HR, 02-10-2009, nr. 08/05318
ECLI:NL:HR:2009:BJ1258
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-10-2009
- Zaaknummer
08/05318
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BJ1258
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ1258, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ1258
ECLI:NL:PHR:2009:BJ1258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ1258
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijds beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350, lid 3, sub c F., verwijtbaarheid niet naar behoren nakomen van verplichtingen. (81 RO).
2 oktober 2009
Eerste Kamer
08/05318
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1], en
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
Gerardus Johannes VAN ROSSEN, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder,
kantoorhoudende te Hendrik Ido Ambacht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Boender-Radder.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en verweerder als de bewindvoerder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2007 is ten aanzien van [verzoeker] c.s. de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en aanstelling van een bewindvoerder. De rechter-commissaris heeft op 18 juni 2008 een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Na mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij vonnis van 4 augustus 2008 de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op grond van art. 350, lid 3, sub c F.
Tegen dit vonnis hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 18 december 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 oktober 2009.
Conclusie 29‑06‑2009
Mr. Wuisman
Partij(en)
VERKORTE CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker 1] en [verzoeker 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: Mr. P. Garretsen.
Verzoekers tot cassatie, ten aanzien van wie de rechtbank Rotterdam bij vonnis d.d. 29 januari 2007 de schuldsaneringsregeling van toepassing heeft verklaard, zijn — tijdig — in cassatie gekomen van het arrest d.d. 18 december 2008 van het hof 's‑Gravenhage, waarin het hof bekrachtigt het vonnis d.d. 4 augustus 2008 van de rechtbank Rotterdam, waarbij de schuldsanering op grond van artikel 350, lid 3, sub c Fw wordt beëindigd en Mr. E.A. Vroom tot rechter-commissarie en Mr. G.J. van Rossem tot curator wordt benoemd in het van rechtswege intredende faillissement van verzoekers tot cassatie. Laatstgenoemden bekleedden in de schuldsaneringsregeling de positie van rechter-commissaris, respectievelijk bewindvoerder.
Verzoekers tot cassatie hebben drie middelen van cassatie doen aanvoeren. Die middelen geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Cassatiemiddel I
1.
In cassatiemiddel I wordt gesteld dat de bewindvoerder Mr. G.J. van Rossem zich bij het uitvoeren van de taak van bewindvoerder, meer in het bijzonder bij het opstellen en uitbrengen van verslagen en bij het bijwonen van de hoorzitting bij het hof, zich door een andere persoon heeft laten vertegenwoordigen dan door een daartoe aangestelde waarnemend bewindvoerder. Gesteld wordt dat het systeem van de faillissementswet voor een dergelijke vertegenwoordiging geen ruimte biedt. Hieraan wordt het gevolg verbonden, althans dat steekt achter het cassatiemiddel, dat het hof ten onrechte in aanmerking heeft genomen hetgeen degene, die voor de bewindvoerder is opgetreden, naar voren heeft gebracht.
2.
Het middel faalt. De faillissementswet biedt geen steun voor de beweringen over de vertegenwoordiging van de bewindvoerder bij de uitoefening van zijn taak. Iedere onderbouwing voor de beweringen ontbreekt.
Cassatiemiddel II
3.
Het cassatiemiddel bestaat uit beweringen over diverse onderwerpen, die telkens uitmonden in een klacht.
4.
Onder 5.4 en 5.7 wordt verondersteld dat het hof geen acht heeft geslagen op een door [verzoeker 1] (bedoeld zal wel worden: [verzoeker 1]) opgesteld en in appel in het geding gebracht verslag van de op hem en zijn echtgenote van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling. Voor de veronderstelling bestaat onvoldoende grond. In rov. 5 spreekt het hof van ‘de overgelegde stukken’, waarvan het hof kennis heeft genomen. Niet valt in te zien dat het hof daaronder niet mede het verslag zou hebben begrepen.
5.
Bij de klacht onder 5.6 — te weten dat het geheel blind vaart op ‘wat de persoon die namens de bewindvoerder ter zitting is verschenen aldaar meedeelt’ over het stelselmatig nalatig zijn van verzoekers tot cassatie om relevante informatie omtrent hun inkomsten over te leggen —, wordt verondersteld dat bedoelde nalatigheid door de bewindvoerder pas in appel voor het eerst ter sprake is gebracht. Hier worden over het hoofd gezien de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de verslagen van de bewindvoerder, die in eerste aanleg in het geding zijn gebracht. In deze stukken wordt het thema van het gebrekkig verstrekken van informatie over de inkomsten al aan de orde gesteld. Van een nieuwe grond in appel voor het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling is derhalve geen sprake. De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
6.
