Procestaal: Frans.
HvJ EU, 12-05-2022, nr. C-556/20
ECLI:EU:C:2022:378
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-05-2022
- Magistraten
A. Arabadjiev, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin
- Zaaknummer
C-556/20
- Conclusie
J. kokott
- Roepnaam
Schneider Electric e.a.
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:378, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑05‑2022
ECLI:EU:C:2021:857, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑10‑2021
Uitspraak 12‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 90/435/EEG — Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten — Artikel 4 en artikel 7, lid 2 — Voorkoming van dubbele economische belasting van dividenden
A. Arabadjiev, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin
Partij(en)
In zaak C-556/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 23 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure
Schneider Electric SE,
Axa SA,
BNP Paribas SA,
Engie SA,
Orange SA,
L'Air Liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude,
tegen
Premier ministre,
Ministre de l'Économie, des Finances et de la Relance,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele (rapporteur), T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Schneider Electric SE, Axa SA, Engie SA, Orange SA, vertegenwoordigd door S. Dardour-Attali, B. Boutemy, S. Espasa-Mattei, C. Smits en C. Vannini, avocats,
- —
L'Air Liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude, vertegenwoordigd door A. Madec en G. Blanluet, avocats,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door É. Toutain, E. de Moustier en A.-L. Desjonquères als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en V. Uher als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 oktober 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 en artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Schneider Electric SE, Axa SA, BNP Paribas SA, Engie SA, Orange SA en L'Air Liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude (hierna: ‘L'Air Liquide’), enerzijds, en de Premier ministre (eerste minister, Frankrijk) en de ministre de l'Économie, des Finances et de la Relance (minister van Economische Zaken, Financiën en Herstel, Frankrijk), anderzijds, over een beroep tot nietigverklaring van de administratieve toelichtingen inzake de roerende voorheffing van artikel 223 sexies van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek, Frankrijk) in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: ‘CGI’).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overweging 3 van richtlijn 90/435 luidde:
‘Overwegende dat de huidige fiscale voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen vertonen en in het algemeen minder gunstig zijn dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat; dat de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten hierdoor benadeeld wordt ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat; dat deze benadeling moet worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling en dat hergroeperingen van vennootschappen op communautair niveau aldus vergemakkelijkt moeten worden’.
4
In artikel 1, lid 1, van deze richtlijn stond te lezen:
‘Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
- —
op uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
- —
op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn.’
5
Artikel 4, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalde:
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moet de lidstaat van de moedermaatschappij:
- —
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- —
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij toestaan dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat, ingevolge de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting.
- 2.
Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.’
6
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 luidde:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting vrijgesteld.’
7
Artikel 6 van deze richtlijn bepaalde:
‘De lidstaat onder wiens wetgeving de moedermaatschappij ressorteert, mag geen belasting aan de bron inhouden op de winst die deze maatschappij van haar dochteronderneming ontvangt.’
8
Artikel 7 van die richtlijn luidde:
- ‘1.
‘Bronbelasting’ in de zin van deze richtlijn omvat niet de vervroegde betaling of vooruitbetaling (voorheffing) van de vennootschapsbelasting aan de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd, die in samenhang met een uitkering van winst aan de moedermaatschappij wordt verricht.
- 2.
Deze richtlijn laat onverlet de toepassing van nationale of verdragsbepalingen die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.’
9
Richtlijn 90/435 is ingetrokken bij richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8), die in werking is getreden op 18 januari 2012. Niettemin is richtlijn 90/435, gelet op het tijdstip waarop de feiten van het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, ratione temporis van toepassing op deze feiten.
10
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- a)
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- b)
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in de artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
[…]
- 3.
Iedere lidstaat blijft bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij.
Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.’
Frans recht
Bepalingen inzake belastingtegoed en voorheffing
11
Artikel 158 bis CGI bepaalde dat personen die door Franse vennootschappen uitgekeerde dividenden ontvingen, in verband daarmee beschikten over inkomsten die bestonden in de bedragen die zij van de vennootschap ontvingen en in een belastingtegoed in de vorm van een openstaande schuldvordering op de schatkist. Dit belastingkrediet was gelijk aan de helft van de daadwerkelijk door de vennootschap betaalde bedragen.
12
In artikel 223 sexies, lid 1, eerste alinea, CGI stond te lezen:
‘Wanneer een vennootschap opbrengsten uitkeert uit bedragen waarover te haren laste geen belastingen zijn geheven tegen het […] normale tarief van de vennootschapsbelasting, is zij […] verplicht om een voorheffing te betalen die gelijk is aan het bedrag van het in artikel 158 bis bedoelde belastingkrediet dat verband houdt met de uitgekeerde bedragen. Deze voorheffing is verschuldigd ongeacht wie de gerechtigden van de uitgekeerde bedragen zijn.’
13
De artikelen 158 bis en 223 sexies CGI zijn met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken voor uitgekeerde of ontvangen inkomsten respectievelijk te gebruiken belastingkredieten.
Bepalingen inzake de regeling voor moedermaatschappijen
14
In artikel 145 CGI stond te lezen:
- ‘1.
De bij de artikelen 146 en 216 vastgestelde fiscale regeling voor moedermaatschappijen is van toepassing op vennootschappen en andere organisaties die tegen het normale tarief aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn en die deelnemingen bezitten die voldoen aan de volgende voorwaarden:
[…]
- b.
[…] [D]e deelnemingsbewijzen [moeten] ten minste 10 % van het kapitaal van de emitterende vennootschap uitmaken; […].’
15
Artikel 146, lid 2, CGI bepaalde:
‘Wanneer de door een moedermaatschappij uitgekeerde bedragen leiden tot de toepassing van de in artikel 223 sexies bedoelde voorheffing, wordt deze in voorkomend geval verminderd met het bedrag van de belastingkredieten die verbonden zijn aan de uit de […] deelnemingen verkregen opbrengsten die geïnd zijn tijdens de boekjaren die de laatste vijf jaar zijn afgesloten.’
16
In artikel 216 CGI stond te lezen:
‘De door een moedermaatschappij tijdens een boekjaar ontvangen netto-opbrengsten uit deelnemingen als bedoeld in artikel 145 die recht geven op de toepassing van de regeling voor moedermaatschappijen, kunnen in mindering worden gebracht op haar totale nettowinst […].’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
17
Schneider Electric, Axa, Engie en Orange (hierna gezamenlijk: ‘Schneider Electric e.a.’) alsook BNP Paribas en L'Air Liquide hebben bij de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) beroep ingesteld tot nietigverklaring van de — op 1 november 1995 onder de referenties 4 J 1321 en 4 J 1322 in de basisdocumentatie bekendgemaakte — administratieve toelichtingen inzake artikel 223 sexies CGI, alsmede van de administratieve toelichtingen die vervat zijn in instructie 4 J-1-01 van 21 maart 2001 en die zijn bekendgemaakt in Bulletin officiel des impôts nr. 62 van 30 maart 2001.
18
Verzoeksters in het hoofdgeding zijn van mening dat de bestreden toelichtingen de in artikel 223 sexies CGI vervatte bepalingen tot invoering van de roerende voorheffing hernemen, terwijl deze bepalingen zelf onverenigbaar zijn met artikel 4 van richtlijn 90/435 omdat de roerende voorheffing neerkomt op een door de lidstaat van een moedermaatschappij vastgestelde fiscale maatregel die voorziet in de heffing van belasting bij de uitkering van dividenden door de moedermaatschappij, met als heffingsgrondslag de bedragen van de uitgekeerde dividenden, daaronder begrepen de bedragen die afkomstig zijn van de niet-ingezeten dochterondernemingen van die vennootschap.
19
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat artikel 223 sexies CGI, zoals dat wordt uitgelegd in de bestreden toelichtingen, voor — naargelang van het geval — de boekjaren 2000 tot en met 2004 op Schneider Electric e.a. en L'Air Liquide is toegepast omdat er bedragen zijn uitgekeerd uit winst die aan hen was uitgekeerd door dochterondernemingen in Frankrijk, in andere lidstaten of in derde staten. Tevens blijkt uit dat verzoek dat die vennootschappen die belastingaanslagen voor het volle bedrag hebben aangevochten.
20
De verwijzende rechter heeft dan ook geoordeeld dat Schneider Electric e.a. en L'Air Liquide hebben aangetoond dat zij procesbelang hebben ten aanzien van de bestreden toelichtingen. BNP Paribas heeft daarentegen niet aangetoond dat zij een persoonlijk belang heeft dat haar in dit verband procesbevoegdheid verleent, aangezien zij niet heeft aangevoerd dat artikel 223 sexies CGI, zoals deze bepaling wordt uitgelegd in die toelichtingen, op haar is toegepast, noch dat haar een voordeel is ontzegd dat toekomt aan de personen op wie de uitlegging in die toelichtingen betrekking heeft.
21
De verwijzende rechter merkt op dat de Franse wetgever, wat betreft de fiscale behandeling van de winst die binnen de werkingssfeer van richtlijn 90/435 valt, in de artikelen 145 en 216 CGI heeft gekozen voor de vrijstellingsregeling van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van deze richtlijn, mits overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn belasting wordt geheven over een forfaitair op 5 % vastgesteld deel van de door de moedermaatschappij gedragen kosten en lasten die verband houden met haar deelneming in de dochteronderneming die vorenbedoelde winst heeft uitgekeerd. Deze winst is dus ten belope van 95 % vrijgesteld.
22
Die rechter merkt op dat alleen wie tot dooruitdeling overgaat, onderworpen is aan de in artikel 223 sexies CGI bedoelde roerende voorheffing, zodat deze voorheffing gelet op de rechtspraak van het Hof geen bronbelasting in de zin van de artikelen 5 en 6 en artikel 7, lid 1, van richtlijn 90/435 is, waarover partijen het volgens hem eens zijn. Die roerende voorheffing kan daarentegen wel binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 vallen.
23
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of de in artikel 223 sexies CGI bedoelde roerende voorheffing onder artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 valt, omdat zij een van de bestanddelen van een stelsel ter voorkoming van dubbele economische belasting over de uitgekeerde inkomsten was. Die voorheffing was namelijk verschuldigd bij een winstuitkering waardoor een belastingtegoed ontstond — in de vorm van de toekenning van een belastingkrediet — wanneer over de betreffende winst geen belasting was geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, en strekte ertoe om te verhinderen dat het aan die inkomsten verbonden belastingkrediet niet wordt gerechtvaardigd door de fiscale last die de uitkerende vennootschap heeft gedragen in verband met de winst waaruit die inkomsten zijn uitgekeerd, en om aldus te beletten dat de toekenning van dat belastingkrediet voor de gerechtigde van de uitkeringen resulteert in een ‘onverhoopte meevaller’.
