Procestaal: Pools.
HvJ EU, 28-07-2016, nr. C-294/16 PPU
ECLI:EU:C:2016:610
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-07-2016
- Zaaknummer
C-294/16 PPU
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:610, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑07‑2016
Uitspraak 28‑07‑2016
Partij(en)
In zaak C-294/16 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Łodzi —Śródmieścia w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź — Łódź-centrum, Polen) bij beslissing van 24 mei 2016, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2016, in de procedure
JZ
tegen
Prokuratura Rejonowa Łódź — Śródmieście,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász, C. Vajda, en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juli 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en M. Hellmann als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. R. Brodie als gemachtigde, bijgestaan door D. Blundell, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 juli 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JZ en de Prokuratura Rejonowa Łódź — Śródmieście (officier van justitie arrondissement Łódź centrum, Polen) over het verzoek van de betrokkene dat de periode waarin de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel moest uitvoeren, te weten het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, hem in zijn verblijfplaats onder elektronisch toezicht had gesteld, gecombineerd met een huisarrest, in mindering wordt gebracht op de totale duur van de vrijheidsstraf waartoe hij in Polen is veroordeeld.
Toepasselijke bepalingen
EVRM
3
Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’), met het opschrift ‘Recht op vrijheid en veiligheid’, bepaalt in lid 1 dat ‘[e]en ieder recht [heeft] op vrijheid en veiligheid van zijn persoon’.
Handvest
4
Volgens artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), met het opschrift ‘Het recht op vrijheid en veiligheid’, ‘[heeft] [e]enieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon’.
5
Artikel 49 van het Handvest, ‘Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen’, bepaalt in lid 3 dat ‘de zwaarte van de straf niet onevenredig [mag] zijn aan het strafbare feit’.
6
Artikel 52 van het Handvest, met als opschrift ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt in de leden 3 en 7 ervan:
- ‘3.
Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
[…]
- 7.
De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest van de grondrechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.’
Kaderbesluit 2002/584
7
Overweging 12 van kaderbesluit 2002/584 vermeldt dat dit kaderbesluit de grondrechten eerbiedigt en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en zijn weergegeven in het Handvest, met name in hoofdstuk VI.
8
Artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit luidt:
‘Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
9
Artikel 12 van dat kaderbesluit, ‘Voortgezette hechtenis van de persoon’, bepaalt:
‘Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.’
10
In hoofdstuk 3 van kaderbesluit 2002/584, ‘Gevolgen van de overlevering’, is artikel 26, ‘Verrekening van de periode van vrijheidsbeneming in de uitvoerende staat’, als volgt geformuleerd:
- ‘1.
De uitvaardigende lidstaat brengt elke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de uitvaardigende lidstaat moet worden ondergaan in geval van veroordeling tot een tot vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.
- 2.
Daartoe verstrekt de uitvoerende rechterlijke autoriteit of de krachtens artikel 7 aangewezen centrale autoriteit de gegevens over de duur van de vrijheidsbeneming van de gezochte persoon op grond van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende autoriteit op het tijdstip van de overlevering.’
Pools recht
11
Artikel 63, lid 1, van de kodeks karny (wetboek van strafrecht) van 6 juni 1997 (Dz. U. nr. 88, volgnummer 553) bepaalt dat op de opgelegde straf de perioden van daadwerkelijke vrijheidsbeneming in mindering worden gebracht, afgerond op een volledige dag, met dien verstande dat een dag daadwerkelijke vrijheidsbeneming overeenkomt met één dag vrijheidsstraf, met twee dagen vrijheidsbeperkende straf of met twee dagtarieven van een geldboete. Als één dag in de zin van dit artikel 63, lid 1, geldt een tijdvak van 24 uur, berekend vanaf het tijdstip van daadwerkelijke vrijheidsbeneming.
12
Volgens artikel 607f van de kodeks postępowania karnego (wetboek van strafvordering) van 6 juni 1997 (Dz. U. nr. 89, volgnummer 555; hierna: ‘wetboek Sv’), waarbij artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ is uitgevoerd in de Poolse rechtsorde, worden de perioden van feitelijke vrijheidsbeneming die in de lidstaat die het aanhoudingsbevel moet uitvoeren, met het oog op de overlevering zijn ondergaan, in mindering gebracht op de opgelegde of uitgevoerde straf.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13
Bij vonnis van 27 maart 2007 heeft de Sąd Rejonowy dla Łodzi —Śródmieścia w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź — Łódź centrum, Polen) JZ veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar en twee maanden.