Onder 5.9 wordt erover geklaagd dat een deugdelijke grond ontbreekt voor het oordeel dat appellanten ernstig tekort zijn geschoten in de nakoming van hun informatie-plicht. Gesuggereerd wordt dat de bewindvoerder geen klacht heeft geuit over het nalatig zijn van verzoekers tot cassatie in het verstrekken van informatie. Hiervoor wordt teruggevallen op een citaat onder 5.8 uit het verweerschrift in appel van de bewindvoerder. Volledige lezing van dit citaat en van wat daaraan vooraf gaat, maakt duidelijk dat de bewindvoerder aanvoert dat verzoekers tot cassatie doorlopend in gebreke zijn geweest met het verstrekken van bepaalde relevante gegevens, nl. de gegevens omtrent hun inkomsten. Ook deze klacht slaagt niet wegens gemis aan feitelijke grondslag.
7.
Onder 5.9 wordt gesteld dat het oordeel dat verzoekers tot cassatie ernstig tekort zijn geschoten in de afdrachtplicht eveneens een deugdelijke grondslag mist. Onder 5.10 t/m 5.13 wordt deze stelling nader uitgewerkt.
7.1
Hetgeen onder 5.10 wordt aangevoerd, betreft feitelijke stellingen die niet voor het eerst in cassatie naar voren kunnen worden gebracht. Bovendien, nu aan verzoekers het vrij te laten bedrag bekend was, konden zij zelf uitrekenen welke bedrag van de maandelijkse inkomsten voor afdracht aan de boedel in aanmerking kwam.
7.2
Het onder 5.11 aangestipte aanbod van de ouders van verzoekers tot cassatie om een bedrag van € 12.000,- in de boedel te laten vloeien, doet op zichzelf niet af aan de constatering dat zij in de nakoming van de afdrachtplicht tekort zijn geschoten. Verder wordt onder 5.11 uitgegaan van een achterstand van € 15.425,68 maar blijkens het proces-verbaal van de hoorzitting op 11 december 2008 was de achterstand op die datum inmiddels al ongeveer €20.000,-. Die achterstand wordt blijkens hetzelfde proces-verbaal door de raadsman van verzoekers tot cassatie erkend.
7.3
Om een schuldsaneringsregeling tussentijds te kunnen beëindigen zonder verlening van een ‘schone lei’ wegens het niet naar behoren nakomen van verplichtingen uit de regeling, dient de betrokken saniet van het niet naar behoren nakomen een verwijt te kunnen worden gemaakt; zie HR 12 juni 2009 (08/03361), LJN B10455. Daartoe is niet vereist, zoals onder 5.12 wordt betoogd, dat van het niet naar behoren nakomen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hiervoor al genoemde aanbod van de ouders van verzoekers tot cassatie brengt evenmin mee dat verzoekers tot cassatie van het niet voldoen aan de afdrachtplicht geen verwijt zou zijn te maken. In het stelselmatig en zonder overleg met de bewindvoerder niet afdragen van hetgeen aan inkomsten wordt genoten boven het vrijgelaten bedrag — daar gaat het onder 5.12 per saldo nog om —, heeft het hof een verwijtbaar gedrag van verzoekers tot cassatie kunnen zien.
7.4
Anders dan onder 5.13 wordt betoogd, heeft het hof in de aanwezigheid van een belang van verzoekers tot cassatie bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling geen aanleiding hoeven te zien om van het besluit tot tussentijdse beëindiging af te zien. Niet onbegrijpelijk en naar het hem ook vrijstond, heeft het hof het geschonden vertrouwen in een correcte naleving van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling door verzoekers tot cassatie zwaarder laten wegen.
Cassatiemiddel III
8.
Anders dan in cassatiemiddel III wordt aangenomen, vormt de benoeming van Mr. E.A. Vroom tot rechter-commissaris en Mr. G.J. van Rossem tot curator in het faillissement van verzoekers tot cassatie niet een aangelegenheid, die door artikel 6 EVRM wordt beheerst.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden