Rb. 's-Gravenhage, 18-03-2008, nr. AWB 06/21291, 07/3800
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD3065, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
18-03-2008
- Zaaknummer
AWB 06/21291, 07/3800
- LJN
BD3065
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD3065, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 18‑03‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2008:BG9491, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 18‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Toepassing art. 64 Vw 2000 met terugwerkende kracht / belang bij beslissing op bezwaar "niet tijdig" / relatie art 64 Vw 2000 en art. 3.4 lid 1 sub r Vb 2000 Eiser heeft gevraagd om toepassing van artikel 64 Vw 2000 met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn aanvraag op basis van TBV 2001/31. Verweerder verklaart artikel 64 Vw 2000 slechts met terugwerkende kracht van toepassing vanaf de datum van het advies van het BMA. De kennelijke opvatting van verweerder dat een medische beoordeling altijd ziet op iemands medische situatie op het moment van beoordelen, is daarvoor onvoldoende motivering. Nu niet op voorhand onaannemelijk is dat eiser als gevolg van de besluitduur van circa negen maanden schade heeft geleden, heeft hij nog belang bij een beslissing op zijn bezwaar "niet tijdig". Inzake de door eiser gevraagde verlenging van de toepassing van artikel 64 Vw 2000 is verweerder terecht van opvatting dat deze in strijd is met de strekking van die bepaling. Artikel 64 Vw 2000 veronderstelt dat er voldoende concreet uitzicht op bestaat dat de gezondheidssituatie van betrokkene op enig moment zodanig zal zijn dat hij weer kan reizen dan wel dat daar nog onduidelijkheid over bestaat. Bij gebreke daarvan kan betrokkene een aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "medische behandeling".
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 06/21291 & 07/3800, V-nummer: 200.700.9915,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, thans de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Procedureverloop inzake AWB 06/21291
Bij brief van 11 februari 2005 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend op basis van de regeling van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/31.
Tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag heeft eiser bij faxbericht van 16 maart 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Het op gelijkgenoemde datum ingediende verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 27 juni 2005 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te
’s- Hertogenbosch (AWB 05/22987), afgewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 16 november 2005 aan eiser meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor (tijdelijke) opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Bij brief van 25 november 2005 heeft eiser aan verweerder verzocht om zijn verzoek om toepassing van TBV 2001/31 in te willigen met terugwerkende kracht, vanaf het moment van zijn aanvraag op 11 februari 2005. Tevens heeft eiser verweerder verzocht het model M54 in te vullen en aan het Centraal Orgaan Asielzoekers (hierna: COA) te zenden.
Op 21 december 2005 heeft verweerder aan eiser een afschrift doen toekomen van het model M54, waarop verweerder heeft aangetekend dat op eiser de situatie van artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is met ingang van 3 november 2005 tot 3 mei 2006.
Bij faxbericht van 30 januari 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Bij besluit van 31 maart 2006 (verzonden op 3 april 2006) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 28 april 2006 beroep ingesteld.
1.2.
Procedureverloop inzake AWB 07/3800
Op 1 juni 2006 heeft eiser opnieuw gevraagd in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.
Bij brief van 20 juli 2006 heeft eiser bij verweerder een bezwaarschrift ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Bij brief van 7 september 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op hem van toepassing is.
Bij faxbericht van 26 september 2006 heeft eiser verzocht het op 20 juli 2006 ingediende bezwaarschrift niet-tijdig om te zetten in een bezwaarschrift gericht tegen het afwijzende besluit van 7 september 2006.
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 24 januari 2007 beroep ingesteld.
1.3.
Behandeling ter zitting
De zaken zijn op 29 oktober 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser noch zijn gemachtigde zijn, zoals aangekondigd, verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.
Het beroep met procedure-nummer AWB 06/21291
2.1.1.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft, indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt, voor zover hier van belang, het bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 november 2005, nu dat besluit aan het bezwaar niet geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.1.2.
In zijn beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) op 3 november 2005 advies heeft uitgebracht waaruit blijkt dat eiser niet in staat is te reizen. Pas vanaf deze datum kan volgens verweerder uitstel van vertrek worden gegeven en kan eiser in aanmerking komen voor verstrekkingen onder de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als destijds geldend (hierna: Rva-verstrekkingen). Verweerder meent voorts dat eiser niet heeft onderbouwd waarom hij hierdoor in zijn belangen zou zijn geschaad.