14
Daar JZ zich had onttrokken aan de Poolse justitie, werd jegens hem een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Op 18 juni 2014 werd JZ ter uitvoering van dat Europese aanhoudingsbevel aangehouden door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk en is hij vastgenomen tot 19 juni 2014. Bij vonnis van 25 juni 2015 heeft genoemde rechter die periode in mindering gebracht op de vrijheidsstraf die JZ in Polen moest uitzitten.
15
Van 19 juni 2014 tot en met 14 mei 2015 gold voor JZ, die tegen betaling van een borgsom van 2 000 GBP in vrijheid was gesteld, de verplichting om van 22.00 uur 's avonds tot 7.00 uur 's ochtends op het door hem opgegeven adres te blijven, waarbij gebruik werd gemaakt van elektronisch toezicht. Voorts is aan JZ de verplichting opgelegd om zich op een politiebureau melden, eerst elke dag van de week, en vervolgens, na drie maanden, drie keer per week, tussen 10.00 uur en 12.00 uur, werd het hem verboden documenten aan te vragen waarmee hij naar het buitenland zou kunnen reizen, en moest zijn mobiele telefoon permanent in gebruiksstand staan en opgeladen zijn. Deze maatregelen werden toegepast tot 14 mei 2015, de datum waarop de veroordeelde aan de Poolse autoriteiten werd overgeleverd.
16
Bij de verwijzende rechter verzoekt JZ dat de periode waarin hij in het Verenigd Koninkrijk onder huisarrest stond en aan elektronisch toezicht was onderworpen, in mindering wordt gebracht op de hem opgelegde vrijheidsstraf. Hij betoogt met name dat het besluit inzake de verrekening van de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met de vrijheidsstraf krachtens artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet worden genomen overeenkomstig de in het Verenigd Koninkrijk geldende bepalingen, volgens welke, naar zijn mening, een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel die erin bestaat dat de betrokkene gedurende acht uur per dag of langer aan elektronisch toezicht wordt onderworpen, moet worden aangemerkt als een vrijheidsstraf.
17
De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat de perioden van huisarrest, gecombineerd met elektronisch toezicht van de verblijfplaats, volgens het Britse recht alleen in mindering kunnen worden gebracht op de opgelegde straf indien de perioden van huisarrest negen uur per dag of langer waren, en dat in de regel de verrekening de helft betreft van de periode waarin de maatregel van toepassing was, afgerond op een volledige dag.
18
De verwijzende rechter merkt op dat JZ door de aan hem opgelegde verplichting om gedurende de nacht thuis te blijven, zijn baan heeft verloren, omdat die baan tijdelijk was en de werkgever van de betrokkene niet gehouden was de arbeidstijden aan te passen aan diens beschikbaarheid. Bovendien was JZ gedurende de eerste drie maanden huisarrest verplicht zich elke dag van de week, tussen 10 uur en 12 uur, te melden op een politiebureau dat 16 km van zijn woonplaats lag. Pas na deze drie maanden is de frequentie van deze meldingen verlaagd tot drie keer per week en kreeg JZ de mogelijkheid zich te melden op een politiebureau dichter bij zijn woonplaats. Gedurende deze periode was de betrokkene niet in staat werk te vinden dat verenigbaar was met het tijdsschema waarin hij beschikbaar was. Hij is derhalve thuis gebleven bij zijn kinderen, alleen zijn vrouw werkte.
19
De verwijzende rechter meent dat de uitlegging van het begrip ‘vrijheidsbeneming’ in artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 van wezenlijk belang is voor de juiste uitlegging en toepassing van de nationale bepalingen op grond waarvan de duur van vrijheidsstraffen mag worden verminderd, waaronder artikel 607f wetboek Sv, dat in de Poolse wetgeving in ingevoerd ter uitvoering van kaderbesluit 2002/584.