24
Het komt de verwijzende rechter voor dat de toepassing van de in artikel 223 sexies CGI bedoelde roerende voorheffing niet in strijd is met de doelstelling van richtlijn 90/435, omdat overeenkomstig het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), de vennootschap die dividenden ontvangt, recht heeft op een voor verrekening met die voorheffing vatbaar belastingkrediet, waardoor kan worden gewaarborgd dat dividenden van in Frankrijk gevestigde vennootschappen en dividenden van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen gelijk worden behandeld.
25
In deze omstandigheden heeft de Conseil d'État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Staat artikel 4 van [richtlijn 90/435], gelet op met name artikel 7, lid 2, in de weg aan een bepaling als artikel 223 sexies [CGI], die voor de juiste toepassing van een regeling ter afschaffing van dubbele economische belasting over dividenden voorziet in een belastingheffing bij de dooruitdeling door een moedermaatschappij van winst die aan haar is uitgekeerd door dochterondernemingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
26
Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal hebben Schneider Electric e.a. en L'Air Liquide bij akten, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 oktober 2021, verzocht om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
27
Ter ondersteuning van hun verzoek voeren Schneider Electric e.a. en L'Air Liquide om te beginnen aan dat bepaalde aan de conclusie van de advocaat-generaal ten grondslag liggende overwegingen die betrekking hebben op de regeling inzake het belastingtegoed en de voorheffing, onjuist zijn.
28
Vervolgens stellen Schneider Electric e.a. dat op een aantal van hun argumenten niet is ingegaan en maken zij bezwaar tegen het cijfervoorbeeld dat de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie heeft gegeven.
29
Ten slotte betoogt L'Air Liquide dat sommige van de in de conclusie van de advocaat-generaal vervatte argumenten tegenstrijdig zijn en zelfs in strijd zijn met de bewoordingen van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 alsook met de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling.
30
In dit verband zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies neemt over zaken waarin dit krachtens het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal tot die conclusie komt (arrest van 16 december 2020, Raad e.a./K. Chrysostomides & Co. e.a., C-597/18 P, C-598/18 P, C-603/18 P en C-604/18 P, EU:C:2020:1028, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Voorts bieden het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden niet de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C-748/19—C-754/19, EU:C:2021:931, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Derhalve kan het feit dat een in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbende het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties de advocaat-generaal in die conclusie onderzoekt (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C-748/19—C-754/19, EU:C:2021:931, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Het is juist dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van de mondelinge behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
34
In casu merkt het Hof evenwel op dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te doen en dat de onderhavige zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling. Bovendien bevat het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling geen enkel nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing die het Hof in deze zaak zal moeten nemen.
35
Het Hof ziet bijgevolg, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
36
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een moedermaatschappij die overgaat tot de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van winst die door haar dochterondernemingen is uitgekeerd, waarbij ten gevolge van deze uitkering een belastingtegoed is ontstaan, voorheffing verschuldigd is wanneer over die winst geen belasting is geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting. Daarnaast wenst de verwijzende rechter met zijn vraag te vernemen of een dergelijke regeling, voor het geval dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 zich daar inderdaad tegen verzet, onder artikel 7, lid 2, van deze richtlijn valt.
Uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435
37
Om te beginnen zij opgemerkt dat uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 blijkt dat de lidstaat waar een moedermaatschappij gevestigd is die als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, zich moet onthouden van het belasten van deze winst dan wel die moedermaatschappij moet toestaan om van haar eigen belasting het op deze winst betrekking hebbende gedeelte van de belasting van de dochteronderneming af te trekken, alsmede — in voorkomend geval — het bedrag dat aan de bron is ingehouden door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting.
38
Richtlijn 90/435 laat de lidstaten aldus uitdrukkelijk de keuze tussen de vrijstellingsregeling en de verrekeningsregeling waarin artikel 4, lid 1, eerste streepje, respectievelijk artikel 4, lid 1, tweede streepje, van die richtlijn voorziet (arrest van 19 december 2019, Brussels Securities, C-389/18, EU:C:2019:1132, punt 31).
39
Volgens de in punt 21 van het onderhavige arrest vermelde gegevens die het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat, heeft de Franse wetgever in de artikelen 145 en 216 CGI gekozen voor de vrijstellingsregeling van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435. Derhalve dient de prejudiciële vraag in het licht van deze bepaling te worden beantwoord.
40
In dit verband dient niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435, maar ook met de doelstellingen en het stelsel van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C-448/15, EU:C:2017:180, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
In de eerste plaats zij opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 in wezen identiek zijn aan die van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96, over welke bepaling het Hof heeft geoordeeld dat het feit dat zij voorschrijft dat de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van de vaste inrichting van die moedermaatschappij ‘zich onthouden van het belasten van deze winst’, impliceert dat zij de lidstaten een verbod oplegt om over de winst die de dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert belasting te heffen bij de moedermaatschappij of haar vaste inrichting, zonder een onderscheid te maken naargelang het aan de heffing van belasting bij de moedermaatschappij ten grondslag liggende feit de ontvangst van die winst dan wel de dooruitdeling ervan is (arrest van 17 mei 2017, X, C-68/15, EU:C:2017:379, punt 79).
42
Wat in de tweede plaats de context van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 betreft, zij erop gewezen dat iedere lidstaat krachtens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bevoegd blijft om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming in de dochteronderneming niet kunnen worden afgetrokken van de belastbare winst van de moedermaatschappij, met dien verstande dat indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst mag bedragen.
43
In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat de in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaststelling werd bevestigd door de doelstelling van richtlijn 2011/96 die erin bestaat dubbele belastingheffing over winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij heeft uitgekeerd, op het niveau van de moedermaatschappij te elimineren. Indien de lidstaat van de moedermaatschappij over deze winst evenwel belasting heft op het niveau van de moedermaatschappij bij dooruitdeling van die winst en deze belastingheffing tot gevolg heeft dat over die winst de facto belasting wordt geheven voor een groter gedeelte dan het bij artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/96 vastgestelde maximum van 5 %, vindt op het niveau van de moedermaatschappij een door die richtlijn verboden dubbele belastingheffing plaats (arrest van 17 mei 2017, X, C-68/15, EU:C:2017:379, punt 80).
44
Ook met richtlijn 90/435 wordt een dergelijke doelstelling nagestreefd. Deze richtlijn beoogt — zoals met name uit de derde overweging ervan blijkt — met de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen en aldus de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Unie te vergemakkelijken. Aldus strekt richtlijn 90/435 ertoe de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gelegen dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te waarborgen (arrest van 19 december 2019, Brussels Securities, C-389/18, EU:C:2019:1132, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Om deze neutraliteitsdoelstelling te bereiken, beoogt richtlijn 90/435 met name — aan de hand van de in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van deze richtlijn neergelegde regel — te voorkomen dat over de betreffende winst economisch gezien tweemaal belasting wordt geheven, de eerste keer bij de dochteronderneming en de tweede keer bij de moedermaatschappij (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Brussels Securities, C-389/18, EU:C:2019:1132, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Aangezien de strekking van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96 in wezen identiek is aan die van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 en met beide richtlijnen dezelfde doelstellingen worden nagestreefd, is de rechtspraak van het Hof over eerstgenoemde bepaling ook op de tweede bepaling van toepassing [zie in die zin arrest van 2 april 2020, GVC Services (Bulgaria), C-458/18, EU:C:2020:266, punt 34].
47
Daarnaast volgt uit de rechtspraak van het Hof dat er voor de toepassing van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 geen sprake hoeft te zijn van een specifieke belasting en dat deze bepaling aldus tot doel heeft te voorkomen dat de lidstaten fiscale maatregelen vaststellen die voor de moedermaatschappij resulteren in een dubbele belastingheffing over de haar door de dochteronderneming uitgekeerde winst (zie naar analogie arrest van 17 mei 2017, AFEP e.a., C-365/16, EU:C:2017:378, punt 33).
48
Ten slotte strekt het in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 neergelegde verbod zich mede uit tot een nationale regeling die niet tot gevolg heeft dat belasting wordt geheven over de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden als zodanig, maar er wel toe kan leiden dat bij de moedermaatschappij indirect belasting wordt geheven over deze dividenden (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Brussels Securities, C-389/18, EU:C:2019:1132, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Hieruit volgt dat er sprake is van een met richtlijn 90/435 strijdige dubbele belastingheffing op het niveau van de moedermaatschappij wanneer de lidstaat van deze laatste over de haar door een dochteronderneming uitgekeerde winst belasting heft bij de moedermaatschappij naar aanleiding van de dooruitdeling van deze winst en dit tot gevolg heeft dat over die winst belasting wordt geheven voor een groter gedeelte dan het bij artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 vastgestelde maximum van 5 % (zie naar analogie arrest van 17 mei 2017, AFEP e.a., C-365/16, EU:C:2017:378, punt 32).
50
Zoals in punt 23 van het onderhavige arrest is opgemerkt, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de roerende voorheffing die voortvloeide uit artikel 223 sexies CGI, verschuldigd was bij een winstuitkering waardoor een belastingtegoed ontstond, wanneer op het niveau van de moedermaatschappij over de betreffende winst geen belasting was geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting.
51
Wat betreft de dividenden die zijn ontvangen van dochterondernemingen die gevestigd zijn in een andere dan de betrokken lidstaat, heeft het Hof reeds vastgesteld dat de toepassing van de voorheffing leidde tot een vermindering van het totale bedrag aan uitkeerbare dividenden en dat de moedermaatschappij die dergelijke dividenden ontving, genoopt was om ofwel de met het bedrag van de voorheffing gekorte dividenden uit te keren — waarvan het totale bedrag geringer was dan bij de dooruitdeling van de dividenden die waren ontvangen van dochterondernemingen die in Frankrijk gevestigd waren — ofwel haar reserves aan te spreken voor een bedrag ten belope van de af te dragen roerende voorheffing en aldus het totale bedrag aan uitgekeerde dividenden te verhogen (zie in die zin arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punten 49 en 50).
52
Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, kwam deze voorheffing volgens artikel 223 sexies CGI overeen met het belastingtegoed dat verbonden was aan de door de moedermaatschappij aan haar aandeelhouders uitgekeerde dividenden, dat op grond van artikel 158 bis CGI gelijk was aan de helft van de daadwerkelijk door haar betaalde bedragen.
53
De toepassing van die voorheffing kon er dus toe leiden dat over de winst die een moedermaatschappij had ontvangen van haar dochterondernemingen die gevestigd waren in een andere dan de betrokken lidstaat, bij de dooruitdeling van die winst belasting werd geheven voor een groter gedeelte dan het bij artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435 vastgestelde maximum van 5 %, wat in strijd is met deze richtlijn.