Blijkens het verweerschrift stelt verweerder zich nader op het standpunt dat hij het bezwaar van eiser van 30 januari 2006 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Dit bezwaar is gericht tegen de aantekening van verweerder op het model M54 dat op eiser de situatie van artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is met ingang van 3 november 2005, waarvan verweerder eiser bij brief van 21 december 2005 op de hoogte heeft gesteld. Naar de opvatting van verweerder is dit echter geen besluit maar slechts het herstel van een omissie in zijn besluit van 16 november 2005, waarin abusievelijk geen begin- en einddatum zijn opgenomen.
2.1.3.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt dat de beslistermijn onredelijk lang is geweest, nu verweerder er - zonder nadere motivering - ruim 9 maanden over heeft gedaan voordat hij zijn primaire besluit heeft genomen. Al die tijd heeft eiser geen Rva-verstrekkingen gehad, terwijl hij ernstig ziek is en hulp behoeft. Tevens heeft hij geen ziektenkostenverzekering en financiële middelen gehad in die periode. Volgens eiser had de schade beperkt kunnen worden door artikel 64 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot aan het moment van zijn aanvraag van toepassing te verklaren. Eiser acht verweerders standpunt dat artikel 64 van de Awb niet eerder kan worden toegepast dan met ingang van de datum van het advies van het BMA niet onderbouwd. Dat dit niet mogelijk zou zijn staat ook niet in verweerders beleid, aldus eiser. Tot slot heeft eiser gesteld dat de hoorplicht is geschonden.
2.1.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn in beroep ingenomen standpunt dat hij het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
Eiser heeft bij brief van 16 maart 2005 bezwaar gemaakt (hierna: bezwaar “niet tijdig”) tegen het uitblijven van een beslissing van verweerder op eisers aanvraag om toepassing van TBV 2001-31 (hierna: toepassing van artikel 64 van de Vw 2000). Dit bezwaar “niet tijdig” wordt ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen verweerders brief van 16 november 2005 in samenhang met verweerders aantekening op het model M54, dat artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is met ingang van 3 november 2005 (hierna: de ingangsdatum). In voormelde brief is immers – ook naar de opvatting van verweerder – abusievelijk geen ingangsdatum opgenomen. Daaruit vloeit voort dat voormelde brief en aantekening tezamen het besluit op eisers aanvraag vormen. Dit besluit komt niet geheel tegemoet aan eisers bezwaar, gelet op eisers inspanningen ter verkrijging van een eerder besluit op zijn aanvraag alsmede gelet op eisers brief van 16 november 2005 waarin hij heeft verzocht het besluit met ingang van 11 februari 2005 te laten ingaan.
Naar de kennelijke opvatting van eiser heeft verweerder zijn besluit om artikel 64 van de Vw 2000 niet met terugwerkende kracht met ingang van 11 februari 2005 toe te passen, onvoldoende gemotiveerd. Dit betoog slaagt.
Aan verweerders standpunt dat toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht slechts mogelijk is met ingang van de datum van het advies van het BMA ligt ten grondslag de opvatting, dat een medische beoordeling is gericht op de medische situatie ten tijde van de beoordeling. Verweerder heeft niet eisers argument weersproken dat het beleid hierover geen uitsluitsel geeft. Bij gebreke daarvan spreekt uit verweerders standpunt de kennelijke opvatting, dat het per definitie niet mogelijk zou zijn een advies uit te brengen over de medische situatie van een persoon op enig moment voorafgaand aan de datum van dat advies. Deze opvatting acht de rechtbank zo ongebruikelijk dat zij bij gebreke van nadere onderbouwing moet worden afgewezen. Evenmin valt zonder meer in te zien dat uit artikel 64 van de Vw2000 volgt dat verweerder het BMA niet zou kunnen vragen om een beoordeling van de medische situatie van een vreemdeling naar een in tijd eerder gelegen beoordelingsmoment, in relatie tot de datum van de aanvraag van de vreemdeling en de termijn voor de op die aanvraag te nemen beslissing.
Voorts slaagt eisers beroepsgrond dat verweerder nog geen beslissing heeft genomen op zijn bezwaar “niet tijdig”.