20
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de uitlegging van het begrip ‘vrijheidsbeneming’ in artikel 607f wetboek Sv heeft geleid tot uiteenlopende opvattingen in de rechtspraak en de rechtsleer.
21
22
Daaruit volgt zijns inziens dat de nationale rechter moet kunnen beoordelen of in de bij hem aanhangig gemaakte zaak, op basis van alle op de veroordeelde toegepaste maatregelen en de duur ervan, kan worden aangenomen dat deze maatregelen een vrijheidsbeneming vormen, en dat aldus op basis van alle betrokken rechtsvoorschriften en na toepassing van het beginsel van conforme uitlegging de periode waarin die maatregelen werden toegepast, eventueel in mindering kan worden gebracht op de duur van de opgelegde vrijheidsstraf.
23
Voorts zou volgens de verwijzende rechter een enge uitlegging van het begrip ‘vrijheidsbeneming’, waarmee de uitlegging van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 wordt beperkt tot enkel de klassieke vormen van vrijheidsbeneminging, zoals gevangenneming of voorlopige hechtenis, tot schending van het in artikel 49, lid 3, van het Handvest vervatte evenredigheidsbeginsel leiden.
24
De verwijzende rechter merkt op dat het hoofdgeding wordt gekenmerkt door een cumulatie van verschillende tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen die, tezamen beschouwd, zouden kunnen worden aangemerkt als vrijheidsbeneming. De toepassing van deze maatregelen gedurende ettelijke maanden kan uiteindelijk worden aangemerkt als een bijkomende straf die wordt ondergaan wegens hetzelfde strafbare feit waarvoor aan de veroordeelde reeds een lange vrijheidsstraf is opgelegd. Die rechter wijst er in dit verband op dat JZ gedurende het huisarrest niet in staat was bezoldigd werk te vinden dat verenigbaar was met de eisen van het hem opgelegde tijdsschema en dat de last om in het levensonderhoud van de familie te voorzien volledig op diens echtgenote rustte.
25
Daarop heeft de Sąd Rejonowy dla Łodzi- — Śródmieścia w Łodzi (rechter in eerste aanleg Łódź — Łódź centrum) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Dient artikel 26, lid 1, van kaderbesluit [2002/584], gelezen in samenhang met artikel 6, leden 1 en 3, [VEU] en artikel 49, lid 3, van het [Handvest], aldus te worden uitgelegd dat het begrip ‘vrijheidsbeneming’ ook betrekking heeft op maatregelen van de uitvoerende staat bestaande in elektronisch toezicht op de verblijfplaats van de persoon op wie het aanhoudingsbevel betrekking heeft, in combinatie met huisarrest?’
Spoedprocedure
26
De verwijzende rechter heeft verzocht dat de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
27
Tot staving van dit verzoek merkt die rechter op dat JZ in hechtenis zit en dat de hem opgelegde vrijheidsstraf op 9 maart 2017 eindigt. Hij meent voorts dat, mocht blijken dat de gehele periode van huisarrest, gekoppeld aan elektronisch toezicht, te weten de periode van 19 juni 2014 tot en met 14 mei 2015, in mindering moet worden gebracht op deze vrijheidsstraf, de betrokkene onmiddellijk zou moeten worden vrijgelaten uit de gevangenis. Bijgevolg is de datum van de eventuele invrijheidstelling van JZ volgens die rechter rechtstreeks afhankelijk van de datum waarop het Hof uitspraak zal doen op het bij hem ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing.
28
In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat valt onder de bepalingen van het derde deel, titel V, van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.
29
Wat in de tweede plaats het criterium inzake de spoedeisendheid betreft, moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C-108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter overgelegde gegevens, die in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, dat JZ thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitspraak van het Hof afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet, daar een bevestigend antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag zijn onmiddellijke invrijheidstelling tot gevolg zou kunnen hebben.
30
In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 6 juni 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
31
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat maatregelen als een huisarrest van negen uur gedurende de nacht, gekoppeld aan toezicht op de betrokkene middels een elektronische enkelband, aan een verplichting om zich dagelijks of verscheidene keren per week op gezette tijden te melden op een politiebureau, alsmede aan een verbod om documenten aan te vragen waarmee naar het buitenland kan worden gereisd, kunnen worden aangemerkt als ‘vrijheidsbeneming’ (hechtenis) in de zin van dat artikel 26, lid 1.