54
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, de vennootschappen die dividenden hebben ontvangen van een in een andere dan de betrokken lidstaat gevestigde dochteronderneming, aan de artikelen 49 en 63 VWEU — zoals die door het Hof zijn uitgelegd in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581) — een recht op een belastingkrediet ontlenen teneinde dezelfde fiscale behandeling te genieten als een vennootschap die dividenden ontvangt van een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming.
55
De uitlegging die het Hof aan een voorschrift van het Unierecht geeft wanneer het zijn bevoegdheid krachtens artikel 267 VWEU uitoefent, verklaart en preciseert de betekenis en de strekking van het voorschrift in kwestie zoals dit sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden opgevat en toegepast. Hieruit volgt dat de rechter het aldus uitgelegde voorschrift ook kan en moet toepassen op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand zijn gekomen vóór het arrest waarbij uitspraak is gedaan op het verzoek tot uitlegging, mits voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht [arrest van 14 mei 2020, B e.a. (Verticale en horizontale fiscale integratie), C-749/18, EU:C:2020:370, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
56
In zijn arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), heeft het Hof voor recht verklaard dat de artikelen 49 en 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat die ertoe strekt de dubbele economische belasting van dividenden te voorkomen, wanneer deze regeling inhoudt dat een moedermaatschappij de voorheffing die zij verschuldigd is bij de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van dividenden die haar in die lidstaat gevestigde dochterondernemingen hebben uitgekeerd, mag verrekenen met het aan de uitkering van deze dividenden verbonden belastingtegoed, maar die regeling deze mogelijkheid niet biedt wanneer de uitgekeerde dividenden afkomstig zijn van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, omdat er in dit laatste geval volgens de wettelijke regeling in kwestie geen recht bestaat op de toekenning van een aan de uitkering van die dividenden door die dochteronderneming verbonden belastingtegoed.
57
Hoewel de verwijzende rechter opmerkt dat een vennootschap die dividenden heeft ontvangen van een dochteronderneming die gevestigd is in een andere dan de betrokken lidstaat, ten gevolge van het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), recht heeft op een belastingkrediet teneinde dezelfde fiscale behandeling te genieten als een vennootschap die dividenden ontvangt van een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming, staat het vast dat er geen enkele wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel is vastgesteld om te preciseren onder welke voorwaarden dit belastingkrediet wordt toegekend. De verwijzende rechter zet overigens niet uiteen welke nadere regels de nationale rechter toepast voor de berekening van dat belastingkrediet.
58
Het is vaste rechtspraak dat het recht op terugbetaling van belastingen die in een lidstaat zijn geheven in strijd met het Unierecht, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht zoals die door het Hof zijn uitgelegd (arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Geconstateerd dient evenwel te worden dat het belastingkrediet dat tot doel heeft de onverenigbaarheid van de nationale regeling met de artikelen 49 en 63 VWEU op te heffen, zoals dat — volgens hetgeen Schneider Electric e.a. ter terechtzitting voor het Hof hebben aangevoerd — door de nationale rechterlijke instanties meerdere jaren na de intrekking van de regeling inzake het belastingtegoed en de voorheffing wordt toegekend, de met richtlijn 90/435 onverenigbare gevolgen van die regeling niet kan verhelpen.
60
Om te beginnen komen de belastingplichtigen voor een dergelijk belastingkrediet slechts in aanmerking indien zij — onder meer — administratieve en gerechtelijke procedures in dit verband hebben ingesteld en in staat zijn om de nodige bewijzen over te leggen die de belastingautoriteiten gerechtigd zijn te verlangen teneinde te beoordelen of voldaan is aan de voorwaarden voor een belastingvoordeel waarin de betreffende wettelijke regeling voorziet en of dat voordeel dienovereenkomstig al dan niet moet worden toegekend [arrest van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing), C-416/17, EU:C:2018:811, punt 58].
61
In herinnering dient evenwel te worden gebracht dat de lidstaten niet gerechtigd zijn om het uit artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 voortvloeiende voordeel afhankelijk te stellen van andere voorwaarden dan die welke bij deze richtlijn zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Brussels Securities, C-389/18, EU:C:2019:1132, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Voorts wordt op dividenden die zijn ontvangen van in een andere dan de betrokken lidstaat ingezeten dochterondernemingen — zoals de Europese Commissie opmerkt — in wezen een verrekeningsmethode toegepast wanneer het belastingkrediet op die manier in aanmerking wordt genomen.
63
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de keuze tussen de vrijstellingsregeling en de verrekeningsregeling niet noodzakelijk leidt tot hetzelfde resultaat voor de vennootschap die de dividenden ontvangt, alsmede dat een lidstaat die bij de omzetting van een richtlijn heeft gekozen voor een van de alternatieve regelingen waarin deze richtlijn voorziet, zich niet kan beroepen op de gevolgen of beperkingen die uit de toepassing van de andere regeling hadden kunnen voortvloeien (arrest van 12 februari 2009, Cobelfret, C-138/07, EU:C:2009:82, punten 48 en 50).
64
Ten slotte was het — zoals de Franse regering ter terechtzitting heeft erkend — mogelijk dat er, zelfs ingeval het belastingkrediet in aanmerking werd genomen, een saldo van de voorheffing bleef bestaan, met name wanneer het in een andere lidstaat dan Frankrijk geheven belastingtarief lager was dan de Franse belasting.
65
Derhalve moet artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een moedermaatschappij die overgaat tot de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van winst die door haar dochterondernemingen is uitgekeerd, waarbij ten gevolge van deze uitkering een belastingtegoed is ontstaan, voorheffing verschuldigd is wanneer over die winst geen belasting is geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, indien de in verband met die voorheffing verschuldigde bedragen het bij artikel 4, lid 2, van die richtlijn vastgestelde maximum van 5 % overschrijden.
Uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435
66
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of een nationale regeling op grond waarvan een moedermaatschappij die overgaat tot de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van winst die door haar dochterondernemingen is uitgekeerd, waarbij ten gevolge van deze uitkering een belastingtegoed is ontstaan, voorheffing verschuldigd is wanneer over die winst geen belasting is geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, onder artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 valt.
67
Met het oog op de beantwoording van deze vraag zij om te beginnen opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 blijkt dat de werkingssfeer van deze bepaling niet beperkt is tot bronbelastingen als bedoeld in artikel 5, lid 1, en artikel 6 van deze richtlijn. Anders dan in artikel 7, lid 1, van richtlijn 90/435 — dat uitdrukkelijk ziet op bronbelastingen — is in artikel 7, lid 2, ervan namelijk enkel bepaald dat deze richtlijn de toepassing onverlet laat van nationale of verdragsbepalingen die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.
68
In dit verband betoogt de Franse regering dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 90/435 blijkt dat de in artikel 7 van deze richtlijn vervatte bepalingen, die niet waren opgenomen in het oorspronkelijke voorstel voor een richtlijn van de Commissie, op initiatief van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn toegevoegd aan deze ontwerptekst tijdens de onderhandelingen daarover tussen de lidstaten, opdat die ontwerptekst ook betrekking zou hebben op de voorheffing van vennootschapsbelasting (advance corporation tax) en de daarmee verband houdende verdragsbepalingen. Dat voorstel voor artikel 7 had de steun van de Franse delegatie en de bewoordingen van dit artikel zijn verduidelijkt opdat het uitdrukkelijk ziet op de voorheffing. Uit het vervolg van de totstandkomingsgeschiedenis vloeit voort dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 7 van richtlijn 90/435 kennelijk de bedoeling had om met name de Franse stelsels inzake de voorheffing en het belastingtegoed uit te sluiten van de werkingssfeer van die richtlijn.
69
Ten eerste zij eraan herinnerd dat door de lidstaten in de Raad van de Europese Unie geuite intenties geen rechtskracht hebben wanneer zij niet in wettelijke bepalingen zijn neergelegd. Deze laatste zijn immers bestemd voor de justitiabelen, die overeenkomstig de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel op de inhoud ervan moeten kunnen afgaan (arrest van 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 39).
70
Ten tweede staat het vast dat het begrip ‘voorheffing’ niet wordt gebruikt in artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435, terwijl in artikel 7, lid 1, ervan staat te lezen dat het in die richtlijn gebezigde begrip ‘bronbelasting’ zich niet uitstrekt tot de vervroegde betaling of vooruitbetaling (voorheffing) van de vennootschapsbelasting aan de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd, die in samenhang met een uitkering van winst aan de moedermaatschappij wordt verricht. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorheffing leidt echter niet tot een belastingheffing ten gunste van de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, maar bestaat in een betaling aan de lidstaat waar de moedermaatschappij gevestigd is en komt ten laste van de moedermaatschappij. Derhalve blijkt uit de bewoordingen van artikel 7 van richtlijn 90/435 niet dat de voorheffing die in het hoofdgeding aan de orde is, buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
71
Wat vervolgens de context van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 betreft, kan niet worden uitgesloten dat de in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bedoelde gevallen in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen wat de strekking van eerstgenoemde bepaling is. Ook uit de positionering van dat lid 2 ten opzichte van lid 1 vloeit echter niet expliciet voort dat de werkingssfeer van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 beperkt is tot belastingen die zijn geheven in de staat waar de uitkerende dochteronderneming gevestigd is.
72
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435, als uitzondering op het in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn neergelegde algemene beginsel dat het verboden is om bronbelasting te heffen over uitgekeerde winst, restrictief moet worden uitgelegd (arrest van 24 juni 2010, P. Ferrero e C. en General Beverage Europe, C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 45).
73
Aangezien de zaken die hebben geleid tot het arrest van 24 juni 2010, P. Ferrero e C. en General Beverage Europe (C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364) — net zoals de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 september 2003, Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495), waaraan het eerste arrest refereert —, betrekking hadden op de toepassing van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435, kan uit die arresten echter niet worden afgeleid dat het Hof daarin het standpunt heeft ingenomen dat artikel 7, lid 2, van deze richtlijn, met name als uitzondering op artikel 4 ervan, niet kan worden ingeroepen ten aanzien van andere belastingen, die niet de kenmerken hebben van een bronbelasting.
74
Om te bepalen of een nationale regeling onder het begrip ‘nationale of verdragsbepalingen die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden’ valt als een moedermaatschappij die overgaat tot de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van winst die door haar dochterondernemingen is uitgekeerd, waarbij ten gevolge van deze uitkering een belastingtegoed is ontstaan, op grond van die regeling voorheffing verschuldigd is wanneer over die winst geen belasting is geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, moet bijgevolg ten slotte worden gerefereerd aan de doelstelling van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 en aan de doelstelling van deze richtlijn in haar geheel.
75
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 de toepassing van specifieke nationale of verdragsregelingen enkel onverlet laat wanneer deze stroken met de doelstelling van die richtlijn (zie in die zin arrest van 25 september 2003, Océ van der Grinten, C-58/01, EU:C:2003:495, punt 102) en uitsluitend gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden (zie in die zin arrest van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 49).
76
Gelet op deze doelstelling kan een belastingheffing slechts worden geacht binnen de werkingssfeer van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 te vallen indien de toepassing van deze heffing de gevolgen van de op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden gerichte nationale of verdragsbepalingen niet ongedaan maakt (zie in die zin arrest van 24 juni 2010, P. Ferrero e C. en General Beverage Europe, C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 46).
77
Met name mag de belastingheffing in kwestie niet afzonderlijk worden beoordeeld, maar dient zij te worden beoordeeld samen met andere bestanddelen van het stelsel dat het voorwerp is van de nationale of verdragsbepalingen die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in rechtstreekse samenhang waarmee die heffing is ingevoerd (zie in die zin arrest van 25 september 2003, Océ van der Grinten, C-58/01, EU:C:2003:495, punten 87 en 88).
78
In casu merkt de verwijzende rechter op dat de roerende voorheffing die voortvloeide uit artikel 223 sexies CGI, een van de bestanddelen was van een stelsel ter voorkoming van dubbele economische belasting over uitgekeerde inkomsten dat ertoe strekte om te verhinderen dat bij een winstuitkering waardoor een belastingtegoed was ontstaan, het aan die inkomsten verbonden belastingkrediet, in het geval waarin over de betreffende winst geen belasting was geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, niet wordt gerechtvaardigd door de fiscale last die de uitkerende vennootschap heeft gedragen in verband met de winst waaruit die inkomsten zijn uitgekeerd, en om aldus te beletten dat de toekenning van dat belastingkrediet voor de gerechtigde van de uitkeringen resulteert in een ‘onverhoopte meevaller’.
79
Zoals uit artikel 158 bis CGI voortvloeide, kreeg een moedermaatschappij die dividenden ontving van een ingezeten dochteronderneming, wegens deze dividenden namelijk een belastingtegoed dat gelijk was aan de helft van de bedragen die deze ingezeten dochteronderneming in verband met die dividenden had uitgekeerd. Een dergelijk belastingtegoed kreeg zij daarentegen niet wegens dividenden die waren uitgekeerd door een niet-ingezeten dochteronderneming (arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 42).
80
Zo heeft het Hof met betrekking tot dividenden die een moedermaatschappij ontving van ingezeten dochterondernemingen, vastgesteld dat het belastingtegoed bij de uitkering van die dividenden werd verrekend met de verschuldigde voorheffing, zonder dat deze voorheffing het uitkeerbare totaalbedrag van de dividenden verminderde. Voor dividenden die een moedermaatschappij ontving van niet-ingezeten dochterondernemingen, kreeg zij daarentegen geen belastingtegoed, zodat de toepassing van de voorheffing leidde tot een vermindering van het totaalbedrag aan uitkeerbare dividenden (arrest van 15 september 2011, Accor, C-310/09, EU:C:2011:581, punt 49).
81
Derhalve kan niet worden betwist dat de invoering van de in artikel 223 sexies CGI bedoelde voorheffing rechtstreeks samenhing met het belastingtegoed dat werd toegekend aan de gerechtigden van dividenden die werden uitgekeerd door ingezeten vennootschappen, en dat die voorheffing dus verband hield met de nationale bepalingen die gericht waren op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden wanneer deze door ingezeten vennootschappen werden uitgekeerd aan ingezeten gerechtigden.
82
Die bepalingen hadden weliswaar tot doel dubbele economische belasting van dividenden op nationaal niveau te voorkomen, maar de toepassing van vorenbedoelde voorheffing kon er — zoals in punt 53 van dit arrest in herinnering is gebracht — toe leiden dat de winst die een moedermaatschappij had ontvangen van haar in een andere dan de betrokken lidstaat gevestigde dochterondernemingen, bij de dooruitdeling ervan andermaal economisch werd belast.
83
Ten eerste zij opgemerkt dat indien een heffing die de gevolgen van de op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden gerichte nationale bepalingen ongedaan maakt, niet onder artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 kan vallen — zoals in punt 76 van dit arrest in herinnering is gebracht — het a fortiori uitgesloten is dat die bepaling geldt voor een heffing waarvan de toepassing een dubbele belasting impliceert.
84
Ten tweede strekt richtlijn 90/435 — zoals in de punten 44 en 45 van dit arrest in herinnering is gebracht — ertoe om elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen en om te voorkomen dat over de winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert, economisch gezien andermaal belasting wordt geheven op het niveau van de moedermaatschappij, of met andere woorden te voorkomen dat over de uitgekeerde winst de eerste keer bij de dochteronderneming en de tweede keer bij de moedermaatschappij belasting wordt geheven.
85
Derhalve strookt een regeling die tot gevolg heeft dat over winst die een moedermaatschappij ontvangt van haar in een andere lidstaat dan de betrokken lidstaat gevestigde dochterondernemingen, bij de dooruitdeling van die winst economisch gezien andermaal belasting wordt geheven, ook niet met de doelstelling van richtlijn 90/435. Zoals in punt 75 van dit arrest in herinnering is gebracht, wordt met artikel 7, lid 2, van deze richtlijn beoogd om de toepassing van nationale of verdragsregelingen onverlet te laten wanneer deze stroken met de doelstelling van deze richtlijn.
86
Ten derde, en ten slotte, hebben de moedermaatschappijen, zoals in de punten 54 en 57 van dit arrest is opgemerkt, een recht op terugbetaling van de bedragen dat waarborgt dat — zoals de artikelen 49 en 63 VWEU vereisen — dezelfde fiscale regeling wordt toegepast op dividenden die worden uitgekeerd door hun dochterondernemingen en die zij dooruitdelen, ongeacht of deze dochterondernemingen gevestigd zijn in Frankrijk dan wel in een andere lidstaat. Volgens de in punt 57 van dit arrest in herinnering gebrachte gegevens die door de verwijzende rechter zijn verstrekt, vindt die terugbetaling plaats in de vorm van een belastingkrediet dat langs gerechtelijke weg wordt toegekend.
87
De toepassing van een regeling die tot gevolg heeft dat over winst die een moedermaatschappij ontvangt van haar in een andere lidstaat gevestigde dochterondernemingen, bij de dooruitdeling van die winst economisch gezien andermaal belasting wordt geheven, kan evenwel niet verenigbaar worden geacht met de doelstelling van richtlijn 90/435, zelfs niet wanneer de gevolgen van deze dubbele belasting zouden kunnen worden verminderd door een later verzoek tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen dat berust op het feit dat de betaling van die bedragen niet verenigbaar is met de artikelen 49 en 63 VWEU.
88
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een moedermaatschappij die overgaat tot de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van winst die door haar dochterondernemingen is uitgekeerd, waarbij ten gevolge van deze uitkering een belastingtegoed is ontstaan, voorheffing verschuldigd is wanneer over die winst geen belasting is geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, indien de in verband met die voorheffing verschuldigde bedragen het bij artikel 4, lid 2, van die richtlijn vastgestelde maximum van 5 % overschrijden. Een dergelijke regeling valt niet onder artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435.
Kosten
89
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een moedermaatschappij die overgaat tot de dooruitdeling aan haar aandeelhouders van winst die door haar dochterondernemingen is uitgekeerd, waarbij ten gevolge van deze uitkering een belastingtegoed is ontstaan, voorheffing verschuldigd is wanneer over die winst geen belasting is geheven tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting, indien de in verband met die voorheffing verschuldigde bedragen het bij artikel 4, lid 2, van die richtlijn vastgestelde maximum van 5 % overschrijden. Een dergelijke regeling valt niet onder artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑05‑2022
Conclusie 14‑10‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Verzoek om een prejudiciële beslissing — Regeling van roerende voorheffing en belastingkrediet bij dooruitdeling van dividenden — Verhouding tussen de moeder-dochterrichtlijn (richtlijn 90/435) en de fundamentele vrijheden — Bronbelasting — Belasting van dividenduitkeringen aan een moedermaatschappij overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 90/435 — Bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden (artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435)’
J. kokott
Partij(en)
Zaak C-556/201.
Schneider Electric SA,
Axa SA,
BNP Paribas,
Engie,
Orange SA,
L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude
tegen
Premier ministre,
Ministre de l'Economie, des Finances et de la Relance
[verzoek van de Conseil d'Etat (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
In de jaren tot 2004 moesten Franse ondernemingen bij de dooruitdeling van dividenden aan hun aandeelhouders een roerende voorheffing betalen wanneer de uit te keren winst (in casu de ontvangen dividenden) niet met vennootschapsbelasting was belast. Deze regeling omvatte ook een krediet dat de ontvanger van de dividenden naar aanleiding van de dooruitdeling ontving. Dit krediet werd echter niet toegekend wanneer de uitkeringen afkomstig waren van niet-ingezeten dochterondernemingen.
2.
Het Hof van Justitie heeft zich derhalve reeds in de zaken Accor2. en Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing)3. over de Franse rechtssituatie met betrekking tot de belasting van dividenden in een participatieketen uitgesproken en in beide zaken geoordeeld dat er sprake was van schending van de vrijheid van vestiging en van het vrije verkeer van kapitaal. In de onderhavige zaak gaat het om de verenigbaarheid van de betreffende Franse bepalingen met richtlijn 90/435/EEG4. (hierna: ‘moeder-dochterrichtlijn’). Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing verzoekt de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) thans om uitlegging van deze richtlijn en vraagt deze rechter met name of artikel 7, lid 2, ervan Frankrijk toestaat om een dergelijke roerende voorheffing toe te passen.
3.
Naast de verenigbaarheid van de Franse regeling met de moeder-dochterrichtlijn rijst ook de vraag of een belastingregeling die in strijd is met de fundamentele vrijheden, op grond van artikel 7, lid 2, van die richtlijn niettemin door de lidstaat mag worden toegepast.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
De moeder-dochterrichtlijn strekt er volgens de overwegingen toe dividenden en andere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij te stellen van bronbelasting en dubbele belasting van zulke inkomsten op het niveau van de ontvangende moedermaatschappij uit te sluiten.
5.
Artikel 4, leden 1 en 2, van de richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- —
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- —
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
[…]
- 2.
Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.’
6.
Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting.’
7.
In artikel 7, lid 2, van de richtlijn staat echter:
‘Deze richtlijn laat onverlet de toepassing van nationale of verdragsbepalingen, die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.’
B. Frans recht
8.
Artikel 146, lid 2, van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: ‘CGI’), in de versie die gold in de in het hoofdgeding relevante belastingjaren, bepaalde:
‘Wanneer de uitkeringen door een moedermaatschappij aanleiding geven tot toepassing van de in artikel 223 sexies bepaalde voorheffing, wordt deze voorheffing in voorkomend geval verminderd met het bedrag van de belastingkredieten die zijn verbonden aan de opbrengsten uit deelnemingen […] die zijn geïnd tijdens hooguit de laatste vijf afgesloten boekjaren.’
9.
Artikel 158 bis, lid 1, CGI, in de versie die gold in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingjaren, bepaalde:
‘Personen die dividend ontvangen dat wordt uitgekeerd door Franse vennootschappen, beschikken uit dien hoofde over een inkomen dat bestaat uit:
- a)
de bedragen die zij van de vennootschap ontvangen;
- b)
een belastingkrediet in de vorm van een krediet op de rekening van de staatskas.
Dat belastingkrediet is gelijk aan de helft van de daadwerkelijk door de vennootschap betaalde bedragen. Het kan enkel worden gebruikt voor zover het inkomen begrepen is in de grondslag voor de door de belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting. Het wordt aanvaard als betaling van die belasting. Het wordt teruggegeven aan natuurlijke personen voor zover het bedrag ervan het bedrag van de door die personen verschuldigde belasting overschrijdt.’
10.
Artikel 216, lid 1, CGI bepaalde:
‘De netto-inkomsten uit deelnemingen die recht geven op toepassing van de belastingregeling voor moedervennootschappen […], welke een moedervennootschap ontvangt in de loop van een belastingjaar, kunnen in mindering worden gebracht op haar totale nettowinst […].’
11.
In de versie die toepasselijk was vanaf 1 januari 2000, bepaalde artikel 223 sexies, lid 1, eerste alinea, CGI:
‘[Een] vennootschap [dient], wanneer zij winst uitkeert uit bedragen die niet tegen het normale tarief van de vennootschapsbelasting […] zijn belast, een voorheffing te betalen die gelijk is aan het belastingkrediet zoals berekend volgens artikel 158 bis, lid 1. Deze voorheffing is verschuldigd over uitkeringen die recht geven op het belastingkrediet als bepaald in artikel 158 bis, ongeacht de ontvangers ervan.’
III. Hoofdgeding
A. Achtergrond van zaak C-556/20
12.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de Franse regeling inzake de belasting van dividenden in een participatieketen, zoals deze tot en met 2004 van kracht was.
13.
Deze regeling bestond uit meerdere bestanddelen. Voor zover de winst door een — Franse of niet-ingezeten — dochteronderneming aan haar Franse moedermaatschappij werd uitgekeerd, was deze ingevolge artikel 216, lid 1, CGI vrijgesteld van vennootschapsbelasting, met uitzondering van een forfaitair bedrag van 5 % over de kosten en uitgaven.
14.
Bovendien had Frankrijk al in 1965 een belastingregeling ingevoerd die uit een belastingkrediet en een roerende voorheffing (précompte mobilier) bestond, wanneer dividenden in een participatieketen werden dooruitgedeeld. Deze regeling is met ingang van 1 januari 2005 afgeschaft, maar gold nog voor de litigieuze jaren 2000 tot en met 2004.
15.
Ingevolge artikel 158 bis CGI ontvingen de ontvangers van dividenden van een Franse vennootschap automatisch een belastingkrediet van 50 % over het uitgekeerde dividend. Dit belastingkrediet was bedoeld om de eerdere belastingheffing door de vennootschapsbelasting op het niveau van de onderneming te neutraliseren en om voor een juiste belasting van de beleggers (natuurlijke personen) naargelang van hun financiële draagkracht in het kader van hun inkomstenbelasting te zorgen. De uitgekeerde winst werd immers al op het niveau van de uitkerende vennootschap die de winst had gerealiseerd, met 33,33 % vennootschapsbelasting belast en een tweede keer op het niveau van de aandeelhouders. Uiteindelijk werd de vennootschapsbelasting bij de uitkerende onderneming door dit krediet bij de ontvanger precies geneutraliseerd. Deze ontvangt bijgevolg 100 % van de winst (66,66 als uitkering en 50 % van 66,66 = 33,33 als krediet) en betaalt belasting over 100 op basis van zijn individuele belastingtarief in het kader van de inkomstenbelasting.
16.
Derhalve was het belastingkrediet echter slechts noodzakelijk voor zover de uitgekeerde winst bij de uitkerende vennootschap daadwerkelijk aan vennootschapsbelasting was onderworpen. Om praktische redenen werd het belastingkrediet evenwel forfaitair toegekend aan alle aandeelhouders die uitkeringen van Franse vennootschappen ontvingen. Het was niet van belang of deze inkomsten daarvóór ook daadwerkelijk op het niveau van de uitkerende vennootschap aan vennootschapsbelasting waren onderworpen.
17.
Als correctiemechanisme werd bij artikel 223 sexies CGI echter een voorheffing op het niveau van de uitkerende vennootschap ingevoerd. Deze werd met name geheven wanneer de winst die aan de uitkering ten grondslag lag, niet of slechts gedeeltelijk op het niveau van de uitkerende vennootschap was belast. In dit verband diende de voorheffing op het niveau van de uitkerende vennootschap ertoe het forfaitaire belastingkrediet op het niveau van de aandeelhouders te rechtvaardigen. Zo wordt een van belasting vrijgestelde winst van 100 door de voorheffing verminderd tot 66,66, welk bedrag vervolgens wordt uitgekeerd en door het krediet (50 % van 66,66 = 33,33) bij de gerechtigde tot de dividenden weer tot 100 wordt verhoogd.
18.
Als een Franse dochteronderneming bijvoorbeeld een dividend aan haar moedermaatschappij uitkeerde, ontving de moedermaatschappij forfaitair een belastingkrediet van 50 % over het dividend. Aangezien het dividend op het niveau van de moedermaatschappij op grond van de moeder-dochterregeling in artikel 216 CGI van belasting vrijgesteld was, maar de aandeelhouder ook een krediet ontving, vond bij de dooruitdeling van het dividend door de moedermaatschappij aan haar aandeelhouders een voorheffing plaats. Ingevolge artikel 146, lid 2, CGI kon de moedermaatschappij haar belastingkrediet echter met de voorheffing verrekenen. Hierdoor hoefde op het niveau van de moedermaatschappij uiteindelijk geen extra belasting te worden betaald. Zolang de uitkering aan de moedermaatschappij het maximumbedrag niet overschreed, werd de voorheffing bij haar altijd gecompenseerd door het belastingkrediet.
19.
Ingevolge artikel 158 bis CGI had een Franse moedermaatschappij daarentegen geen recht op een belastingkrediet wanneer zij dividenden van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming ontving. Door de toepassing van de moeder-dochterrichtlijn hoefde zij in ieder geval geen belasting te betalen over deze dividendinkomsten. Bij de dooruitdeling ontvingen haar eigen aandeelhouders echter een krediet uit hoofde van artikel 158 bis CGI, omdat de uitkering afkomstig was van een Franse vennootschap (in casu de moedermaatschappij). Aangezien de dividendinkomsten niet bij de moedermaatschappij werden belast, werd dit krediet bij de aandeelhouder evenwel door de voorheffing op het niveau van de moedermaatschappij gecorrigeerd. In geval van een dooruitdeling van deze dividenden van de dochteronderneming door de moedermaatschappij aan haar eigen aandeelhouders was zij daardoor verplicht de voorheffing te betalen. Een verrekening met eigen belastingkrediet was dan echter niet mogelijk. Hierdoor was het bedrag dat de moedermaatschappij aan haar eigen aandeelhouders kon uitkeren lager.
20.
Aangezien op grond van artikel 158 bis CGI geen belastingkrediet werd toegekend aan de moedermaatschappij wanneer de dividenden afkomstig waren van niet-ingezeten dochterondernemingen, was een neutrale dooruitdeling van de dividenden aan de aandeelhouders niet mogelijk en leidde dit tot een verschil in behandeling van dividenden in grensoverschrijdende situaties.
B. Hoofdgeding
21.
Derhalve vorderden de ondernemingen Schneider Electric SE, AXA SA, BNP Paribas, Engie SA, Orange SA en L'Air Liquide SA (hierna: ‘verzoeksters’) terugbetaling van de in de jaren 2000 tot en met 2004 betaalde voorheffing, die niet door overeenkomstige kredieten werd gecompenseerd.
22.
Uit de uiteenzettingen van verzoeksters blijkt dat zij in de jaren 2000 tot en met 2004 dividenden van hun in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen hebben ontvangen en bij dooruitdeling van deze dividenden een voorheffing op grond van artikel 146, lid 2, CGI, junctis artikelen 158 bis en 233 sexies CGI hebben betaald.
23.
In dit verband stellen zij dat deze bepalingen onverenigbaar zijn met de moeder-dochterrichtlijn. In eerste aanleg zijn de vorderingen bij de Cour administrative d'appel de Versailles (bestuursrechter in eerste aanleg Versailles, Frankrijk) gedeeltelijk toegewezen, maar de Franse Staat stelde hiertegen hoger beroep in bij de Conseil d'État.
24.
Tegelijkertijd — en om de beslissing te bespoedigen — stelden verzoeksters op 27 en 28 juli 2020 rechtstreeks beroep in bij de Conseil d'État. Zij vorderden nietigverklaring van de bestuursrechtelijke bepalingen die waren bekendgemaakt op 1 november 1995 onder zaaknummers 4 J 1321 en 4 J 1322 en opgenomen in instructie 4 J-1-01 van 21 maart 2001.
25.
Verzoeksters betogen dat artikel 223 sexies CGI, dat destijds van toepassing was, in de litigieuze administratieve instructies werd herhaald. Deze bepaling is volgens de rechtspraak van het Hof echter zelf onverenigbaar met artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn, zodat ook de daarmee overeenstemmende bestuursrechtelijke bepalingen nietig zijn.
26.
Naast de verenigbaarheid met artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn vraagt de verwijzende rechter zich af of de Franse belastingregeling, die bestaat in een belastingkrediet en een voorheffing, eventueel als uniforme regeling ter voorkoming van dubbele belasting overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die richtlijn toelaatbaar is.
IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof
27.
