Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 11/01739 ([medeverdachte 3]), 11/02167 ([medeverdachte 1]) en 11/02257 ([medeverdachte 4]) waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 20-11-2012, nr. 11/01738
ECLI:NL:HR:2012:BY0230
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
11/01738
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BY0230
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0230
ECLI:NL:HR:2012:BY0230, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0230
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/01738
Mr. Hofstee
Zitting: 25 september 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]1.
1.
Verzoeker is bij arrest van 8 april 2011 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "Medeplegen van witwassen", 2. "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 3. "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde witwassen niet wordt gedragen door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu hieruit niet kan volgen dat de onroerende zaken gelegen aan de [a-straat 1] te Arnhem en aan de [b-straat 1] te Huissen afkomstig zijn uit de inkomsten uit handel in hennep. De steller van het middel voert aan dat uit de stukken volgt dat deze onroerende zaken vrijwel geheel gefinancierd zijn en dat het surplus voor het overige zo klein is dat het uit legale inkomsten/spaargelden eenvoudig verklaard kan worden. In zoverre is volgens de steller van het middel de bewezenverklaring betreffende feit 1 niet genoegzaam met redenen omkleed.
4.
Ten laste van verzoeker is, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, bewezen verklaard dat:
"Feit 1:
hij in de periode van 01 januari 2005 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en/of Huissen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, (onroerende) goederen en geldbedragen, te weten:
- -
een woning gelegen aan de [a-straat 1] te Arnhem en
- -
een woning gelegen aan de [b-straat 1] te Huissen en
- -
een (personenauto) BMW X5 ([AA-00-BB]) en
- -
een (personenauto) Toyota Rav4 ([CC-00-DD]) en
- -
een (motorfiets) Suzuki ([EE-00-FF]) en
- -
een (personenauto) VW Golf ([GG-00-HH]) en
- -
een (bestelbus) Mercedes-Benz Vito ([II-00-JJ]) en
- -
een (personenauto) VW Golf Plus ([KK-00-LL] (Duits kenteken)) en
- -
een (personenauto) Dodge Ram Van ([MM-00-NN]) en
- -
een (personenauto) Renault Kangoo ([OO-00-PP]) en
- -
een (personenauto) Chevrolet pick up C-2500 ([QQ-00-RR]) en
- -
een Volvo Truck VVN en
- -
een (personenauto) VW Caddy ([SS-00-TT]) en
- -
een (personenauto) VW Caddy ([UU-00-VV]) en
- -
geldbedragen,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, althans van genoemde (onroerende) goederen en geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven (onroerende) goederen en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf (te weten de handel in hennep).
(...)"
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen, opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
6.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, voorts nog het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het volgende.
Uit met name hetgeen in het verdachte betreffende financiële rapport is gerelateerd, volgt dat verdachte gedurende de periode vanaf 1 januari 2005 tot en met 29 oktober 2008 onvoldoende legale inkomensbronnen heeft gehad om de in de bewezenverklaring vermelde goederen (volledig) te financieren. Nu verdachte zich, zoals hierna bewezen is verklaard, in de onder 2. tenlastegelegde periode heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte voornoemde goederen - in ieder geval gedeeltelijk - met gelden afkomstig uit die illegale activiteiten heeft gefinancierd. Het hof overweegt hierbij dat door en namens verdachte niet aannemelijk is gemaakt dat deze uitgaven geheel met legaal verkregen gelden zijn gedaan. Het hof stelt voorts vast dat voor de toepasselijkheid van artikel 420bis Sr - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet vereist is dat het desbetreffende voorwerp geheel - onmiddellijk of middellijk - uit misdrijf afkomstig is. Ook een voorwerp dat gedeeltelijk is gefinancierd met crimineel geld en voor het overige met legaal geld valt blijkens de wetsgeschiedenis binnen het bereik van de in deze bepaling omschreven verboden gedragingen.
Ten aanzien van de woningen overweegt het hof nog als volgt. Verdachte heeft in de periode van december 2005 tot en met december 2006 ter financiering van deze onroerende goederen hypothecaire geldleningen afgesloten. Ten aanzien van voornoemde woningen is het hof niet gebleken van enige andere legale inkomensbron in de hierna bewezenverklaarde periode waarmee de rente en/of de aflossing van de voor de onroerende goederen afgesloten geldleningen konden worden voldaan. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kon verdachte het in stand houden van het bezit en dus het voorhanden hebben van die woningen dan ook alleen continueren met gelden die van misdrijf afkomstig waren. Hiermee is (ook) ten aanzien van deze panden sprake van het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is van enig misdrijf, als bedoeld in artikel 420bis Sr.
Anders dan de rechtbank acht het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen zoals hierna bewezen is verklaard.
(...)"
