Rb. Amsterdam, 16-10-2014, nr. 13/650303-13
ECLI:NL:RBAMS:2014:7083
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
16-10-2014
- Zaaknummer
13/650303-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:7083, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 16‑10‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 16‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich in het kader van de exploitatie en bevoorrading van een coffeeshop schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door een te grote hoeveelheid softdrugs aanwezig te hebben. Niet is vast te stellen of deze voorraad zodanig groot is dat deze een naar verhouding met de dagomzet van de coffeeshop redelijke voorraad overstijgt en strafoplegging vereist. Wat verdachte verweten wordt, komt in feite neer op het op economisch verantwoorde wijze exploiteren van een coffeeshop. Met de constatering dat dit een strafbaar feit is en verdachte daarvoor strafbaar is, kan daarom worden volstaan.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/650303-13
Datum uitspraak: 16 oktober 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres 1].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 oktober 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.K. Mireku, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B. Yesilgöz, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013 te Amsterdam en/of [plaats], in elk geval in Nederland meermalen, althans eenmaal tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk (al dan niet beroeps-of bedrijfsmatig) heeft bereid en/of bewerkt en/of vervoerd en/of afgeleverd, in elk geval op 28 februari 2013 opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een (bedrijfs)pand [naam pand], gelegen aan de [adres 2]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer
95951 gram hennep en/of ongeveer 12014 gram hashish en/of 5432 voorgedraaide joints, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hashish, in elk geval een middel voorkomende op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit, voor wat betreft het aanwezig hebben van de softdrugs, wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank betrekt in haar overwegingen, voor zover relevant en van toepassing, de door de officier van justitie aangevoerde standpunten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – in haar schriftelijke pleitnotities uitgebreid en hier verkort weergegeven – primair vrijspraak van het aan verdachte ten laste gelegde feit betoogd. De rechtbank betrekt in haar overwegingen, voor zover relevant en van toepassing, de door de raadsvrouw aangevoerde standpunten.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Binnentreden
De raadsvrouw heeft betoogd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet dat aanleiding gaf voor het binnentreden in de loods door de verbalisanten op 28 februari 2013. De warme lucht die zij ondervonden, is niet te herleiden tot de ruimte die later is doorzocht. Bovendien is het onjuist dat, zoals volgens de verbalisanten uit het vervolgonderzoek bleek, verdachte meerdere antecedenten heeft terzake de Opiumwet, hetgeen bijdroeg aan het vermoeden van overtreding van de Opiumwet. Verdachte heeft één antecedent, welke bovendien ten tijde van de start van het onderzoek ruim zes jaar oud was. Nu er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, was het binnentreden van de verbalisanten in de loods op 28 februari 2013 onrechtmatig. Er is sprake van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sr, op grond waarvan de in de loods aangetroffen goederen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat er wel degelijk een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet, als bedoeld in artikel 9 van de OW, bestond op het moment van binnentreden. Dit volgt uit het proces-verbaal op pag. 1-3 in het dossier, opgemaakt door de verbalisanten die verklaard hebben dat zij een sterke henneplucht roken, vocht op het raam zagen en warmte voelden. Dat verdachte niet meerdere antecedenten inzake de Opiumwet heeft, maar slechts een enkele, maakt niet dat dit gegeven in combinatie met de voornoemde omstandigheden niet een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet opleverde. Het verweer wordt verworpen.
