien dat het geval is, moeten zij vaststellen of die besluiten krachtens het nationale recht opnieuw kunnen worden onderzocht. Zodra de Hongaarse autoriteiten die beoordeling hebben afgerond, moeten zij rekening houden met het nuttig effect en de voorrang van het Unierecht.
3. Verplichting om nationale wetgeving buiten toepassing te laten ten gevolge van een prejudiciële beslissing van het Hof
27.
Voor het geval dat het ondanks het voorgaande nodig blijkt dat de verwijzende rechter ingaat op de verplichting om nationale wetgeving buiten toepassing te laten, wil ik het volgende opmerken.
28.
Om te beginnen zijn alle deelnemers aan de procedure (zelfs de Hongaarse regering) het er in wezen over eens dat de uitlegging van het Hof in het arrest SEGRO en Horváth (punten 45 en 46) in casu met zich meebrengt dat de Hongaarse regeling buiten toepassing moet worden gelaten omdat zij in strijd is met artikel 63 VWEU.
29.
De prejudiciële verwijzingsprocedure is opgezet om te verzekeren dat de nationale rechterlijke instanties en het Hof samenwerken met als doel om de voorrang en de eenvormigheid van het Unierecht te waarborgen. Zoals de Spaanse regering aangeeft, moet dus het bindende karakter van de arresten van het Hof worden gewaarborgd. Anders zou niet alleen de door het Unierecht verleende bescherming in gevaar worden gebracht, maar zou ook de samenhang van het recht van de Unie worden aangetast, waardoor binnen dat recht discriminatie zou ontstaan.
30.
Bovendien is de verwijzende rechter weliswaar gebonden aan het arrest van het Hof, maar de erga omnes-werking van de arresten van het Hof geldt in de gehele Unie9. voor gelijkwaardige situaties.
31.
De bindende werking van een prejudiciële beslissing van het Hof betreft de uitlegging van een regel van Unierecht en deze uitlegging ‘is […] louter declaratoir […] van aard, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt’10.. Deze bindende werking hangt samen met de betrokken Unierechtelijke norm. Als die dwingende werking strikt beperkt bleef tot de gegeven situatie zou dat in strijd zijn met het doel van de prejudiciële procedure om een uniforme uitlegging van het Unierecht te waarborgen11..
32.
Het bindende karakter van deze uitlegging volgt uit de voorrang van het Unierecht, uit de arresten Da Costa en Cilfit12., uit het declaratoire en retroactieve karakter van de uitlegging van het Hof alsook uit het doel van de prejudiciële procedure, namelijk het verzekeren van de eenheid, de samenhang (het vermijden van uiteenlopende uitleggingen), de volledige werking en de autonomie van het Unierecht.
33.
In het arrest van 6 maart 2018, Achmea (C-284/16, EU:C:2018:158, punt 35), heeft het Hof namelijk in herinnering gebracht dat ‘[o]m het behoud van de specifieke kenmerken en de autonomie van de rechtsorde van de Unie te waarborgen, de Verdragen een rechterlijk systeem [hebben] ingesteld dat de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren’. In dat kader ‘staat het overeenkomstig artikel 19 VEU aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen rechterlijke bescherming genieten van de rechten die zij aan dat recht ontlenen’.13. Meer bepaald wordt ‘[d]e hoeksteen van het aldus opgezette rechterlijke systeem […] gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door specifiek tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen.’14.
34.
Hieruit volgt dat ‘[h]et voorrangsbeginsel [meebrengt] dat, indien de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten’15.. Als de nationale rechterlijke instanties twijfelen in dit opzicht, behouden zij, ‘zelfs wanneer in de rechtspraak van het Hof al een oplossing is aangedragen voor de rechtsvraag in kwestie[,] de volledige vrijheid […] om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten’16.. De nationale rechterlijke instantie is daartoe echter duidelijk niet verplicht indien zij dergelijke twijfels niet heeft.17.
4. Invloed van het definitieve karakter van besluiten tot schrapping van rechten van vruchtgebruik
35.
Voorts volgt weliswaar uit de voorgaande overwegingen dat de verwijzende rechter op grond van de arresten SEGRO en Horváth en Commissie/Hongarije de betrokken nationale bepalingen waarop de Hongaarse autoriteiten zich beroepen om Grossmania's verzoek tot herinschrijving af te wijzen, buiten toepassing moet laten, en gaat de verwijzende rechter daar inderdaad van uit, maar uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat de twijfels van de verwijzende rechter veeleer betrekking hebben op de vraag of er sprake is van definitief geworden administratieve besluiten waarbij die rechten zijn geschrapt.
36.
Het is juist dat het ‘een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procedurevoorschriften vast te stellen voor rechtsvorderingen ter verzekering van de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het [Unierecht] (gelijkwaardigheidsbeginsel) ontlenen, met dien verstande evenwel dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht en de uitoefening van de door de [Europese] rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mogen maken (effectiviteitsbeginsel)’18..
