ABRvS, 29-04-2015, nr. 201407321/1/A4
ECLI:NL:RVS:2015:1379
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-04-2015
- Zaaknummer
201407321/1/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1379, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑04‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:6565, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ABKort 2015/195
Uitspraak 29‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een milieu-omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het pluimveebedrijf aan de [locatie 1] te Stramproy.
201407321/1/A4.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Stramproy, gemeente Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/2079 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een milieu-omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het pluimveebedrijf aan de [locatie 1] te Stramproy.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen en J.J.M. Truijen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door ing. V.M.C.M. Leppers, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank betoogd dat het besluit van 21 mei 2013 in strijd is met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Het college heeft op onjuiste wijze toepassing gegeven aan deze bepaling, aldus [appellant].
De rechtbank heeft geoordeeld dat dit betoog niet slaagt nu het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zich verzet tegen vernietiging van het besluit van 21 mei 2013 op deze grond. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv door het college geen betrekking heeft op de woning van [appellant] maar op een aantal andere woningen. Daar waar het de woning van [appellant] zelf betreft, is niet gebleken dat de vergunning in strijd met artikel 3 is verleend, aldus de rechtbank.
[appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 3 neergelegde regels dienen ter bescherming van zijn belang als omwonende bij zo min mogelijk geurbelasting, ongeacht of de geurbelasting bij zijn woning voldoet aan de daarvoor geldende waarde. Een juiste toepassing van artikel 3, vierde lid, leidt tot vermindering van het aantal dieren dat in de inrichting mag worden gehouden dan wel tot het nemen van extra geurreducerende maatregelen. De geurbelasting bij zijn woning zal hierdoor dalen, aldus [appellant].
1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het vierde lid, wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
1.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
1.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
1.4. Niet in geschil is dat ter plaatse van de woning van [appellant] aan de [locatie 2] te Stramproy wordt voldaan aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv geldende waarde van 14 odour units per kubieke meter lucht. Evenmin is in geschil dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning de geurbelasting bij de woningen aan de Bergerothweg 75, 77, 78, 79 en 81 te Stramproy meer bedraagt dan de ingevolge dat lid, onder a, daarvoor geldende waarde van 3 odour units per kubieke meter lucht. Volgens het college is door toepassing van het vierde lid niettemin verlening van de vergunning uit een oogpunt van geurhinder mogelijk.
1.5. De woning van [appellant] is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom. Daarom geldt voor die woning de in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv opgenomen norm van 14 odour units per kubieke meter lucht. Deze norm strekt tot bescherming van het belang van [appellant] bij beperking van de geurbelasting bij zijn woning. Ten gevolge van de vergunde uitbreiding van het pluimveebedrijf wordt die norm niet overschreden. De toepassing van artikel 3, vierde lid, houdt verband met de overschrijding van de voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom, in artikel 3, eerste lid, onder a, opgenomen norm van 3 odour units per kubieke meter lucht, welke strekt tot bescherming van het belang van de bewoners van de genoemde woningen aan de Bergerothweg bij beperking van de geuremissie. De overschreden norm en de in artikel 3, vierde lid, neergelegde regeling, die uitsluitend wegens die overschrijding behoort te worden toegepast, strekken aldus niet tot bescherming van voormeld belang van [appellant], maar tot bescherming van dat van de bewoners van de aan de Bergerothweg gelegen woningen en van het belang van de vergunningaanvrager bij het verkrijgen van de vergunning.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat een belanghebbende die opkomt tegen een milieu-omgevingsvergunning zich kan beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waar die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 8:69a van de Awb aan een mogelijke vernietiging van het besluit van 21 mei 2013 in de weg staat.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
190-769.