Tegen deze achtergrond heeft de Conseil d'État de behandeling van de zaak betreffende de bestuursrechtelijke bepalingen geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:
‘Staat artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn, gelet op met name artikel 7, lid 2, in de weg aan een bepaling als artikel 223 sexies [CGI], die voor de juiste toepassing van een regeling ter afschaffing van economische dubbele belasting over dividenden voorziet in een belastingheffing bij de dooruitdeling door een moedermaatschappij van winst die aan haar is uitgekeerd door in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde dochterondernemingen?’
28.
In de procedure voor het Hof hebben Schneider Electric, AXA, Engie, Orange, L'Air liquide, de Franse Republiek en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend en aan de terechtzitting van 8 september 2021 deelgenomen.
V. Juridische beoordeling
A. Prejudiciële vraag
29.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter uitdrukkelijk enkel te vernemen of artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn, gelet op artikel 7, lid 2, ervan in de weg staat aan de voorheffing als bedoeld in artikel 223 sexies CGI. De vraag waarover de verwijzende rechter een antwoord wenst te verkrijgen, betreft een situatie waarin een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming dividenden uitkeert aan haar in Frankrijk gevestigde moedermaatschappij, die deze vervolgens dooruitdeelt aan haar aandeelhouders.
30.
Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, komen verzoeksters op tegen de betaling van voorheffing op grond van de bestuursrechtelijke bepalingen die waren bekendgemaakt op 1 november 1995 onder zaaknummers 4 J 1321 en 4 J 1322 en opgenomen in instructie 4 J-1-01 van 21 maart 2001. De belastingdruk bestaat evenwel enkel indien en omdat deze voorheffing in hun geval (anders dan in een louter binnenlandse situatie) niet wordt gecompenseerd door een overeenkomstig belastingkrediet.
31.
Juist deze nadelige behandeling van de grensoverschrijdende situatie ten opzichte van een zuiver interne situatie heeft het Hof reeds onverenigbaar met het Unierecht verklaard in de zaak Accor5.. In die zaak stelde het Hof vast dat de in geding zijnde Franse regeling in strijd is met de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU) en het vrije verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU). In de zaak Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing)6. werd bevestigd dat deze belastingheffing onverenigbaar is met het Unierecht. De verwijzende rechter leidt daaruit terecht af dat een vennootschap die dividenden van een niet-ingezeten dochteronderneming ontvangt en bij dooruitdeling voorheffing moet betalen, recht heeft op een belastingkrediet.
32.
Onduidelijk is echter nog7. of en hoe dit recht op belastingkrediet thans (dit wil zeggen na omzetting van de Unierechtelijke vereisten die voortvloeien uit die twee beslissingen van het Hof) de voorheffing kan compenseren. Derhalve is het mogelijk dat verzoeksters nog steeds geen belastingkrediet zoals in een binnenlandse situatie ontvangen. Het is evenwel ook mogelijk dat hun vordering zowel betrekking heeft op het krediet (als ondernemingen die dividenden ontvangen) als op het wegvallen van de voorheffing (als ondernemingen die dividenden dooruitdelen).
33.
Indien verzoeksters nog steeds geen vergelijkbaar krediet ontvangen, rijst de vraag welke gevolgen een eventuele verenigbaarheid van de voorheffing als bedoeld in artikel 223 sexies CGI met de moeder-dochterrichtlijn heeft voor de fundamentele vrijheden (zie B). Indien verzoeksters daarentegen wel een belastingkrediet hebben ontvangen dat vergelijkbaar is met het belastingkrediet in een binnenlandse situatie, moet worden vastgesteld of deze Franse regeling van dividendbelasting, die uit een voorheffing en een belastingkrediet bestaat, binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn valt (zie C) en, zo ja, of een dergelijke regeling ingevolge artikel 7, lid 2, van die richtlijn eventueel is toegestaan (zie D).
B. Verhouding tussen de moeder-dochterrichtlijn en de fundamentele vrijheden (vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal)
34.
Indien de voorheffingsregeling als bedoeld in artikel 223 sexies CGI verenigbaar is met de moeder-dochterrichtlijn, zou dit nog niet betekenen dat de Franse regeling in haar geheel in overeenstemming is met het Unierecht ondanks het feit dat geen belastingkrediet wordt toegekend.
35.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de Franse regeling dan wel de uitlegging ervan door de verwijzende rechter in strijd is met de fundamentele vrijheden en dat Frankrijk aldus het Verdrag schendt.8. Deze schending van het primaire recht vloeit voort uit het ontoereikende belastingkrediet in geval van een uitkering door een niet in Frankrijk gevestigde vennootschap. Zoals ook verzoeksters ter terechtzitting hebben aangevoerd, zou deze schending niet worden hersteld of gerechtvaardigd wanneer artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn de betrokken Franse belastingregeling onverlet laat en hieraan bijgevolg niet in de weg staat.
36.
De normenhiërarchie is duidelijk. De moeder-dochterrichtlijn dient aan de fundamentele vrijheden te worden getoetst en niet omgekeerd. Ook al bevat de rechtspraak van het Hof overwegingen volgens welke een regeling inzake een materie die op Unieniveau uitputtend is geharmoniseerd, aan de bepalingen van die harmonisatiemaatregel moet worden getoetst en niet aan die van het primaire recht9., dit leidt niet tot een andere conclusie.
37.
Om te beginnen toetst het Hof de verenigbaarheid van het afgeleide recht met het primaire recht.10. Voorts geldt bovengenoemde uitspraak voor situaties waarin geen twijfel bestaat over de verenigbaarheid van het afgeleide recht met het primaire recht. In dat geval moet het afgeleide recht immers als lex specialis met voorrang worden toegepast. Als daar reeds uit volgt dat de bestreden handeling onverenigbaar is met het Unierecht, hoeft niet ook nog te worden onderzocht of er sprake is van een onverenigbaarheid met het primaire recht.
38.
Indien artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn een dergelijke regeling zonder krediet zou toestaan, zou er enerzijds twijfel over de verenigbaarheid met de fundamentele vrijheden bestaan. Anderzijds laat artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn de ‘toepassing van nationale of verdragsbepalingen’ in dit verband onverlet. Bijgevolg is er evenmin sprake van een uitputtende harmonisatie door de moeder-dochterrichtlijn.
39.
Zolang de toekenning van het krediet dat met de voorheffing wordt verrekend nog steeds afhangt van de vraag of de uitkerende dochteronderneming op het nationale grondgebied dan wel in een andere lidstaat is gevestigd, blijft de Franse regeling bestaande in voorheffing en krediet volgens de rechtspraak van het Hof11. onverenigbaar met het Unierecht. Ook artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn kan niet afdoen aan deze vaststelling.
C. Toepasselijkheid van de moeder-dochterrichtlijn in geval van toekenning van een belastingkrediet bij ontvangst van een ‘buitenlands dividend’
40.
Indien een overeenkomstig krediet daarentegen ook in geval van dividenduitkeringen van niet-ingezeten dochterondernemingen aan verzoeksters wordt toegekend, rijst de vraag of de moeder-dochterrichtlijn relevant is.
1. Werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn
41.
Uit overweging 3 van de moeder-dochterrichtlijn blijkt immers dat deze richtlijn dubbele belasting over winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen op het niveau van de moedermaatschappij beoogt te elimineren.12. Dit wordt echter reeds door de regeling van artikel 216 CGI gewaarborgd. De moedermaatschappij hoeft niet nogmaals belasting te betalen over ontvangen dividenden, die afkomstig zijn van de belaste winst van de dochteronderneming. De Franse regeling bestaande in voorheffing en belastingkrediet moet hier echter van worden onderscheiden.
42.
Het krediet beoogt de krachtens de belastingwetgeving aan de uitkerende vennootschap opgelegde voorbelasting te neutraliseren op het niveau van de ontvanger van de uitkering, teneinde uiteindelijk alleen de aandeelhouder naargelang van zijn draagkracht progressief te kunnen belasten. Het voorkomt een economische dubbele belasting. De voorheffing is daarentegen bedoeld om een in werkelijkheid ongerechtvaardigd belastingkrediet te elimineren of te rechtvaardigen door een overeenkomstige voorbelasting bij de uitkerende onderneming, indien deze een keer niet is geheven. De voorheffing voorkomt bijgevolg een dubbele of definitieve niet-belasting van de uitkering.
43.
Wanneer verzoeksters recht hebben op het belastingkrediet, dit krediet overeenkomt met de reeds betaalde vennootschapsbelasting over de ontvangen dividenden op het niveau van de dochteronderneming en wordt verrekend met de voorheffing ingevolge artikel 146, lid 2, CGI met betrekking tot de dooruitgedeelde dividenden, dan is er geen sprake van een economische dubbele belasting van de dividenden. Dit blijkt uit de voorbeelden van de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen. Een nadelig belastingeffect doet zich namelijk alleen voor wanneer de voorheffing bij de moedermaatschappij niet kan worden verrekend met een belastingkrediet dat overeenkomt met de verschuldigde vennootschapsbelasting op het niveau van de dochteronderneming.
44.
Wanneer daarentegen een krediet wordt toegekend en de voorheffing op het niveau van de moedermaatschappij tegelijkertijd wegvalt, zou dit leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de aandeelhouder van de moedermaatschappij. Deze zou immers een krediet ontvangen, terwijl het dividend dat door de moedermaatschappij aan hem is dooruitgedeeld, nooit is belast.
45.
Anders dan de Commissie en verzoeksters stellen, hangt de neutrale behandeling van het dividend van een niet-ingezeten dochteronderneming in geval van dooruitdeling door de moedermaatschappij aan een aandeelhouder echter niet af van de vraag of het bedrag van het krediet bij de ontvangst van het dividend en de voorheffing bij de dooruitdeling op het niveau van de moedermaatschappij (te weten de op haar rustende financiële last) gelijk zijn. Doorslaggevend is veeleer dat de voorheffing bij de moedermaatschappij naar aanleiding van de dooruitdeling overeenkomt met het krediet bij de aandeelhouder.
46.
Dit blijkt uit het volgende voorbeeld, waarin een moedermaatschappij belastingvrij een dividend van 66,66 van een dochteronderneming ontvangt. Deze zou in het buitenland over haar winst van 100 precies 33,33 vennootschapsbelasting (met andere woorden, hetzelfde vennootschapsbelastingtarief als in Frankrijk werd toegepast) hebben betaald. De moedermaatschappij ontvangt nu, zij het met enige vertraging, met terugwerkende kracht op grond van de rechtspraak van het Hof een krediet van 33,33 en zou de winst van de dochteronderneming volledig (dus 100) aan de aandeelhouder kunnen uitkeren. De reeds betaalde vennootschapsbelasting is volledig geneutraliseerd. Indien zij 100 uitkeert, zou de aandeelhouder zonder een voorheffing op het niveau van de moedermaatschappij echter 100 en een krediet van 50 %, bijgevolg precies 150, ontvangen. De winst van de dochteronderneming, die in het kader van de dooruitdeling niet dubbel mag worden belast, bedroeg echter slechts 100 en wordt thans zonder de voorheffing tot 150 verhoogd. Dit vreemde resultaat — een dooruitdeling leidt tot een hoger dividend — wordt dan door de voorheffing voorkomen.