37.
Zoals de Commissie heeft benadrukt, kan het rechtszekerheidsbeginsel echter, gelet op het belang ervan, niet worden ingeroepen om te rechtvaardigen dat een lidstaat afbreuk doet aan het nuttig effect van het Unierecht. Uit de rechtspraak volgt dat het ‘aan de lidstaten [is] om de rechterlijke instanties en/of de instellingen aan te wijzen die bevoegd zijn om de geldigheid van een nationale bepaling te toetsen, en de rechtsmiddelen en procedures vast te leggen die de mogelijkheid bieden deze geldigheid te betwisten en, indien het beroep gegrond is, de betrokken bepaling nietig te verklaren en in voorkomend geval de gevolgen van deze nietigverklaring vast te stellen’19..
38.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat de Hongaarse autoriteiten zich niet hebben beroepen op het definitieve karakter van de besluiten waarbij Grossmania's rechten van vruchtgebruik zijn geschrapt. Of die besluiten definitief zijn, zal afhangen van de toepasselijke Hongaarse procedureregels. Hoe dan ook moet een dergelijk verzuim er in beginsel toe leiden dat die autoriteiten zich niet op dat definitieve karakter kunnen beroepen. Het is mogelijk dat deze autoriteiten op grond van het Hongaarse recht kunnen afzien van het recht om zich op het definitieve karakter van die besluiten te beroepen, of dat het nationale recht hen in staat stelt om op dergelijke besluiten terug te komen — wat op hetzelfde neerkomt. Uit de rechtspraak blijkt dat, ‘[w]anneer de toepasselijke nationale procedureregels […] voorzien in de mogelijkheid voor de nationale rechter [of nationale administratieve autoriteit] om onder bepaalde voorwaarden terug te komen op een beslissing met gezag van gewijsde om een situatie met het nationale recht verenigbaar te maken, […] die mogelijkheid, gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, ook [moet] bestaan — mits aan die voorwaarden is voldaan — om de betrokken situatie weer in overeenstemming te brengen met het Unierecht’20.. De verwijzende rechter moet daar dus rekening mee houden om in casu een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel te vermijden.
39.
Met name uit het arrest van 4 oktober 2012, Byankov (C-249/11, EU:C:2012:608; hierna: ‘arrest Byankov’), volgt dat ‘het Hof reeds [heeft] aanvaard dat het feit dat een bestuursbesluit definitief is geworden, bijdraagt tot de rechtszekerheid, zodat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een dergelijk definitief geworden bestuursbesluit’ (punt 76 van dat arrest).
40.
Daartegenover staat dat ‘een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking gehouden kan zijn een definitief geworden bestuursbesluit opnieuw te onderzoeken teneinde meer bepaald rekening te houden met de uitlegging die het Hof nadien aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven […]. Uit de rechtspraak volgt dat het Hof in dit verband rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van de situaties en de betrokken belangen teneinde een evenwicht te vinden tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht’.21.
41.
Voorts volgt uit de rechtspraak, meer bepaald uit het arrest XC e.a., dat het doeltreffendheidsbeginsel, net als het gelijkwaardigheidsbeginsel, voortvloeit uit het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking.22.
42.
Volgens punt 23 van het arrest XC gelden ‘[d]e uit die beginselen voortvloeiende vereisten […] zowel voor de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die op dat recht zijn gebaseerd als voor de vaststelling van de procedurevoorschriften voor dergelijke vorderingen’.
43.
Vervolgens wordt in punt 24 van dat arrest verklaard dat ‘[b]ij het onderzoek of deze vereisten in acht zijn genomen, […] rekening [moet] worden gehouden met de plaats van de betrokken voorschriften in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van deze voorschriften voor de verschillende nationale instanties’.
44.
Uit het voorgaande volgt dat het vereiste om niet te tornen aan het definitieve karakter van besluiten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, moet worden onderzocht in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel.
45.
In casu moet het arrest Byankov worden toegepast. Het Hof heeft in die zaak namelijk geoordeeld dat het Unierecht zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de bestuursrechtelijke procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een verbod om het grondgebied te verlaten, dat definitief is geworden en niet in rechte is aangevochten, in geval van kennelijke onverenigbaarheid van dit verbod met het Unierecht in wezen niet kan worden heropend, niettegenstaande het feit dat een dergelijk verbod nog steeds rechtsgevolgen sorteert ten aanzien van de adressaat ervan.
46.
Het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke uitkomst niet redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsbeginsel.23.
47.
Ik ben met de Duitse regering en de Commissie van mening dat het rechtszekerheidsbeginsel, dat moet worden afgewogen tegen het vereiste dat het Unierecht wordt nageleefd, niet door een lidstaat mag worden gebruikt om het Unierecht niet toe te passen, zoals is geoordeeld in het arrest Byankov24..
48.
Mijns inziens kan Hongarije zich in casu niet op goede gronden beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel en tegelijkertijd bepalingen in zijn rechtsorde behouden die het Hof ongeveer tweeënhalf jaar geleden in strijd met het Unierecht heeft verklaard. Zoals het Romeinse recht al bepaalde: commodum ex injuria sua nemo habere debet (niemand mag voordeel behalen uit door hemzelf veroorzaakt onrecht). Bovendien zou eenvoudig een einde gemaakt kunnen worden aan de discussie betreffende het rechtszekerheidsbeginsel indien de Hongaarse autoriteiten zich hadden gevoegd naar bovengenoemde arresten van het Hof en de krachtens het Unierecht op hen rustende verplichtingen waren nagekomen. De Hongaarse wetgever zou met name regels moeten vaststellen op grond waarvan personen wier rechten van vruchtgebruik onrechtmatig zijn geschrapt, gecompenseerd kunnen worden en die rechten opnieuw kunnen laten inschrijven, en — indien dat onmogelijk is — een passende financiële vergoeding kunnen ontvangen. Aangezien dergelijke stappen niet zijn gezet, kan in de onderhavige zaak redelijkerwijs worden aangenomen dat de Hongaarse autoriteiten de gevolgen van de arresten van het Hof willen beperken, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd.
49.
Het is juist dat het arrest Byankov is gewezen in een zaak waarin eerbiediging van het definitieve karakter van het besluit in kwestie ertoe zou hebben geleid dat het voor onbepaalde tijd vastgestelde verbod om het grondgebied van de lidstaat te verlaten, zou hebben voortgeduurd en dus een schending zou hebben gevormd van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht van vrij verkeer.
50.
Er bestaat echter een duidelijke parallel tussen de onderhavige zaak en de zaak Byankov, aangezien in casu een ernstige schending heeft plaatsgevonden van het recht op eigendom in de zin van artikel 63 VWEU en artikel 17 van het Handvest. Dit geldt a fortiori daar blijkt dat deze schending op grote schaal plaatsvindt.25.
51.
Het Hof moet derhalve in de onderhavige zaak dezelfde redenering toepassen als in het arrest Byankov, om het belang dat aan het definitieve karakter van een besluit moet worden gehecht te nuanceren.
52.
Vervolgens is het relevant te onderzoeken welke uitlegging moet worden gegeven aan het feit dat de Hongaarse autoriteiten hun besluiten van 17 mei 2019 en 5 augustus 2019 (tot afwijzing van Grossmania's verzoek tot herinschrijving) niet hebben gegrond op het definitieve karakter van de schrappingsbesluiten maar op het feit dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen 2013 nog steeds van kracht is.
53.
Ik ben met de Commissie van mening dat de Hongaarse autoriteiten dienaangaande blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De onjuistheid bestaat echter niet louter in het feit dat een verkeerde rechtsgrond is vastgesteld. Integendeel, ik vrees dat zij wijst op een ernstiger, systemisch probleem. Anders dan de Hongaarse regering stelt, hebben de Hongaarse autoriteiten de kwestie niet benaderd vanuit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel, maar hebben zij eenvoudigweg de arresten van het Hof genegeerd. Dit is strijdig met de beginselen van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU), de voorrang van het Unierecht en/of het daaruit voortvloeiende doeltreffendheidsbeginsel.
5. Verplichting tot herinschrijving van de rechten van vruchtgebruik
54.
Ik deel de mening van Grossmania en de Commissie dat de herinschrijving van de rechten van Grossmania een logisch gevolg zou zijn van de onrechtmatige schrapping ervan. In casu zouden de houders van rechten van vruchtgebruik die zijn geschrapt krachtens § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013, zich immers in dezelfde situatie moeten bevinden als wanneer de betrokken nationale regeling nooit was vastgesteld. Overeenkomstig het arrest Jonkman moeten de Hongaarse autoriteiten alle passende algemene of bijzondere maatregelen nemen om te waarborgen dat de rechten die de burgers aan het Unierecht ontlenen volle uitwerking krijgen. Dit geldt in het bijzonder in een geval als het onderhavige, waarin er niet alleen een precedent in de rechtspraak van het Hof bestaat in de vorm van een prejudiciële beslissing over dezelfde rechtsvraag, maar waarin het Hof bovendien in een inbreukprocedure heeft geoordeeld dat de betrokken regeling in strijd is met het Unierecht.
55.
Er kunnen evenwel objectieve obstakels voor een dergelijke oplossing bestaan, bijvoorbeeld wanneer de betrokken grond na schrapping van de rechten van vruchtgebruik is verworven door een nieuwe eigenaar, wanneer de eigenaar van de grond en de vroegere houder van deze rechten onderling een compensatieovereenkomst sluiten met betrekking tot de schrapping van de rechten, of wanneer een ander gebruiksrecht op de betrokken grond is ingeschreven. Indien geen financiële compensatie mogelijk is omdat de Hongaarse wetgever dienaangaande geen regels heeft vastgesteld, zou de verwijzende rechter vervolgens in laatste instantie moeten nagaan of Grossmania met een beroep op het arrest Brasserie du pêcheur en Factortame26. schadevergoeding van de staat kan eisen vanwege een aan hem toe te rekenen schending van het Unierecht.
6. Algemene overwegingen en kritiek op de rechtspraak van het Hof inzake het definitieve karakter van met het Unierecht strijdige administratieve besluiten en de intrekking ervan
56.
De intrekking van administratieve besluiten is een rechtsinstrument dat in beginsel bekend is in het bestuursrecht van alle lidstaten.27.
57.
Ik sluit mij aan bij het reeds door de advocaten-generaal Léger28., Ruiz-Jarabo Colomer29. en Bot30. bepleite standpunt dat het Hof moet afstappen van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Kühne & Heitz. Die rechtspraak veroorzaakt goed gedocumenteerde uitleggingsproblemen. Zo heeft zij bijvoorbeeld aanleiding gegeven tot de vraag van het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) in de zaak die heeft geleid tot het arrest i-21 Germany. Bovendien is het arrest Kühne & Heitz in de rechtsleer31. bekritiseerd als casuïstisch en obscuur.32.
58.
In de eerste plaats ben ik van mening dat met het oog op de bescherming van de rechten van partijen als Grossmania de benadering van het arrest van 29 april 1999, Ciola (C-224/97, EU:C:1999:212, punt 32), en zaken zoals Simmenthal, Factortame en Larsy33., waarin de nadruk wordt gelegd op de voorrang van het Unierecht en op doeltreffendheid, te verkiezen is boven de benadering in het arrest Kühne & Heitz. In het arrest Ciola oordeelde het Hof dat de voorrang van het Unierecht ook kan worden ingeroepen ten aanzien van individuele administratieve besluiten. Die voorrang geldt dus niet alleen voor conflicten tussen abstracte normen.34. Alles in aanmerking genomen blijkt uit de onderhavige zaak dat het voorrangsbeginsel in situaties als de onderhavige meer gewicht moet krijgen dan het beginsel van procedurele autonomie.35. Om Tridimas te parafraseren36., is de echte vraag niet of de door mij voorgestelde benadering het definitieve karakter van administratieve besluiten en de rechtszekerheid uitholt, maar of een dergelijke aantasting wordt gecompenseerd door de noodzaak om de eerbiediging van de rechtsstaat en de doeltreffendheid van het Unierecht te verzekeren. Ik ben er vast van overtuigd dat de benadering van het arrest Ciola en de noodzaak tot handhaving van de rechtsstaat hier prevaleren.
59.
De in het arrest Kühne & Heitz gevolgde benadering leidt onvermijdelijk tot een uiteenlopende bescherming van individuele rechten in de verschillende lidstaten. Het verdient dan ook de voorkeur om de in de arresten Simmenthal en Ciola gevolgde redenering toe te passen om ervoor te zorgen dat de rechtsstaat wordt gehandhaafd.37.
60.
In de tweede plaats is een belangrijke reden waarom het Hof de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest Kühne & Heitz moet verlaten dat volgens die rechtspraak het ‘bestaan’ van het recht om een met het Unierecht strijdige nationale administratieve handeling in te trekken, niet op het Unierecht is gegrond maar thans afhangt van de nationale wetgeving van verschillende lidstaten.38.
61.
Ik ben het eens met advocaat-generaal Bot dat ‘[artikel 4, lid 3, VEU] de verplichting [oplegt] om alle mogelijke instrumenten van het nationale procesrecht aan te wenden teneinde, indien dit recht hierin voorziet, tot heronderzoek over te gaan en, in voorkomend geval, tot intrekking van het definitieve bestuursbesluit dat in strijd is met het [Unierecht]’39..
62.
Het Hof heeft reeds het belang van samenhang op het gebied van voorlopige rechtsbescherming erkend door te oordelen dat, ‘[v]oor de voorlopige bescherming die het [Unierecht] de justitiabelen bij de nationale rechter biedt, […] het geen verschil [kan] maken of zij de verenigbaarheid van het nationale recht met het [Unierecht] dan wel de geldigheid van afgeleid [Unierecht] betwisten, daar de betwisting in beide gevallen op het [Unierecht] zelf berust’40..
63.
Zo ook heeft het Hof in het arrest Brasserie du pêcheur en Factortame erop gewezen dat ‘de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat wegens aan particulieren veroorzaakte schade ten gevolge van een schending van het [Unierecht], behoudens indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen, niet [mogen] verschillen van die welke gelden voor de aansprakelijkheid van de [Unie] in vergelijkbare situaties. De bescherming van de rechten die de particulieren aan het [Unierecht] ontlenen, kan namelijk niet verschillen naargelang het orgaan dat de schade heeft veroorzaakt, een nationaal dan wel een [Uniekarakter] heeft’41..