32
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat het dwingende karakter van kaderbesluit 2002/584 de rechterlijke autoriteit van de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt, verplicht tot conforme uitlegging van het nationale recht. Die autoriteit is aldus gehouden haar nationale recht zo veel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van dat kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Het is juist dat deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht begrensd is door de algemene rechtsbeginselen en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht. Het beginsel van conforme uitlegging vereist evenwel dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punten 55 en 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Volgens artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 brengt de uitvaardigende lidstaat elke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in die lidstaat moet worden ondergaan in geval van veroordeling tot een vrijheidsstraf of tot een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.
35
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de uniforme toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 42, en 24 mei 2016, Dworzecki, C-108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 28).
36
Die bepaling bevat geen enkele verwijzing naar het recht van de lidstaten om het doel en de strekking ervan te bepalen.
37
Bijgevolg is het begrip ‘vrijheidsbeneming’ in artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een autonoom Unierechtelijk begrip dat op het grondgebied ervan autonoom en uniform moet worden uitgelegd rekening houdend met de bewoordingen van deze bepaling, de context ervan en het doel van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, EU:C:2015:733, punt 52).
38
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 29 april 2015, Léger, C-528/13, EU:C:2015:288, punt 35).
39
In dit verband moet erop worden gewezen dat de verschillende taalversies van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 uiteenlopen. Terwijl bijvoorbeeld de Duitse, de Griekse en de Franse taalversie respectievelijk de termen ‘Freiheitsentzug’, ‘στÎρηση της ελευθερίας ’ en ‘privation de liberté’ (vrijheidsbeneming) gebruiken om te verwijzen naar de behandeling die de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zou moeten ondergaan en de termen ‘Haft’, ‘Kράτηση’ en ‘détention’ (hechtenis) om de periode aan te duiden die in mindering moet worden gebracht op de uitgesproken veroordeling, gebruiken de Engelse en de Poolse taalversie in dat artikel 26, lid 1, enkel de term ‘detention’ en ‘zatrzymania’ (hechtenis). De Nederlandse taalversie gebruikt daarentegen alleen de term ‘vrijheidsbeneming’.
40
In dit verband moet, ten eerste, worden opgemerkt dat de termen ‘hechtenis’ en ‘vrijheidsbeneming’ in de verschillende taalversies van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 onderling verwisselbaar zijn en dat, ten tweede, deze begrippen soortgelijke begrippen zijn waarvan de gebruikelijke betekenis verwijst naar een situatie van opsluiting of gevangenzetting, en niet louter naar een beperking op de bewegingsvrijheid.
41
Wat in de tweede plaats de context van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betreft, bepaalt artikel 12 van dat besluit dat, wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat beslist of de betrokkene in hechtenis blijft, met de precisering evenwel dat op elk tijdstip en overeenkomstig dat nationale recht kan worden beslist dat deze persoon in voorlopige vrijheid wordt gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht om de vlucht van die persoon te voorkomen. Deze bepaling voorziet aldus in het bestaan van een alternatief voor de ‘hechtenis’, te weten de voorlopige invrijheidstelling, gekoppeld aan maatregelen om de vlucht van de betrokkene te voorkomen.
42
Wat in de derde plaats het met artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doel betreft, moet erop worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in wezen opmerkt in punt 60 van zijn conclusie, dat met de in dat artikel vervatte verplichting om de periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering te brengen op de totale duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat moet ondergaan, wordt beoogd praktische uitwerking te geven aan de algemene doelstelling van eerbiediging van de grondrechten als bedoeld in overweging 12 van kaderbesluit 2002/584 en tot uitdrukking gebracht in artikel 1, lid 3, ervan, door het in artikel 6 van het Handvest vervatte recht op vrijheid van de betrokkene alsmede de nuttige werking van het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van straffen in de zin van artikel 49, lid 3, van het Handvest, te waarborgen.