Voorwaardelijk opzet
Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat geen sprake is geweest van willens en wetens opzettelijk handelen door verdachte. Evenmin is er sprake geweest van voorwaardelijk opzet wat betreft de ten laste gelegde hoeveelheid softdrugs die is aangetroffen in de loods. Verdachte wist weliswaar dat er ergens een voorraad was, maar ging uit van 40 tot 50 kilo omdat deze hoeveelheid bij de omzet past.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen. Verdachte heeft verklaard dat na 2006 door de compagnons van coffeeshop [naam] besloten is dat hij niet meer bij de inkoop en bevoorrading van de shop betrokken zal zijn, gelet op zijn strafrechtelijke veroordeling. De keuze voor de samenwerkingsvorm en taakverdeling, waarbij verdachte zich voornamelijk bezighield met de administratie en het personeel en zijn compagnon, medeverdachte [medeverdachte], de inkoop deed, is daarmee bewust gemaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij uiteindelijk wel wist dat er een voorraad softdrugs in de loods lag. De rechtbank overweegt dat hij er vervolgens zelf voor heeft gekozen niet te informeren naar de feitelijke grootte van die voorraad. Uit die gedraging leidt de rechtbank af dat hij als mede-eigenaar van de coffeeshop bewust de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat de aangetroffen hoeveelheid drugs aanwezig was. Daarmee acht de rechtbank bewezen dat sprake was van voorwaardelijk opzet.
Onderzoek softdrugs
De raadsvrouw heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de meting en vaststelling van de hoeveelheid aangetroffen softdrugs onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, nu de weegschaal alvorens de drugs te wegen niet is geijkt en getest. Niet gebleken is welk item waar is aangetroffen en welke hoedanigheid. Bovendien is slechts een zestal monsters van de softdrugs onderzocht, hetgeen niet representatief is voor de gehele hoeveelheid.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van dit verweer dat er geen aanleiding is om er van uit te gaan dat de gebruikte weegschaal niet juist werkte op het moment dat de verbalisant de drugs heeft gewogen. De rechtbank verwijst hierbij bovendien naar het aanvullend proces-verbaal van 30 september 2014 waarin is eenduidig toegelicht dat de weegschaal goed functioneerde. Een kilo keukenzout gaf op de betreffende weegschaal (inclusief papieren zak) immers een gewicht aan van 1.018 kilogram. Voorts valt niet in te zien dat geen sprake was van representatieve monsters.
Hoeveelheid softdrugs
De rechtbank betrekt – op verzoek van de verdediging – bij de onderhavige zaak het verweer dat gevoerd is door mr. I.A. Kamans namens medeverdachte [medeverdachte], ten aanzien van het gewicht van de aangetroffen softdrugs. De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard zich hier niet tegen te verzetten.
Mr. Kamans heeft - in haar schriftelijke pleitnotities uitgebreid en hier verkort weergegeven – betoogd dat de ten laste gelegde hoeveelheid hennep niet klopt omdat geen rekening gehouden is met het gewicht van de zakken waarin deze verpakt zat. Ter terechtzitting is een toegelicht dat er 115 zakken van twee verschillende soorten aanwezig waren die gemiddeld 59 gram wegen. De rechtbank zal gelet op dit verweer de hoeveelheid hennep naar beneden bijstellen en afronden op 90000 gram.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
op 28 februari 2013 tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad in een bedrijfspand [naam pand], gelegen aan de [adres 2] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 90000 gram hennep en ongeveer 12014 gram hashish en 5432 voorgedraaide joints.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. In de gevallen waarin de wet dat voorschrijft, zal dit verkort vonnis met die bewijsmiddelen worden aangevuld. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren), en een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Motivering van de beslissing ex 9a van het Wetboek van Strafrecht
Op grond van de omstandigheden waaronder het bewezen geachte is begaan, zal geen straf of maatregel aan verdachte worden opgelegd.
De rechtbank is op grond van de volgende overwegingen tot dit oordeel gekomen.
De rechtbank stelt vast dat het bewezen geachte feit is gepleegd in het kader van de exploitatie van coffeeshop [naam] te [plaats]. De aangetroffen softdrugs dienden ter bevoorrading van deze coffeeshop. Niet wordt betwist dat verdachte mede-eigenaar van deze coffeeshop was ten tijde van het aantreffen van de drugs. Ter terechtzitting is door verdachte en medeverdachte de gang van zaken rond de bevoorrading van de coffeeshop uiteengezet.