64.
Aldus heeft het Hof de regeling betreffende de aansprakelijkheid van de lidstaten voor schending van het Unierecht en de regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie geharmoniseerd.42.
65.
Zoals in de rechtsleer terecht is opgemerkt43., vindt het vereiste van samenhang reeds enige weerklank op het gebied van de rechtsbescherming van burgers in verband met een vraagstuk dat vrij dicht aanleunt bij dat van de intrekking van met het Unierecht strijdige nationale administratieve handelingen.
66.
In het arrest Gerekens en Procola44. heeft het Hof namelijk geoordeeld dat ‘[d]e in de [Unierechtsorde] erkende algemene beginselen […] de lidstaten ook [binden] wanneer zij [Unieregelingen] uitvoeren. […] Hoewel het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen verzet dat een [Uniehandeling] reeds vóór de datum van haar bekendmaking van kracht is, kan hiervan bij wijze van uitzondering worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht wordt genomen’.
67.
Bijgevolg schendt ‘[o]ok een nationale regeling die met terugwerkende kracht van toepassing is […] het beginsel van rechtszekerheid niet, indien het te bereiken doel deze regeling noodzakelijk maakt en het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden naar behoren in acht wordt genomen’, zoals in punt 24 van dat arrest is geoordeeld. Dit is relevant voor de vragen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn.
68.
Zo ook dient een coherente benadering te worden gevolgd bij het streven om een evenwicht te vinden tussen het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, zodat die benadering mijns inziens niet mag afhangen van de vraag of het gaat om de intrekking van een onrechtmatige Uniehandeling dan wel om de intrekking van een onrechtmatige nationale handeling. Het Hof mag het dus niet in naam van de nationale procedurele autonomie aan het recht van de lidstaten overlaten om die benadering te bepalen.45. Integendeel, zoals het geval was in het arrest Gerekens en Procola, zou het Hof de regeling inzake de intrekking van onrechtmatige nationale administratieve handelingen moeten afstemmen op de regeling inzake onrechtmatige administratieve Uniehandelingen.46.
69.
Kortom, zoals advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer heeft opgemerkt47., zou het Hof ‘het omslagpunt [moeten] bepalen tussen de voorrang van het [Unierecht] en de rechtszekerheid […] en [aldus] de koers [moeten] verlaten van het arrest Kühne & Heitz, welke rechtspraak tot een doodlopende weg voert. […] Het feit dat het Hof op dit gebied steeds naar het nationale recht blijft verwijzen, veroorzaakt […] ernstige problemen, waaronder de ongelijke bescherming van de op de [Unierechtsorde] gebaseerde rechten het meest in het oog springt.48.
7. Nieuwe leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013
70.
Ten slotte blijkt uit de verwijzingsbeslissing — ook al wordt deze kwestie niet uitdrukkelijk in de prejudiciële vraag aan de orde gesteld — dat de verwijzende rechter ook vraagtekens plaatst bij de leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013, die zijn ingevoegd na de uitspraak van het Hof in de zaak SEGRO en Horváth. De verwijzende rechter is duidelijk van oordeel dat deze leden in casu van toepassing zijn (blz. 11 van de verwijzingsbeslissing). Om die rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding, zal ik derhalve ingaan op de vraag of het Unierecht zich verzet tegen nationale bepalingen als deze twee leden, volgens welke de procedure tot herinschrijving van in strijd met het Unierecht geschrapte rechten wordt geschorst in afwachting van de afsluiting van het onderzoek door de openbaar aanklager en de daaruit voortvloeiende gerechtelijke procedure.
71.
Ik ben het met de Duitse regering en de Commissie eens dat deze bepalingen strijdig lijken met artikel 63 VWEU, aangezien zij (opnieuw) het vrije verkeer van kapitaal hinderen en het recht van de Unie zijn nuttige werking ontnemen, niet alleen omdat zij er via hun gevolgen toe strekken de doeltreffende toepassing van het arrest SEGRO en Horváth te verhinderen, maar ook omdat zij het de houders van op het Unierecht gebaseerde rechten (die reeds onrechtmatig zijn benadeeld in de zaak SEGRO en Horváth) moeilijk maken hun rechten te doen gelden.
72.
Die nieuwe bepalingen vormen — althans indirect — een nadeel voor de houders van rechten van vruchtgebruik uit andere lidstaten, aangezien deze laatsten door die bepalingen gedurende de procedure verstoken blijven van hun rechten van vruchtgebruik die in strijd met het Unierecht zijn geschrapt. Bovendien is niet duidelijk welke vereisten in het kader van deze procedure voor investeerders gelden en evenmin welke moeilijkheden zij in deze context kunnen ondervinden.
73.