43
Met de verplichting om rekening te houden met elke periode waarin de veroordeelde persoon zich in de uitvoerende lidstaat in hechtenis bevindt, garandeert artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 immers dat de totale duur van de hechtenis van deze persoon — zowel in de uitvoerende lidstaat als in de uitvaardigende lidstaat — uiteindelijk niet langer is dan de duur van de vrijheidsstraf waartoe hij in de uitvaardigende lidstaat was veroordeeld.
44
Zoals de Poolse regering en de Europese Commissie zowel in hun schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting hebben opgemerkt, kan het vrijheidsbenemende effect van hechtenis zowel kenmerkend zijn voor gevangenschap als, in uitzonderlijke gevallen, voor andere maatregelen die geen gevangenzetting in strikte zin vormen maar wel dermate dwingend zijn dat zij gelijk moeten worden gesteld met een dergelijke gevangenzetting. Dat zou het geval zijn voor maatregelen die vanwege hun aard, duur, gevolgen en uitvoeringsmodaliteiten dermate ingrijpend zijn dat zij de betrokkene zijn vrijheid ontnemen op een wijze die vergelijkbaar is met gevangenzetting.
45
Daaruit volgt dat artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 niet aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, enkel verplicht de in de uitvoerende lidstaat in gevangenschap doorgebrachte perioden in mindering te brengen en niet de perioden waarin andere maatregelen van toepassing waren die een vrijheidsbeneming inhouden met vergelijkbare gevolgen als die van gevangenzetting.
46
Uit de bewoordingen, de context en het doel van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 vloeit aldus voort dat het begrip ‘vrijheidsbeneming’ in de zin van deze bepaling niet duidt op een vrijheidsbeperkende, maar op een vrijheidsbenemende maatregel, die niet noodzakelijkerwijs de vorm van gevangenzetting hoeft te hebben.
47
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen enerzijds vrijheidsbeperkende maatregelen en anderzijds vrijheidsbenemende maatregelen, moet het begrip ‘vrijheidsbeneming’ in de zin van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus worden uitgelegd dat het naast gevangenzetting ziet op elke aan de betrokkene opgelegde maatregel of elk samenstel van aan hem opgelegde maatregelen die vanwege hun aard, duur, gevolgen en uitvoeringsmodaliteiten de betrokkene zijn vrijheid ontnemen op een wijze die vergelijkbaar is met gevangenzetting.
48
In dit verband moet worden opgemerkt dat de rechtspraak van het EHRM over het begrip ‘recht op vrijheid’ in artikel 5, lid 1, EVRM, dat overeenkomt met artikel 6 van het Handvest, deze uitlegging staaft.
49
In deze context dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend.
50
Blijkens de toelichtingen bij dat artikel 52, lid 3, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest ten behoeve van de uitlegging ervan in acht moeten worden genomen (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 20, en 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 54), beoogt artikel 52, lid 3, van het Handvest te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte rechten en de daarmee overeenkomende door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit evenwel de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast (zie in die zin arrest van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 47).
51
Volgens het EHRM ziet het in artikel 5, lid 1, EVRM neergelegde ‘recht op vrijheid’ niet op beperkingen die louter de vrijheid om zich te verplaatsen betreffen, daar alleen vrijheidsbenemende maatregelen door dit artikel worden bestreken. Om te bepalen of een persoon ‘zijn vrijheid is ontnomen’ in de zin van artikel 5 EVRM, heeft het EHRM geoordeeld dat moest worden uitgegaan van zijn concrete situatie en rekening moest worden gehouden met alle criteria, zoals aard, duur, gevolgen en uitvoeringsmodaliteiten van de betrokken maatregel (zie in die zin arrest EHRM van 6 november 1980, Guzzardi tegen Italië, CE:ECHR:1980:1106JUD000736776, § 92, en 5 juli 2016, Buzadji tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2016:0705JUD002375507, § 103).
52
In dit verband heeft het EHRM in zijn arrest van 20 april 2010, Villa tegen Italië (CE:ECHR:2010:0420JUD001967506, § 43 en 44), overwogen dat maatregelen die de betrokkene verplichten zich één keer per maand te melden bij de politie die was belast met het toezicht op hem, contact te houden met de psychiatrische afdeling van het betrokken ziekenhuis, op een bepaalde plaats te wonen, zich niet te verwijderen uit de gemeente waarin hij woonde, en van 22.00 uur tot 7.00 uur thuis te blijven, geen vrijheidsbeneming vormden in de zin van artikel 5, lid 1, EVRM.
