ABRvS, 14-11-2018, nr. 201706938/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:3683
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-11-2018
- Zaaknummer
201706938/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3683, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑11‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2017:4530, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2019/26 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 14‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast er voor zorg te dragen dat de afstand tussen het propaanreservoir (hierna: de gastank) op het perceel [locatie A] te Amersfoort en de erfscheiding of inrichtingsgrens ten minste 5 m bedraagt. Voorts heeft het college [appellant] bij dit besluit gelast om er voor zorg te dragen dat het terrein binnen 3 m van de gastank is vrijgehouden van enig brandgevaarlijk materiaal of brandgevaarlijke begroeiing.
201706938/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2017 in zaak nr. 16/3273 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast er voor zorg te dragen dat de afstand tussen het propaanreservoir (hierna: de gastank) op het perceel [locatie A] te Amersfoort en de erfscheiding of inrichtingsgrens ten minste 5 m bedraagt. Voorts heeft het college [appellant] bij dit besluit gelast om er voor zorg te dragen dat het terrein binnen 3 m van de gastank is vrijgehouden van enig brandgevaarlijk materiaal of brandgevaarlijke begroeiing.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij uitspraak van 2 februari 2018 in zaak nr. 201706938/2/A1 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2018 in zaak nr. 201706938/3/A1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] gedane verzet gegrond verklaard, hetgeen tot gevolg heeft dat de uitspraak van 2 februari 2018 is vervallen. Het onderzoek dient te worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Overwegingen
Ontvankelijkheid hoger beroep
1. Vaststaat dat [appellant] zijn hoger beroep, dat bij de Raad van State is ingekomen op 28 augustus 2017, niet binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep heeft ingediend. Die termijn ving aan op 1 juli 2017, de dag nadat de uitspraak van de rechtbank bij aangetekende brief van 30 juni 2017 naar het adres van [appellant] is verzonden, en eindigde op 11 augustus 2017. Vast staat voorts dat de rechtbank de aangetekende brief op 2 augustus 2017 retour heeft ontvangen met het opschrift "Niet afgehaald".
Artikel 8:38, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat de griffier, indien hij een bij aangetekende brief verzonden stuk terug ontvangt en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres, het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone post verzendt. Op 23 augustus 2017 heeft de rechtbank, althans de griffier, de uitspraak per gewone brief naar [appellant] verzonden nadat de rechtbank op 2 augustus 2017 de aangetekende brief retour had ontvangen. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee het retour ontvangen stuk niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 8:38, eerste lid, van de Awb, door de griffier per gewone post naar [appellant] verzonden. Gelet hierop en in aanmerking genomen het door [appellant] gestelde dat hij wel tijdig hoger beroep zou hebben ingesteld indien hij de uitspraak eerder per gewone post zou hebben ontvangen, is er naar het oordeel van de Afdeling sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De last
2. De juridische grondslag van de last is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.28, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 3.29, tweede lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer en voorschrift 4.8.5 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 19 (hierna: de PGS), versie 2008. In laatstgenoemd voorschrift staat dat de afstand tussen een propaanreservoir en de erfscheiding of inrichtingsgrens ten minste 5 m bedraagt. Van deze afstand kan worden afgeweken indien zich aan de andere zijde een openbaar water of een terrein met agrarische bestemming bevindt (zoals weilanden, akkers en dergelijke, maar geen bebouwing).
Het geschil
3. Vast staat dat de afstand tussen de gastank, die voor afloop van de begunstigingstermijn is verwijderd, en de erfafscheiding minder dan 5 m bedroeg, namelijk 1,5 m. In geschil is of voldaan is aan de voorwaarden om van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in voorschrift 4.8.5 van de PGS, versie 2008, zoals deze gold ten tijde van belang, gebruik te kunnen maken. De rechtbank heeft overwogen dat daarvan geen sprake is, nu op gronden aan de andere zijde van de erfafscheiding de bestemming "Groen" rust en die bestemming diverse bouwmogelijkheden biedt.
Hoger beroepsgronden
4. Het betoog van [appellant] dat er gebreken kleven aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 mei 2017, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. [appellant] betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er gekeken moet worden naar het onderliggende doel van voorschrift 4.8.5. en dat de daarin opgenomen opsomming niet limitatief is. In de buurt van de gastank is geen bebouwing aanwezig. De dichtstbijzijnde woning staat op een afstand van 30 m van de gastank. Dit betekent volgens [appellant] dat aan de voorwaarden om van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in voorschrift 4.8.5 gebruik te kunnen maken, is voldaan.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de voorwaarden om van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in voorschrift 4.8.5 gebruik te kunnen maken, niet is voldaan, reeds omdat zich aan de andere zijde van de erfafscheiding het openbare park "Park Randenbroek" met de bestemming "Groen" bevindt met daar doorheen lopend een wandelpad. Van openbaar water of een terrein met een agrarische bestemming is derhalve geen sprake. De door [appellant] overgelegde versie van de PGS uit 2018 baat hem niet, nu die versie dateert van na het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat de brandweer in 2007 een controle heeft uitgevoerd en dat toen niet is gebleken van strijd met enig voorschrift. Hieraan heeft hij het vertrouwen mogen ontlenen dat tegen de gastank niet handhavend zal worden opgetreden, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat er geen belangen van derden worden geschaad, zodat handhavend optreden onevenredig is.
7.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is met een controle door de brandweer geen sprake.
Anders dan [appellant] betoogt, is in dit geval handhavend optreden niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. De door [appellant] gedane vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:455, gaat niet op. In die uitspraak ging het om een tweetal geringe afwijkingen van een bouwvergunning die met het blote oog in het vrije veld nauwelijks waarneembaar waren. Voorts was niet gebleken dat de belangen van derden door de afwijkingen van de bouwvergunning werden geschaad. Onder die omstandigheden heeft het bestuursorgaan zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van handhavingsmaatregelen zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Daarvan is in deze zaak geen sprake, reeds omdat niet is gebleken dat er geen belangen van derden worden geschaad.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt eerst in hoger beroep dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
9. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank de rechtmatigheid van de tweede last, dat wil zeggen de last die ziet op het vrijhouden van het terrein rondom de gastank, ten onrechte onbesproken heeft gelaten, faalt.
Nu het college de eerste last, dat wil zeggen de last die ziet op de afstand tussen de gastank en de erfafscheiding of inrichtingsgrens, in redelijkheid heeft kunnen opleggen, [appellant] de gastank voor afloop van de begunstigingstermijn heeft verwijderd en de door [appellant] gestelde schade het gevolg is van de eerste last, bestaat er geen belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de tweede last.
Slotoverwegingen
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Borman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
531.