Voorts lijkt de vaststelling van de leden 4 en 5 in strijd met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking. In § 108, lid 4, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 gaat de Hongaarse wetgever namelijk uit van een premisse of situatie (schrapping van een zakelijk recht door toepassing van lid 1) die strijdig is met het Unierecht, en hij beoogt die te handhaven in de in lid 5 bedoelde situaties. Het oordeel in het arrest Commissie/Hongarije dat Hongarije zijn verplichtingen niet was nagekomen zou dat land er echter toe gebracht moeten hebben om de door § 108, lid 1 van de wet overgangsmaatregelen 2013 veroorzaakte onrechtmatige situatie zo snel mogelijk volledig te beëindigen, zonder het vrije verkeer van kapitaal verder te beperken via de leden 4 en 5 van die bepaling.
74.
Bijgevolg lijdt het, zoals de Spaanse regering heeft opgemerkt, gelet op de arresten SEGRO en Horváth en Commissie/Hongarije van het Hof en de nieuwe leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013, geen twijfel dat uit het feit dat Grossmania in casu geen beroep heeft ingesteld tegen de besluiten tot schrapping van haar rechten van vruchtgebruik, in ieder geval niet kan worden afgeleid dat de situatie in dit geval fundamenteel anders is en kan rechtvaardigen dat het Hof in de onderhavige zaak niet de conclusie toepast die het in het arrest SEGRO en Horváth heeft getrokken. In dat arrest heeft het, zonder enige beoordelingsmarge te laten ten aanzien van de feiten, vastgesteld dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 95, lid 5, van de wet grondregister onverenigbaar zijn met het Unierecht.
75.
Dezelfde conclusie vloeit noodzakelijkerwijs voort uit de noodzaak om de goede werking van de interne markt te verzekeren en uit het doel om verschillen in de toepassing van het Unierecht tussen de verschillende lidstaten te voorkomen teneinde een uniforme toepassing van het Unierecht te waarborgen, alsook uit overwegingen betreffende de werking erga omnes en ex tunc van de arresten van het Hof, het beginsel van voorrang van het Unierecht en de taak van de nationale rechters om hun rol als handhavers van het Unierecht te vervullen.
III. Conclusie
76.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság te beantwoorden als volgt:
- ‘1.
De verwijzende rechter moet zich voegen naar het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157), en moet, teneinde de nuttige werking van het Unierecht te waarborgen, op eigen gezag de nationale bepalingen die volgens de uitlegging van het Hof in strijd zijn met artikel 63 VWEU, buiten toepassing laten. De verplichting om de nuttige werking van het Unierecht te verzekeren geldt niet alleen voor de aangezochte rechter, maar ook voor elke andere nationale autoriteit. Deze autoriteiten moeten nationaalrechtelijke bepalingen die het Unierecht schenden buiten toepassing laten, en het nationale recht zodanig toepassen dat zo spoedig mogelijk een einde kan worden gemaakt aan de strijdigheid van het nationale recht met het Unierecht en dat de rechtsgevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan worden gemaakt.
- 2.
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale bepalingen als de leden 4 en 5 van § 108 van wet nr. CCXII van 2013 houdende diverse bepalingen en overgangsmaatregelen met betrekking tot wet nr. CXXII van 2013 betreffende de verkoop van landbouw- en bosbouwgrond, voor zover de procedure tot herinschrijving van een in strijd met het Unierecht geschrapt recht wordt geschorst totdat het onderzoek van de openbaar aanklager en de daaruit voortvloeiende gerechtelijke procedure zijn afgerond.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2021
Oorspronkelijke taal: Engels.
Arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punten 13 en 14).
Zie Leitner, P., ‘‘Enteignung’ in Ungarn?’ ecolex, 2018, blz. 680, Guski, R., ‘Kapitalverkehrsfreiheit vs. Agrarpolitik’, GPR 3/2019, blz. 102, Mok, M. R., ‘Redactionele aantekening’, Nederlandse Jurisprudentie 2019/68, blz. 1090, Petit, Y., ‘Commentaire’, Droit rural nr. 466, oktober 2018, blz. 163, en Ludwigs, M., ‘Anmerkung’, EuZW nr. 8/2018, blz. 339.
Arrest van 19 januari 1993, Commissie/Italië (C-101/91, EU:C:1993:16, punt 24).
Dit arrest heeft tot veel discussie geleid: zie Caranta, R., ‘Case C-453/00, Kühne & Hei[t]z’, CMLR 42, 2005, blz. 179, Prechal, S. ‘Annotation of Kühne & Heitz’, Sociaal-Economische Wetgeving, 2004, blz. 278, Katz, D., ‘Une autorité administrative peut être tenue de réexaminer une decision administrative définitive pour prendre en compte une interpretation postérieure de la Cour de justice’, JCP A, 2004, blz. 707, Peerbux-Beaugendre, Z., ‘Une administration ne peut invoquer le principe de la force de chose définitivement jugée pour refuser de réexaminer une décision dont une interprétation préjudicielle ultérieure a révélé la contrariété avec le droit communautaire’, RDUE, 2004, blz. 559, en Simon, D., ‘Obligation de réexamen d'une décision administrative définitive. L'autorité d'un arrêt préjudiciel en interprétation postérieur à une décision administrative devenue définitive impose la prise en compte de la demande de retrait de celle-ci’, Europe, 2004, blz. 66. Zie over het bijzondere karakter van deze zaak Lenaerts, K., en Corthaut, T., ‘Rechtsvinding door het Hof van Justitie’, AA 55, 2006, blz. 581 en 582.