Zoals eerder in uitspraken van andere rechterlijke instanties in vergelijkbare zaken is overwogen, doet hier zich het merkwaardige en niet anders dan als paradoxaal aan te duiden feit voor dat de exploitatie van een coffeeshop die zich – blijkens het dossier en de ter terechtzitting overgelegde stukken – aan de zogenaamde AHOJ-G-criteria hield, gedoogd wordt waar het de in die criteria genoemde handelingen dan wel het nalaten daarvan betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een – voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke, en daarmee de toegestane handelsvoorraad van 500 gram overschrijdende – voorraad en de aankoop van de verdovende middelen bij kwekers dan wel tussen- of groothandelaren onverminderd verboden zijn en even zoveel strafbare feiten opleveren.
Dat het door verdachte gepleegde feit het rechtstreekse uitvloeisel en tevens onlosmakelijke gevolg is van de exploitatie van de coffeeshop, terwijl het bij dat laatste om een in beginsel gedoogde activiteit gaat, speelt naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke rol bij de strafmaatbepaling.
In de onderhavige zaak acht de rechtbank in dit verband van belang dat coffeeshop [naam], – ten tijde van belang – een behoorlijke boekhouding voerde en verantwoording aflegde aan de fiscus. Bovendien is gebleken dat de coffeeshop viermaal per jaar werd gecontroleerd, er een goede verstandhouding bestond met de gemeente en er geen sprake was van overlast. Kortom: de coffeeshop had haar zaken goed op orde.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de aangetroffen hoeveelheid redelijk is voor een normale bevoorrading van coffeeshop [naam]. Daarbij gaat de rechtbank uit van een bruikbare handelsvoorraad van 82 kilogram softdrugs, gelet op de onbetwiste toelichting ter terechtzitting door de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte] over de hoeveelheid middelen die niet als bruikbaar afval kan worden beschouwd. Verder is gebleken dat – ten tijde van belang – dagelijks gemiddeld ongeveer 1,2 kilogram softdrugs werd omgezet in de coffeeshop. Voornoemde voorraad was toereikend voor de exploitatie van de shop gedurende ruim twee maanden.
Ondanks dat de aangetroffen, bruikbare voorraad softdrugs erg groot is in verhouding tot aangetroffen handelsvoorraden in vergelijkbare zaken, en er dus sprake is van een niet mis te verstane overtreding van de gedoogvoorwaarden door verdachte die op dit gebied bovendien een antecedent heeft, overweegt de rechtbank dat niet vast te stellen is of deze voorraad zodanig groot is dat deze een naar verhouding met de dagomzet redelijke voorraad overstijgt en strafoplegging vereist.
De rechtbank houdt hierbij rekening met het gegeven dat coffeeshop [naam] een uitgebreid assortiment aan softdrugs verkoopt om een breed publiek te voorzien en haar ‘upscale’ karakter te behouden. Ter illustratie heeft mede-verdachte [medeverdachte] aangegeven dat van een soort hennep die slechts eenmaal per jaar geoogst wordt, daarom eenmaal per jaar een grote hoeveelheid werd ingekocht om te kunnen voldoen aan de vraag. De rechtbank houdt rekening met deze ‘business filosofie’ achter coffeeshop [naam].
Aansluitend bij uitspraken van andere rechterlijke instanties, acht de rechtbank het een kwestie voor de wetgever om deze achterdeurproblematiek te reguleren. Zolang het Openbaar Ministerie er voor kiest om, bij gebreke van een dergelijke regulering, zaken waarin deze problematiek speelt voor te leggen aan de rechter, zal deze daar inhoudelijk op dienen te beslissen.
Nu de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat wat verdachte verweten wordt in feite neerkomt op het op economisch verantwoorde wijze exploiteren van een coffeeshop, is zij van oordeel dat met de constatering dat dit een strafbaar feit is en verdachte daarvoor strafbaar is, kan worden volstaan. Aldus zal zij, toepassing gevend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de volgende in beslag genomen goederen:
- -
4 stuks papier
- -
4 stuks papier
- -
1 stuk weegschaal
- -
1 stuk rekenmachine
- -
3 stuks sleutelbos (in totaal 15 sleutels)
- -
1 stuk papier
- -
1 stuk kassabon
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. M.E.B. Nyman en M. Woerdman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2014.