53
Bij de toepassing van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is de rechterlijke autoriteit van de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, gehouden te onderzoeken of de in de uitvoerende lidstaat ten aanzien van de betrokkene genomen maatregelen moeten worden gelijkgesteld met vrijheidsbeneming, zoals is deze is aangeduid in punt 47 van dit arrest, en derhalve een vrijheidsbeneming (hechtenis) in de zin van dat artikel 26, lid 1, vormt. Indien die rechterlijke autoriteit in het kader van dat onderzoek tot de slotsom komt dat dit het geval is, gebiedt genoemd artikel 26, lid 1, dat de gehele periode waarin die maatregelen van toepassing waren, in mindering wordt gebracht op de vrijheidsbeneming die deze persoon moet ondergaan in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.
54
In dit verband moet worden beklemtoond dat hoewel maatregelen zoals een huisarrest van negen uur gedurende de nacht, gekoppeld aan toezicht op de betrokkene middels een elektronische enkelband, aan een verplichting om zich dagelijks of verscheidene keren per week op gezette tijden te melden op een politiebureau en aan een verbod om documenten aan te vragen waarmee naar het buitenland kan worden gereisd, ongetwijfeld de bewegingsvrijheid van de betrokkene beperken, doch in beginsel niet dermate dwingend zijn dat zij een vrijheidsbenemend effect meebrengen en dat zij aldus zouden moeten worden gekwalificeerd als ‘vrijheidsbeneming’ (hechtenis) in de zin van artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.
55
Aangezien dat artikel 26, lid 1, echter enkel een minimumniveau oplegt van bescherming van de grondrechten van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, kan dat artikel niet aldus worden uitgelegd, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat het zich ertegen verzet dat de rechterlijke autoriteit van de lidstaat die dat aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, louter op grondslag van het nationale recht de periode waarin op deze persoon in de uitvoerende lidstaat maatregelen van toepassing waren die geen vrijheidsbeneming impliceren maar een vrijheidsbeperking, geheel of gedeeltelijk in mindering kan brengen op de totale duur van de vrijheidsbeneming die de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat moet ondergaan.
56
Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat de rechterlijke autoriteit van de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, bij het in punt 53 van dit arrest bedoelde onderzoek op basis van artikel 26, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat kan verzoeken alle gegevens te verstrekken waarvan toezending noodzakelijk wordt geacht.
57
Uit een en ander volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in die zin moet worden uitgelegd dat maatregelen als een huisarrest van negen uur gedurende de nacht, gekoppeld aan toezicht op de betrokkene middels een elektronische enkelband, aan een verplichting om zich dagelijks of verscheidene keren per week op gezette tijden te melden op een politiebureau alsmede aan een verbod om documenten aan te vragen waarmee naar het buitenland kan worden gereisd, gelet op de aard, de duur, de gevolgen en de uitvoeringsmodaliteiten van al deze maatregelen in beginsel niet dermate dwingend zijn dat zij een vrijheidsbenemend effect zouden meebrengen dat vergelijkbaar is met dat wat voortvloeit uit gevangenzetting en dat zij aldus zouden moeten worden gekwalificeerd als ‘vrijheidsbeneming’ (hechtenis) in de zin van die bepaling. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat maatregelen als een huisarrest van negen uur gedurende de nacht, gekoppeld aan toezicht op de betrokkene middels een elektronische enkelband, aan een verplichting om zich dagelijks of verscheidene keren per week op gezette tijden te melden op een politiebureau alsmede aan een verbod om documenten aan te vragen waarmee naar het buitenland kan worden gereisd, gelet op de aard, de duur, de gevolgen en de uitvoeringsmodaliteiten van al deze maatregelen in beginsel niet dermate dwingend zijn dat zij een vrijheidsbenemend effect zouden meebrengen dat vergelijkbaar is met dat wat voortvloeit uit gevangenzetting en dat zij aldus zouden moeten worden gekwalificeerd als ‘vrijheidsbeneming’ (hechtenis) in de zin van die bepaling. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑07‑2016