Arrest van 19 september 2006, i-21 Germany en Arcor (C-392/04 en C-422/04, EU:C:2006:586; hierna: ‘arrest i-21 Germany’). Zie noot van Taborowski, M., ‘Joined Cases C-392/04 & C-422/04’, CMLR 44, 2007, blz. 1463.
Arrest van 21 juni 2007, Jonkman e.a. (C-231/06—C-233/06, EU:C:2007:373, punten 37 en 38; hierna: ‘arrest Jonkman’).
Arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van rechters bij de Sąd NajwyŻszy) (C-824/18, EU:C:2021:153, punt 148).
Zie ook arrest van 5 april 2016, PFE (C-689/13, EU:C:2016:199, punt 38).
Arrest van 12 februari 2008, Kempter (C-2/06, EU:C:2008:78, punt 35). Zie noot van Simon, D., Europe, april 2008, blz. 13.
Arrest van 16 januari 1974, Rheinmülen-Düsseldorf (166/73, EU:C:1974:3, punt 2).
Arresten van 27 maart 1963, 28/62-30/62, EU:C:1963:6, en 6 oktober 1982, 283/81, EU:C:1982:335.
Cursivering van mij (arrest Achmea, C-284/16, EU:C:2018:158, punt 36).
Arrest Achmea (C-284/16, EU:C:2018:158, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punten 214 en 215).
Arrest van 3 maart 2020, Tesco-Global Áruházak (C-323/18, EU:C:2020:140, punt 46).
Arrest van 19 januari 2010, Kücükdeveci (C-555/07, EU:C:2010:21, punten 53 en 54).
Arrest van 16 mei 2000, Preston e.a. (C-78/98, EU:C:2000:247, punt 31).
Arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of the Garda Síochána (C-378/17, EU:C:2018:979, punt 34).
Arrest van 11 september 2019, CĂlin (C-676/17, EU:C:2019:700, punt 29).
Punt 77 van dat arrest. Zie met betrekking tot de rechtspraak betreffende de nationale procesregels Biondi, A. ‘The European Court of Justice and certain national procedural limitations:Not such a tough relationship’, CMLR 36, 1999, blz. 1271, en Hoskins, M., ‘Tilting the balance:Supremacy and national procedural rules’, European Law Review 21, 1996, blz. 365.
Arrest van 24 oktober 2018 (C-234/17, EU:C:2018:853, punt 22; hierna: ‘arrest XC’).
Arrest Byankov, punten 79, 81 en 82.
Zie de arresten Kühne & Heitz (punten 25 en 26) en Byankov (punt 77).
Uit punt 71 van het arrest SEGRO en Horváth blijkt dat de rechten van vruchtgebruik van 5 058 onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije waren geschrapt. Deze schrapping ging niet gepaard met enige vergoeding, zodat die onderdanen hun goederen en investeringen volledig werd ontnomen.
Arrest van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punten 21, 22, 31 en 36.
Ritleng, D., ‘Le retrait des actes administratifs contraires au droit communautaire’, Bestand und Perspektiven des europäischen Verwaltungsrechts, 2008, blz. 237, en Taborowski, M., op. cit., blz. 1481. Zie eveneens Müller, H., Die Aufhebung von Verwaltungsakten unter dem Einfluss des Europarechts, Duncker & Humblot, Berlin 2000, en Kovar, R., Le retrait des actes administratifs nationaux contraires au droit communautaire, Mél. Favoreu, L., Dalloz 2007. Wat voorts de intrekking van administratieve handelingen van de Unie betreft, zie Lübbig, T., ‘Die Aufhebung (Rücknahme und Widerruf) von Verwaltungsakten der Gemeinschaftsorgane’, EuZW 2003, blz. 233.
Conclusie in de zaak Kühne & Heitz (C-453/00, EU:C:2003:350).
Conclusie in de gevoegde zaken i-21 Germany en Arcor (C-392/04 en C-422/04, EU:C:2006:181).
Conclusie in de zaak Kempter (C-2/06, EU:C:2007:245).
