CRvB, 09-03-2021, nr. 18/4949 PW
ECLI:NL:CRVB:2021:495
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-03-2021
- Zaaknummer
18/4949 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:495, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑03‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om AIO-aanvulling. Vermogensgrens. Woning in het buitenland. De te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dat appellante door een medewerker van de Svb op het verkeerde been is gezet over het moment van indienen van een nieuwe aanvraag, kan zij naar voren brengen in het kader van die nieuwe aanvraag. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar zoon de eigenaar van de woning was. Er is geen ruimte voor een benadering die ervan uitgaat dat recht op AIO-aanvulling kan bestaan indien er weliswaar daadwerkelijk in aanmerking te nemen vermogen is, maar de fictie wordt gehanteerd dat op dat vermogen is ingeteerd.
18. 4949 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2018, 18/313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 9 maart 2021
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, de gronden van het hoger beroep ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Appellante, bijgestaan door [naam A], en haar gemachtigde hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. De Svb heeft zich eveneens door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P Stahl-de Bruin.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 februari 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Bij besluit van 18 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 december 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb deze aanvraag afgewezen. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de waarde van de woning van appellante in Bulgarije na aftrek van een schuld € 8.699,46 bedraagt en dat haar vermogen daarmee de grens van het vrij te laten vermogen van € 5.940,- overschrijdt, zodat geen recht op een AIO-aanvulling bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de te beoordelen periode loopt van 19 februari 2017 tot en met 18 oktober 2017 en dat appellante in die periode een appartement op haar naam had staan, waardoor haar vermogen te hoog is om voor een AIO-aanvulling in aanmerking te komen. Dat appellante met haar zoon heeft afgesproken dat hij het appartement zal erven, is geen reden om het appartement niet tot het vermogen van appellante te rekenen. De rechtbank heeft voorts ten overvloede overwogen dat de vermogenssituatie van appellante inmiddels mogelijk is veranderd, zodat zij opnieuw kan proberen een AIO-aanvulling aan te vragen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de hier te beoordelen periode niet loopt tot en met 18 oktober 2017, maar moet worden verlengd. Zij heeft erop gewezen dat zij met de aanvraag van 19 februari 2017 ook beoogde in aanmerking te worden gebracht voor een AIO-aanvulling na de datum van het besluit op die aanvraag. Verder heeft zij gesteld dat een medewerker van de Svb haar heeft verteld dat zij pas na afloop van de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van 18 oktober 2017 een nieuwe aanvraag kon indienen. Daags na de aangevallen uitspraak, op 31 juli 2018, heeft zij opnieuw een aanvraag om een AIO-aanvulling ingediend. De te beoordelen periode moet daarom worden verlengd tot 31 juli 2018.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak loopt de hier te beoordelen periode van 19 februari 2017, de datum van aanvraag van de AIO-aanvulling, tot en met 18 oktober 2017, de datum van het besluit op de aanvraag. Toen appellante op 31 juli 2018 de nieuwe aanvraag indiende, heeft appellante naar voren kunnen brengen dat zij door een medewerker van de Svb op het verkeerde been is gezet over het moment van het indienen van een nieuwe aanvraag. Zij heeft toen kunnen betogen dat zij door een onjuiste uitlating van de zijde van de Svb is afgehouden van het eerder indienen van een aanvraag en dat dit een bijzondere omstandigheid is die rechtvaardigt om AIO-aanvulling te verlenen over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum. Daargelaten wat de uitkomst van de beoordeling door het college van de nieuwe aanvraag of het oordeel in een procedure tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag zou zijn geweest, komt het voor risico van appellante als zij dat niet heeft gedaan. Dit leidt niet tot een ander oordeel over de hier te beoordelen periode.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat haar zoon niet de woning zou erven, maar dat zij in het verleden met hem heeft afgesproken dat zij de woning aan hem zou overdragen, omdat hij haar een groot aantal jaren - ook financieel - had ondersteund en verzorgd. De overdracht van de woning aan haar zoon heeft uiteindelijk pas op 17 januari 2018 plaatsgevonden. Volgens appellante moet haar zoon op basis van die afspraak tot 17 januari 2018 worden aangemerkt als economisch eigenaar van de woning. Tot die datum was appellante weliswaar juridisch eigenaar, maar dat eigendom had geen werkelijke waarde meer.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet omdat appellante haar in 4.3 weergegeven standpunt met geen enkel concreet bewijs heeft onderbouwd. Ter zitting heeft appellante desgevraagd erkend dat zij voor de afspraak met haar zoon geen bewijs kan aandragen.
4.5.
Appellante heeft ten slotte betoogd dat ten tijde van de aanvraag haar vermogen het bedrag van het vrij te laten vermogen met € 2.759,- overschreed. Als zij vanaf de datum van de aanvraag op haar vermogen zou hebben ingeteerd met een bedrag ter hoogte van de te verwachten AIO-aanvulling van € 900,- per maand, dan zou zij op 19 mei 2017 een vermogen hebben gehad beneden de grens van het vrij te laten vermogen. Volgens appellante had de Svb er daarom voor kunnen kiezen de AIO-aanvulling op 19 mei 2017 te laten ingaan. Als appellante vanaf de datum van de aanvraag op haar vermogen zou hebben ingeteerd met een bedrag ter hoogte van het haar naar aanleiding van de aanvraag van 31 juli 2018 toegekende voorschot van € 643,31 per maand, dan zou haar vermogen eind juni 2017 zijn gedaald beneden de grens van het vrij te laten vermogen en had de AIO-aanvulling dan kunnen ingaan.
4.6.
Dit betoog faalt. Op grond van artikel 47a, tweede lid, in verbinding met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW) is een van de voorwaarden voor het recht op AIO-aanvulling dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 34 van de PW is geregeld wat onder vermogen wordt verstaan en wat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Deze bepalingen hebben een dwingendrechtelijk karakter en laten geen ruimte voor de benadering van appellante die ervan uitgaat dat recht op AIO-aanvulling kan bestaan indien er weliswaar daadwerkelijk in aanmerking te nemen vermogen is, maar de fictie wordt gehanteerd dat op dat vermogen is ingeteerd. Recht op AIO-aanvulling kan enkel bestaan vanaf het moment dat appellante daadwerkelijk zoveel heeft ingeteerd op haar vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen niet langer wordt overschreden, bijvoorbeeld door schulden aan te gaan of haar woning te gelde te maken en de opbrengst ervan te besteden voor de kosten van levensonderhoud.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.