Vast staat dat verweerder niet heeft beslist op dit bezwaar “niet tijdig”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in beginsel nog belang bij die beslissing. Eiser betoogt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de naar zijn opvatting trage besluitvorming van verweerder, in relatie tot het feit dat verweerder artikel 64 van de Vw 2000 niet met terugwerkende kracht van toepassing heeft verklaard met ingang van de datum van zijn aanvraag. Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen kan de rechtbank niet op voorhand uitsluiten dat een lange duur van besluitvorming als in dit geval aan de orde schade kan veroorzaken als door eiser gesteld. Voorts acht de rechtbank die schade niet reeds op voorhand onvoldoende aannemelijk.
Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.2.
Het beroep met procedure-nummer AWB 07/3800
2.2.1.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder r, van het Vreemdelingenbesluit 2000 houden de in artikel 14, tweede lid, bedoelde beperkingen verband met het ondergaan van medische behandeling.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.2.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat eiser niet voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in aanmerking komt. Uit het advies van het BMA van 4 september 2006 is naar voren gekomen dat eiser onder medische behandeling is en dat die behandeling van langdurige, zo mogelijk blijvende aard is. Gelet op de verwachte duur van eisers behandeling en het gegeven dat artikel 64 van de Vw 2000 een tijdelijke maatregel betreft voor de duur dat een vreemdeling medisch gezien niet in staat tot reizen is, acht verweerder artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing op eiser. Eiser is in het primaire besluit uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid een reguliere aanvraag in te dienen onder de beperking medische behandeling.
2.2.3.
Eiser meent (opnieuw) in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Zijn psychische situatie is ten opzichte van de vorige opschorting verslechterd. Eiser is (nog) niet overgegaan tot het indienen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning met als doel ‘medische behandeling’, omdat hij niet beschikt over de financiële middelen daarvoor. Door toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 komt eiser in aanmerking voor Rva-verstrekkingen, zodat hij de reguliere aanvraag “medisch” kan indienen. Eiser meent dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door aan de ware reden voor het indienen van de aanvraag ongemotiveerd voorbij te gaan.
2.2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit eisers beroepsgronden blijkt dat hij onder meer in aanmerking wenst te komen voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 om de daaruit voortvloeiende Rva-verstrekkingen te gebruiken om de leges voor de verblijfsvergunning met als doel ‘medische behandeling’ te kunnen betalen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 64 van de Vw 2000 niet voor die situatie is bedoeld. De in artikel 64 van de Vw 2000 neergelegde tijdelijke maatregel veronderstelt dat er voldoende concreet uitzicht op bestaat dat de gezondheidssituatie van de betrokkene op enig moment zodanig zal zijn dat hij weer kan reizen dan wel dat daar nog onduidelijkheid over bestaat. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de Memorie van Toelichting bij artikel 64 (62) van de Vw 2000: “Met de wijzigingen wordt de bedoeling van de bepaling verduidelijkt. Uitzetting blijft namelijk slechts achterwege indien de vreemdeling dan wel een van zijn gezinsleden om gezondheidsredenen niet kan of kunnen reizen. De bescherming tegen uitzetting in deze gevallen moet worden onderscheiden van de situatie waarin de vreemdeling medische behandeling in Nederland behoeft en om die grond voor een verblijfsvergunning in aanmerking zou kunnen komen.” Daarbij merkt de rechtbank nog op dat eiser ook niet heeft betoogd dat hij binnen afzienbare termijn weer zal kunnen reizen.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiser er in de periode van 3 november 2005 tot 3 mei 2006, waarin verweerder tijdelijk uitstel van vertrek aan eiser heeft verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 en er Rva-voorzieningen zijn toegekend, er kennelijk niet in is geslaagd zijn voornoemde opzet tot indiening van de aanvraag te realiseren. Evenmin is gebleken waarom eiser kennelijk van mening is geen beroep te kunnen doen op vrijstelling van legesheffing in het kader van de aanvraag om verlening van de beoogde verblijfsvergunning ‘medische behandeling’.
Het beroep (AWB 07/3800) is derhalve ongegrond.
2.3.
Nu het beroep met procedurenummer AWB 06/21291gegrond wordt verklaard dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- te vergoeden.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- -
verklaart het beroep met procedurenummer 06/21291 gegrond;
- -
vernietigt het besluit van verweerder van 31 maart 2006;
- -
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan als rechtspersoon die voormelde kosten aan eiser moet vergoeden;
- -
verklaart het beroep met procedurenummer 07/3800 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en E. Naaijen-van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 18 maart 2008
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.