Een van de punten van kritiek die in de rechtsleer ten aanzien van dat arrest worden geformuleerd, is dat het Hof hiermee een doos van Pandora heeft geopend omdat het wel speelt met een van de meest fundamentele beginselen, namelijk dat van de rechtszekerheid, maar geen begrijpelijke rechtvaardiging voor het betrokken standpunt geeft en onzekerheid creëert over de uitlegging van de vier in het arrest Kühne & Heitz gestelde voorwaarden. Voorts wordt in de rechtsleer benadrukt dat de toepassing van dit arrest nationale rechterlijke instanties problemen oplevert (Taborowski, M., op. cit., blz. 1464, 1465 en 1469). Voor een poging om het arrest een plaats te geven in het kader van de beginselen van voorrang, doeltreffendheid, gelijkwaardigheid en autonomie, zie Becker, F., ‘Application of Community Law by Member States' Public Authorities: Between Autonomy and Effectiveness’, CMLR 44, 2007, blz. 1035.
Zie andere verwijzingen in Wallerman, A., ‘Towards an EU Law Doctrine on the Exercise of Discretion in National Courts? The Member States' Self-Imposed Limits on National Procedural Autonomy’, CMLR, 53, 2016, blz. 350.
Arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49); 19 juni 1990, Factortame e.a. (C-213/89, EU:C:1990:257), en 28 juni 2001, Larsy (C-118/00, EU:C:2001:368).
Zie over deze onderwerpen in het algemeen Ruffert M., ‘The Stability of Administrative Decisions in the Light of EC Law:Refining the Case Law’, Review of European Administrative Law, deel 1, nr. 2, 2008, blz. 127–135.
Zie ter ondersteuning van dit standpunt onder andere Ginter, C., en Schasmin, P., ‘Options arising from European Union Law to Review Final Judgments and Administrative Decisions:Implications for Future Developments?’, beschikbaar via researchgate.net, blz. 157.
Tridimas, T., General Principles of EU Law, OUP, 2006, blz. 528.
Dit standpunt wordt ook verdedigd door Groussot, X., en Minssen, T., ‘Res judicata in the Court of Justice Case-Law:Balancing Legal Certainty with Legality?’ European Constitutional Law Review 3, blz. 401.
Zie ook Ritleng, D., voetnoot 27, blz. 248.
Zie zijn conclusie in de zaak Kempter (C-2/06, EU:C:2007:245, punt 79).
Arrest van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest (C-143/88 en C-92/89, EU:C:1991:65, punt 20).
Arrest van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punt 42.
Arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C-352/98 P, EU:C:2000:361, punten 41–44).
Ritleng, D., voetnoot 27., blz. 252.
Arrest van 15 juli 2004, C-459/02, EU:C:2004:454, punten 21–24; hierna: ‘arrest Gerekens en Procola’.
Zie over de discussie inzake de draagwijdte van het beginsel van procedurele autonomie in het Unierecht Kakouris, K. N., ‘Do the Member States possess judicial procedural autonomy’?’, 34 CMLR, 1997, blz. 1389, en Rodriguez Iglesias, G.-C., en Keppenne, J.-P., ‘L'incidence du droit communautaire sur le droit national’, in Mélanges en hommage à Michel Waelbroeck, deel 1, Bruylant, 1999, blz. 517. Zie ook Bobek, M., ‘Why There is no ‘Principle of Procedural Autonomy’ of the Member States', in De Witte, B., en Micklitz, H.-W., (eds.), The European Court of Justice and the Autonomy of the Member States, Intersentia, 2011, blz. 305.
Ritleng, D., voetnoot 27, blz. 253.
Zie zijn conclusie in de gevoegde zaken i-21 Germany en Arcor (C-392/04 en C-422/04, EU:C:2006:181, punten 3 en 67). Galetta, D. U., ‘Autotutela decisoria e diritto comunitario’, Rivista Italiana di Diritto Pubblico, 2005, blz. 35–59, betoogt dat voor elke herziening van een administratieve maatregel waartegen geen beroep kan worden ingesteld, een zorgvuldige afweging van waarden noodzakelijk is. Aan de ene zijde van de weegschaal ligt de voorrang van het Unierecht, die wordt geschraagd door de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en loyale samenwerking, aan de andere zijde de rechtszekerheid (blz. 50).
In die conclusie wordt verwezen naar Coutron, A., ‘Cour de Justice, 13 janvier 2004, Kühne & Heitz NV/Productschap voor Pluimvee en Eieren’, Revue des affaires européennes, 13e jaargang (2003–2004), 3, blz. 417–434, Peerbux-Beaugendre, Z., ‘Commentaire de l'arrêt de la CJCE du 13 janvier 2004’, Revue du droit de l'Union européenne, 3-2004, blz. 566 en Martín Rodríguez, P., ‘La revisión de los actos administrativos firmes: ¿Un nuevo instrumento de garantía de la primacía y efectividad del derecho comunitario? Comentario a la sentencia del TJCE de 13 de enero de 2004, C-453/00, Kühne & Heitz NV’, Revista General de Derecho Europeo, nr. 5, oktober 2004 (www.iustel.com).