47.
Indien deze moedermaatschappij namelijk de voorheffing (33,33) over 100 had betaald, had zij ook slechts 66,66 kunnen dooruitdelen en had de aandeelhouder precies 100 (66,66 als dividend en 33,33 als eigen krediet) ontvangen. Aangezien in dit geval bij de moedermaatschappij het krediet precies gelijk is aan de voorheffing, ontstaat er geen financiële last.
48.
Als zij slechts 50 had dooruitgedeeld, had de aandeelhouder 75 (50 als dividend en 25 als eigen krediet) ontvangen en had de voorheffing slechts 50 % van 50, dit wil zeggen 25 bedragen. De moedermaatschappij zou echter ook een krediet van 33,33 hebben ontvangen, zodat er een creditsaldo van 8,33 zou overblijven. Indien de moedermaatschappij daarentegen de uitkering van belastingvrije inkomsten van 66,66 naar 100 verhoogt, ontvangt de aandeelhouder 150 (100 als dividend en 50 als eigen krediet). Zij moet een voorheffing van 50 (50 % over 100) betalen en ontvangt zelf een krediet van 33,33. De moedermaatschappij heeft dan een financiële last van 16,66.
49.
Wanneer de in het buitenland betaalde vennootschapsbelasting lager (bijvoorbeeld 15 %) was en Frankrijk ook slechts dit bedrag door middel van een krediet neutraliseert, is het resultaat hetzelfde. De dochteronderneming keert 85 aan de Franse moedermaatschappij uit. Frankrijk neutraliseert de reeds betaalde belasting door een krediet van 15. Bijgevolg ontvangt de moedermaatschappij (zoals in een binnenlandse situatie) een onbelaste uitkering van 100. Aan de aandeelhouder wordt 66,66 uitgekeerd en 33,33 wordt als voorheffing betaald. Deze voorheffing wordt door Frankrijk aan de aandeelhouder gecrediteerd, zodat hij 100 ontvangt. Hierdoor wordt een dubbele belasting van dividenden voorkomen. Op het niveau van de moedermaatschappij is er in dit geval ook een financiële last (33,33–15 = 18,33).
50.
Deze financiële last (en ook het creditsaldo) vormt echter in geen geval een dubbele belasting van het dividend. Hierdoor wordt veeleer gegarandeerd dat de aandeelhouder het oorspronkelijke dividend van de dochteronderneming ontvangt zonder dat dit wordt verlaagd of verhoogd. Of er na de verrekening van de voorheffing en het krediet sprake is van een financiële last of een creditsaldo bij de moedermaatschappij, hangt af van het uitkeringsbeleid van de moedermaatschappij, de reeds betaalde vennootschapsbelasting over het dividend alsook de hoogte van het krediet bij de aandeelhouder. Een krediet verlangen wanneer tegelijkertijd de voorheffing wegvalt, zou neerkomen op ‘cherrypicking’, hetgeen noch door de fundamentele vrijheden noch door de moeder-dochterrichtlijn is toegestaan. In plaats van de neutraliteit bij dooruitdeling te waarborgen, zou het bedrag van de uitkering ten laste van de Franse Staat worden verhoogd.
51.
Uiteindelijk doet de wisselwerking tussen het belastingkrediet en de voorheffing in casu alleen al om die reden geen afbreuk aan de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn. Derhalve kan ook geen schending van artikel 4 (zie punt 3) en artikel 5 (zie punt 2) van deze richtlijn worden vastgesteld.
2. Geen bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn
52.
Aangezien de voorheffing door de uitkerende vennootschap en niet door de houder van de waardepapieren (te weten de ontvanger van de uitkering) verschuldigd is, is er reeds geen sprake van bronbelasting in de zin van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn.13. Ook gaat het in casu niet om de bronbelasting van een niet-ingezeten ontvanger van dividenden, maar ‘enkel’ om de belastingdruk bij een Franse moedermaatschappij die dividenden dooruitdeelt.
3. Geen schending van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn
53.
Schending van artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn is eveneens uitgesloten. Dit artikel bepaalt dat de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel zich onthoudt van het belasten van de door die maatschappij ontvangen winst (in casu in de vorm van dividenden), ofwel de in het buitenland reeds betaalde belasting aftrekt.
54.
Frankrijk heeft voor de methode van belastingvrijstelling gekozen. Volgens artikel 216 CGI kunnen deze dividendinkomsten in mindering worden gebracht op de winst van de moedermaatschappij. Artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn staat in dit verband namelijk toe dat maximaal 5 % van de dividendinkomsten wordt belast. Zolang de Franse regeling waarborgt dat de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden niet voor meer dan 5 % worden belast, is zij niet in strijd met artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn. Artikel 216 CGI lijkt dit te waarborgen. Uiteindelijk is het echter aan de nationale rechter om dit te beoordelen.
55.
Zoals hierboven (punten 42 e.v.) uiteengezet, beoogt de regeling bestaande in voorheffing en krediet niet om winst of dividenden te belasten, maar te waarborgen dat de reeds aan vennootschapsbelasting onderworpen winst bij de aandeelhouder van vennootschapsbelasting is vrijgesteld en deze winst vervolgens volledig op basis van zijn individuele belastingtarief (in de regel progressief) kan worden belast.
56.
Enkel indien de roerende voorheffing op zichzelf wordt beschouwd, zou kunnen worden geconcludeerd dat deze in strijd is met artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn, zoals verzoeksters en de Commissie hebben aangevoerd. Dit zou mogelijk zijn indien de voorheffing als een (aanvullende) belasting van de ontvangen dividenden bij dooruitdeling zou moeten worden beschouwd.
57.
Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat een aanvullende belasting naar aanleiding van een dooruitdeling van ontvangen dividenden ook onder artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn valt.14. Deze zaak betrof echter een extra heffing van vennootschapsbelasting bij de dooruitdeling van ontvangen dividenden in een geval dat door de Belgische Staat oneerlijk werd geacht. Hoewel de vennootschap in het jaar van de uitkering haar fiscale resultaat geheel of gedeeltelijk had verminderd door gebruik te maken van de verschillende aftrekmogelijkheden waarin de nationale belastingregeling voorziet, ontvingen de aandeelhouders desondanks uitkeringen (zogenoemde fairness tax). Deze fairness tax was niets anders dan het achteraf belasten van ontvangen (in beginsel vrijgestelde) dividenden naar aanleiding van de dooruitdeling. Een dergelijke heffing is niet verenigbaar met artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn.
58.
Hier bestaat evenwel een duidelijk verschil met de aard van de voorheffing in het Franse recht, zoals Frankrijk ter terechtzitting nogmaals benadrukte. Deze voorheffing genereert — anders dan bijvoorbeeld de fairness tax — geen belastinginkomsten, maar corrigeert ‘slechts’ een later krediet bij de aandeelhouder. Als de voorheffing uitsluitend op zichzelf wordt beschouwd, zou voorbij worden gegaan aan het in de Franse regeling bestaande dwingende verband tussen de voorheffing bij de uitkerende onderneming en het belastingkrediet bij de ontvanger van de uitkering.
59.
Indien een vennootschap geen vennootschapsbelasting over de winst zou betalen (bijvoorbeeld in geval van vrijgestelde inkomsten) en deze winst ten bedrage van 100 zou uitkeren, zou een belastingkrediet (in dat geval van 50) aan de ontvanger van het dividend niet gerechtvaardigd zijn. In dit verband spreekt Frankrijk in haar schriftelijke opmerkingen terecht van een ongerechtvaardigde verrijking of dubbele belastingvrijstelling. Om dit te voorkomen had Frankrijk ook het krediet bij de aandeelhouder kunnen schrappen, hetgeen niet in strijd zou zijn geweest met het Unierecht.
60.
Frankrijk heeft evenwel voor een andere methode gekozen. Deze lidstaat kent weliswaar het belastingkrediet toe, maar voorziet in een eventueel ontbrekende vennootschapsbelasting op het niveau van de uitkerende vennootschap (in casu de moedermaatschappij) door middel van de voorheffing (zie punten 45 e.v. hierboven).
61.
De voorheffing is in deze regeling bijgevolg geen belasting, maar enkel een methode om ervoor te zorgen dat de winst volledig aan de aandeelhouder wordt toegekend, bij wie de uitgekeerde winst van de onderneming correct kan worden belast. Deze voorheffing houdt enkel formeel verband met de betaling van de dividenden. Uit materieelrechtelijk oogpunt is deze echter aan het krediet bij de ontvanger van het dividend gekoppeld. Dit krediet wordt derhalve ongedaan gemaakt wanneer de inkomsten niet werden belast op het niveau van de uitkerende onderneming.
62.
De voorheffing is bijgevolg geen extra heffing naar aanleiding van de dividenduitkering (zoals bijvoorbeeld de fairness tax15.). Deze is daarentegen slechts een min of meer ingewikkeld correctiemechanisme om een correcte belastingheffing op het niveau van de ontvanger van het dividend te garanderen. Door de voorheffing wordt ‘slechts’ een anders niet gerechtvaardigd krediet bij de ontvanger van de uitkering gecorrigeerd, waarbij de correctie bij de uitkerende onderneming plaatsvindt. Een deel van het dividend (33,33 %) wordt uiteindelijk niet rechtstreeks, maar indirect via de belastingdienst aan de aandeelhouders uitgekeerd, zonder dat dit deel echter wordt belast (en dus wordt verminderd).
4. Tussenconclusie
63.
De voorheffing bij de uitkerende onderneming, die door een krediet bij de ontvanger van de uitkering wordt gecompenseerd, vormt uit materieelrechtelijk oogpunt en bij een globale beoordeling van de Franse regeling geen aanvullende belasting van de uit te keren dividenden en schendt derhalve noch artikel 5, noch artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn.
D. Subsidiair: uitlegging van artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn
64.
Enkel indien het Hof zou oordelen dat dit niet het geval is en de voorheffing op zichzelf als een aanvullende belasting van de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden naar aanleiding van de dooruitdeling aan de aandeelhouders beschouwt, rijst subsidiair de vraag naar de reikwijdte van artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn.
65.