7.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. In december 2005 is verzoeker eigenaar geworden van de woning aan de [a-straat 1] te Arnhem. De koopsom van deze woning bedroeg € 272.500,-. Het legaal bekend inkomen van verzoeker in 2005 is vastgesteld op een brutoloon van € 12.710,-. In december 2006 verkreeg verzoeker de woning aan de [b-straat 1] te Huizen in eigendom tegen een koopsom van € 440.000,-, zulks terwijl in dat jaar zijn legaal bekend inkomen € 6.445, - bedroeg. In de jaren 2005 en 2006 staat dus een koopsom van onroerend goed van in totaal € 712.500,- tegenover een legaal bekend inkomen van in totaal € 19.155,- (bewijsmiddel 1). Daarbij komt dat verzoeker in de jaren 2005 tot en met 2008 bedragen van respectievelijk € 62.154,96, € 54.268,10, € 144.720,63 en € 86.824,74 contant heeft uitgegeven (bewijsmiddel 2). Verder heeft verzoeker in de jaren 2006 en 2007 met betrekking tot werk/inkomen geen aangiften gedaan.2.
8.
Gelet op het voorgaande overzicht, is het niet verwonderlijk dat de vraag opkomt uit welke middelen verzoeker de woningen in Arnhem en Huissen heeft gefinancieerd. Zeker, hij heeft hiervoor hypothecaire leningen afgesloten. Maar ook daaraan zit gezien de hoogte van de koopsommen een stevige geldelijke last vast in de vorm van rente en/of aflossing. Daartoe was het legaal bekende inkomen van verzoeker in 2005 en 2006 volstrekt ontoereikend. Het spreekt dan ook vanzelf dat het Hof juist daarop de vinger heeft gelegd in zijn bewijsoverweging en kennelijk daaruit heeft afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker aan die hypothecaire verplichtingen heeft kunnen voldoen met gelden die van misdrijf afkomstig waren, zodat tevens sprake is van witwassen in de zin van art. 420bis Sr. Ik meen dat dit oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, het ook niet onbegrijpelijk is en het toereikend is gemotiveerd.
9.
Het eerste middel faalt.
10.
Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het onder 2 en 3 bewezen verklaarde niet wordt gedragen door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu hieruit niet kan volgen dat er hennepgerelateerde activiteiten hebben plaatsgevonden in de periode van 1 december 2003 tot en met 2007. In zoverre is volgens de steller van het middel de bewezenverklaring betreffende de feiten 2 en 3 niet genoegzaam met redenen omkleed.
11.
Onder het hoofd "Beoordeling van de rechtbank" heeft de Rechtbank in haar vonnis onder meer overwogen:
"Feit 2
(...).
Voorts is de rechtbank van oordeel dat met de toewijzing van de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging van feit 2 niet enkel de in dit feit genoemde kwekerijadressen zijn beperkt, maar daarmee ook de periode waarin de misdrijven hebben plaatsgevonden. De periode zoals opgenomen in de tenlastelegging, 1 december 2003 tot en met 29 oktober 2008, mist derhalve feitelijke grondslag. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding de aanvangsdatum nader te bepalen op 1 januari 2007 nu op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat alle in de tenlastelegging gehandhaafde kwekerijadressen zien op activiteiten die op of na 1 januari 2007 zijn aangevangen.
12.
Vervolgens is de Rechtbank met betrekking tot de (na wijziging) tenlastegelegde feiten 2 en 3 tot de volgende bewezenverklaringen gekomen:
"2.
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en Heteren en Ede en Apeldoorn en Elst en Bemmel tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en bewerkt
- -
in een woning gelegen aan de [c-straat 1] te Arnhem en
- -
in de woning gelegen aan de [d-straat 1] te Elst en
- -
in de woning aan het [e-straat 1] te Bemmel en
- -
in de bedrijfshal gelegen aan [f-straat 1] te Heteren en
- -
in de bedrijfshal gelegen aan de [g-straat 1] te Ede en
- -
in de bedrijfshal [h-straat 1] te Apeldoorn en
- -
in een ruimte in de bedrijfshal gelegen aan de [i-straat 1] te Heteren
een groot aantal hennepplanten zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl verdachte opzettelijk handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
3.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en te Huissen en te Heteren en te Ede en te Apeldoorn en te Elst en te Bemmel, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken."
13.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, dat:
"(...)
Feit 2
hij in de periode van 01 december 2003 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en Heteren en Ede en Apeldoorn en Elst en Bemmel tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld
- -
in de woning gelegen aan de [c-straat 1] te Arnhem en
- -
in de woning gelegen aan de [d-straat 1] te Elst en
- -
in de woning gelegen aan het [e-straat 1] te Bemmel en
- -
in de bedrijfshal gelegen aan [f-straat 1] te Heteren en
- -
in de bedrijfshal gelegen aan de [g-straat 1] te Ede en
- -
in de bedrijfshal [h-straat 1] te Apeldoorn en
- -
in een ruimte in de bedrijfshal gelegen aan de [i-straat 1] te Heteren,
een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl verdachte opzettelijk handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Feit 3:
hij omstreeks de periode van 01 december 2003 tot en met 29 oktober 2008 te Arnhem en/of te Huissen en/of te Heteren en/of te Ede en/of te Apeldoorn en/of te Elst en/of te Bemmel, althans (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet."
14.
Deze bewezenverklaringen steunen op de bewijsmiddelen, opgenomen in de eerder genoemde aanvulling op het verkort arrest.
15.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, nog het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(...)
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde overweegt het hof in het bijzonder het volgende.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat gedurende de tenlastegelegde periode sprake is van een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Tot die organisatie behoorden in ieder geval verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. De organisatie was gericht op de professionele hennepteelt. Dat de organisatie een duurzaam had, leidt het hof af uit het feit dat het samenwerkingsverband meerdere jaren heeft bestaan. Binnen de organisatie was voorts sprake van een zekere verdeling van de werkzaamheden.
De rol van verdachte was onder andere gelegen in het betalen van personeel dat werkzaam was in één van de hennepkwekerijen en het betalen van de huur van de kweeklocaties."
16.
Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof de bewezenverklaringen van de (na wijziging) tenlastegelegde feiten 2 en 3 niet toegesneden op de periode van 01 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008. Verder kan uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet worden afgeleid dat verzoeker in de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2006 de aan hem onder 2 en 3 (na wijziging) tenlastegelegde feiten heeft begaan.
17.
De vraag is of daaruit volgt dat 's Hofs bewezenverklaringen van de feiten 2 en 3 niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, zoals de steller van het middel betoogt.
18.
Vooreerst merk ik op dat de wijziging tenlastelegging ten opzichte van de inleidende dagvaarding enkel een beperking van het aantal geëxploiteerde kwekerijadressen in feit 2 inhoudt en geen betrekking heeft op de periode waarbinnen verzoeker en zijn medeverdachten hennep zouden hebben geteeld.3. Wel heeft de Rechtbank met het oog op die beperking de pleegperiode in haar bewezenverklaringen van de feiten 2 en 3 ingeperkt door de aanvangsdatum te bepalen op 1 januari 2007. Daarbij heeft de Rechtbank expliciet vastgesteld dat alle in de tenlastelegging gehandhaafde kwekerijadressen zien op activiteiten die op of na 1 januari 2007 zijn aangevangen. Deze vaststelling is juist, en geldt ook voor de door het Hof bewezenverklaarde feiten 2 en 3, nu de daarin genoemde kwekerijadressen en plaatsnamen geheel en al overeenkomen met die welke door de Rechtbank onder 2 en 3 zijn bewezen verklaard. Ten aanzien van al deze kwekerijadressen en plaatsnamen heeft de verdediging dus ook in hoger beroep verweer kunnen voeren. Dat de Rechtbank de pleegperiode heeft ingekort, doet daaraan niet af.
19.
Volledigheidshalve heb ik nagegaan of alle in de door het Hof bewezenverklaarde feiten 2 en 3 genoemde kwekerijadressen en plaatsnamen door de daarvoor gebezigde bewijsmiddelen worden 'gedekt' en blijkens die gebezigde bewijsmiddelen te relateren zijn aan de periode van 1 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008. Dat is naar mijn bevinding het geval.
20.
Naar het mij voorkomt vloeit uit het voorgaande voort dat de in het middel vervatte klacht aangaande de door het Hof bewezenverklaarde periode in de feiten 2 en 3 niet het beoogde doel treft. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof de grondslag van de gewijzigde tenlastelegging niet heeft verlaten en dat de verdediging ook in hoger beroep verweer heeft kunnen voeren ten aanzien van alle onder feit 2 respectievelijk feit 3 tenlastegelegde kwekerijadressen.
21.
Ten overvloede merk ik het volgende op. Ik heb mij afgevraagd of de door het Hof in de feiten 2 en 3 bewezenverklaarde periode ten nadele van verzoeker heeft gestrekt bij de door het Hof opgelegde straf. In zijn strafmotivering overweegt het Hof in het bijzonder dat verzoeker in een periode van "meerdere jaren" kennelijk bedrijfsmatig met de professionele teelt van hennep bezig is geweest. Nu echter daaromtrent het middel geen klacht bevat en het Hof daarbij niet wijst op de periode van 1 december 2003 tot en met 29 oktober 2008, kan het er mijns inziens in cassatie voor worden gehouden dat het Hof daarbij het oog heeft op de periode waarbinnen de door het Hof bewezenverklaarde kwekerijadressen te situeren zijn, de periode dus van 1 januari 2007 tot en met 29 oktober 2008.
22.
Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
Ik begrijp belastingaangiften.
Gezegd kan worden dat de in de tenlastelegging omschreven periode nogal ruim genomen is en dat meer precisie mogelijk was geweest. Ik acht dit verder niet bezwaarlijk nu door de opgave van de kwekerijadressen voor verzoeker voldoende duidelijk is op welke hem verweten feiten wordt gedoeld. Overigens is met betrekking tot de tijdsbepaling in de tenlastelegging (na wijziging) op de terechtzitting van het Hof door de verdediging geen verweer gevoerd. Ook de steller van het middel laat dit punt - betreffende de tenlastelegging - onbesproken.
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01738
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 2011, nummer 21/000017-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 20 november 2012.