Volgens deze bepaling laat de richtlijn de toepassing van nationale bepalingen die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden (eerste mogelijkheid), en in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden (tweede mogelijkheid) onverlet. De eerste mogelijkheid is in casu niet relevant, aangezien de voorheffing — indien deze in tegenstelling tot mijn voorstel op zichzelf wordt beschouwd — niet gericht is op de afschaffing of vermindering van een dubbele economische belasting. Deze voorkomt hoogstens een dubbele niet-belasting, zoals ook een vertegenwoordiger van een van verzoeksters heeft bevestigd.
66.
De voorheffing zou echter als een bepaling betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden kunnen worden beschouwd (tweede mogelijkheid). Voorwaarde is wel dat artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn ook betrekking heeft op artikel 4 van die richtlijn. Verzoeksters zijn van mening dat artikel 7, lid 2, slechts uitzonderingen op het in de artikelen 5 en 6 van de moeder-dochterrichtlijn neergelegde verbod van bronbelasting bevat. Aangezien de voorheffing geen bronbelasting is, zou artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn evenmin van toepassing zijn. Als voornaamste redenen worden het beginsel van een strikte uitlegging van de uitzonderingen16. en het feit dat artikel 7, lid 1, van deze richtlijn17. verduidelijkt wat niet onder het begrip ‘bronbelasting’ valt, aangevoerd.
67.
Deze strikte uitlegging van de reikwijdte van artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn overtuigt mij echter niet. Ten eerste blijkt deze niet uit de bewoordingen ervan en ten tweede gaat een dergelijke uitlegging in tegen de ontstaansgeschiedenis en, bij nauwkeurige beschouwing, ook tegen de eerdere rechtspraak van het Hof.
68.
Uit de bewoordingen van artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn blijkt geen beperking tot het in de artikelen 5 en 6 van deze richtlijn neergelegde verbod van bronbelasting. Integendeel, artikel 7, lid 2, staat toe dat wordt afgeweken van de gehele richtlijn, en dus ook van artikel 4. Tevens is er bij de tweede mogelijkheid sprake van belastingkredieten die, zoals in casu, niet noodzakelijkerwijs verband hoeven te houden met een bronbelasting. Er is geen enkele aanwijzing dat juist artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn niet onder artikel 7, lid 2, zou vallen.
69.
Mijns inziens preciseert artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn enkel dat nationale belastingregelingen die de doelstellingen van de richtlijn nastreven door middel van bepaalde methoden die op zichzelf beschouwd eventueel problematisch zouden kunnen zijn, niettemin kunnen zijn toegestaan wanneer de regeling in haar geheel wordt beoordeeld. Dergelijke uitzonderingen mogen ‘alleen’ geen afbreuk doen aan de geest en het doel van de moeder-dochterrichtlijn.18.
70.
Evenzo kan uit de rechtspraak van het Hof worden afgeleid dat artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn niet alleen moet worden gelezen in verband met het verbod van bronbelasting als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van die richtlijn. In de zaak Océ van der Grinten19. werd betwist dat artikel 7, lid 2, van deze richtlijn zich ook (!) tot het verbod van bronbelasting uitstrekt. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat op grond daarvan een belasting mag worden geheven, ook al gaat het daarbij voor het deel dat drukt op de door de dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde dividenden, om een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn.20. Het Hof gaat er bijgevolg van uit dat ‘ook’ het verbod van bronbelasting als bedoeld in artikel 5 onder artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn valt. Een beperking van artikel 7, lid 2, van de richtlijn tot ‘enkel’ het verbod van bronbelasting zou daarmee in strijd zijn.
71.
Dit wordt door de ontstaansgeschiedenis van artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn bevestigd, hetgeen Frankrijk in zijn opmerkingen benadrukt. De uitzondering is ontstaan op initiatief van het Verenigd Koninkrijk wegens bijzondere kenmerken van zijn regeling inzake vennootschapsbelasting. Zoals uit het definitieve compromisvoorstel van 12 juni 1989 blijkt, moest de formulering verzekeren dat een précompte (voorheffing) en een crédit d'impot (avoir fiscale) (belastingkrediet) door de richtlijn onverlet werden gelaten.21. Deze twee elementen bestonden ook in de toenmalige Franse belastingregeling. De in het compromis voorgestelde formulering is vandaag nog steeds in artikel 7 van de moeder-dochterrichtlijn te vinden.
72.
Derhalve komt een toepassing van artikel 7, lid 2, bij de tweede mogelijkheid in aanmerking, hoewel er in casu geen sprake is van een bronbelasting. Het moet echter gaan om een bepaling betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.
73.
Zelfs wanneer de voorheffing, zoals verzoeksters terecht stellen, in het onderhavig geval op het niveau van de uitkerende onderneming plaatsvindt, is het doel hiervan (zie punten 58 e.v. hierboven) evenwel het corrigeren van een naar materieel recht ongerechtvaardigd belastingkrediet bij de ontvanger van het dividend. Zoals hierboven uiteengezet, houdt de voorheffing noodzakelijkerwijs verband met de heffing op het niveau van de uitkerende onderneming (vennootschapsbelasting of voorheffing) en met de regeling inzake belastingkrediet op het niveau van de ontvanger van het dividend. In de Franse regeling is het een niet denkbaar zonder het ander.
74.
De voorheffing betreft bijgevolg ook de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden. Volgens de bewoordingen valt deze Franse regeling derhalve onder artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn. In deze bepaling wordt gepreciseerd dat de moeder-dochterrichtlijn een dergelijk correctiemechanisme onverlet laat.
75.
Voorwaarde is wel dat deze uitzondering geen afbreuk doet aan de geest en het doel van de moeder-dochterrichtlijn. Dit is zeker niet het geval wanneer de moedermaatschappij bij de ontvangst van dividenden van haar niet-ingezeten dochteronderneming een overeenkomstig krediet ontvangt waardoor de reeds betaalde vennootschapsbelasting over deze dividenden wordt geneutraliseerd. Voor zover dit krediet bij een dooruitdeling kan worden verrekent met de voorheffing, waardoor wederom slechts een materieelrechtelijk ongerechtvaardigd belastingkrediet bij de aandeelhouder wordt gecorrigeerd, bestaat er geen twijfel: ook in dat geval maakt de Franse regeling een belastingneutrale uitkering van dividenden mogelijk tussen vennootschappen die binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn vallen.
VI. Conclusie
76.
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Conseil d'État aldus te beantwoorden:
‘Artikel 4 van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, ervan staat niet in de weg aan een bepaling die met het oog op de toepassing van een regeling inzake de juiste belastingheffing bij de aandeelhouder voorziet in een heffing bij de dooruitdeling van winst teneinde een overeenkomstig belastingkrediet bij de volgende ontvanger van de uitkering (aandeelhouder van de moedermaatschappij) te neutraliseren. Dit geldt ook wanneer deze winst eerst door een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde dochteronderneming aan de moedermaatschappij werd uitgekeerd. Volgens de rechtspraak van het Hof is een weigering om in deze situatie belastingkrediet toe te kennen aan de moedermaatschappij daarentegen reeds in strijd met de fundamentele vrijheden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2021
Oorspronkelijke taal: Duits.
Arrest van 15 september 2011 (C-310/09, EU:C:2011:581).
Arrest van 4 oktober 2018 (C-416/17, EU:C:2018:811).
Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 (PB 2004, L 7, blz. 41), te weten de in 2004 geldende versie.
Arrest van 15 september 2011 (C-310/09, EU:C:2011:581).
Arrest van 4 oktober 2018 (C-416/17, EU:C:2018:811).
Zie ook het standpunt van de Commissie in punt 41 van haar memorie.
Arresten van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing) (C-416/17, EU:C:2018:811), en 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581).
Zie arresten van 20 december 2017, Deister Holding en Juhler Holding (C-504/16 en C-613/16, EU:C:2017:1009, punten 45 en 46); 7 september 2017, Eqiom en Enka (C-6/16, EU:C:2017:641, punt 15); 30 april 2014, UPC DTH (C-475/12, EU:C:2014:285, punt 63); 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C-322/01, EU:C:2003:664, punt 64); 23 mei 1996, Hedley Lomas, (C-5/94, EU:C:1996:205, punt 18), en 12 oktober 1993, Vanacker en Lesage (C-37/92, EU:C:1993:836, punt 9).
Zie bijvoorbeeld arresten van 8 december 2020, Hongarije/Parlement en Raad (C-620/18, EU:C:2020:1001, punt 104); 8 december 2020, Polen/Parlement en Raad (C-626/18, EU:C:2020:1000, punt 87); 26 oktober 2010, Schmelz (C-97/09, EU:C:2010:632, punt 50), en 11 december 2003, Deutscher Apothekerverband (C-322/01, EU:C:2003:664, punt 64 in fine).
Arresten van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing) (C-416/17, EU:C:2018:811), en 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581).
Zie dienaangaande met name arresten van 17 mei 2017, X (C-68/15, EU:C:2017:379, punt 70), en 25 september 2003, Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 45).
Zie omtrent de Belgische fairness tax uitdrukkelijk arresten van 17 mei 2017, X (C-68/15, EU:C:2017:379, punt 65); 24 juni 2010, P. Ferrero en General Beverage Europe (C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 26); 26 juni 2008, Burda (C-284/06, EU:C:2008:365, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 109), en 25 september 2003, Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 47). Zie met betrekking tot het begrip ‘bronbelasting’ ook mijn conclusie in de zaak X (C-68/15, EU:C:2016:886, punten 37 e.v.).
Arrest van 17 mei 2017, X (C-68/15, EU:C:2017:379, punten 77 e.v.); zie dienaangaande ook mijn conclusie in de zaak X (C-68/15, EU:C:2016:886, punten 53 e.v.).
Arrest van 17 mei 2017, X (C-68/15, EU:C:2017:379).
Zie met betrekking tot artikel 7, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn arresten van 24 juni 2010, P. Ferrero en General Beverage Europe (C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 45), en 25 september 2003, Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 86).
Deze bepaling luidt als volgt: ‘,Bronbelasting’ in de zin van deze richtlijn omvat niet de vervroegde betaling of vooruitbetaling (voorheffing) van de vennootschapsbelasting aan de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd, die in samenhang met een uitkering van winst aan de moedermaatschappij wordt verricht.’
In deze zin ook arresten van 24 juni 2010, P. Ferrero en General Beverage Europe (C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punt 46), en 25 september 2003, Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 102).
Arrest van 25 september 2003 (C-58/01, EU:C:2003:495).
Arrest van 25 september 2003, Océ van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 89).
Compromis soumis au Conseil ECOFIN du 17 avril 1989 concernant trois problèmes essentiels relatifs aux propositions de directives ‘fusion’ et ‘sociétés mères et filiales’ — nr. 7322/89, blz. 7/11 — Franse versie.