Hof Amsterdam, 03-08-2016, nr. 23-002318-14
ECLI:NL:GHAMS:2016:3284
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-08-2016
- Zaaknummer
23-002318-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:3284, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑08‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑08‑2016
Inhoudsindicatie
terugwijzing rechtbank. OM ten onrechte NO verklaard. combinatie 69 AWR en 225 Sr in dit geval fiscaal delict met een niet-fiscaal delict in de zin van de Richtlijn AAFD, zodat ten tijde van het TPO op juiste gronden tot strafvervolging is besloten.
parketnummer: 23-002318-14
datum uitspraak: 3 augustus 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 mei 2014 in de strafzaak onder parketnummer 14-904008-12 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 juli 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 10 juni 2011, te Hoorn en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte(n) Inkomstenbelasting over het jaar 2009, ten name gesteld van [verdachte] onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Hoorn en/of Apeldoorn, in elk geval de Belastingdienst ingeleverde/ingezonden aangiftebiljet Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over genoemd jaar een te laag belastbaar bedrag, althans een onjuist bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven door in strijd met de waarheid een bedrag van 69.600,- aan hypotheekrente in mindering te brengen op het inkomen of in aftrek gebracht op het inkomen, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
2:hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 1 september 2011 te Middenbeemster, gemeente Beemster, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk, onder meer
- een formulier verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 (D007)
- een formulier verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 (D008)
- een formulier verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 (D009)
- een formulier verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 (D010)
- een formulier aanvraag WKO 2010 (D023)
- een formulier wijziging WKO 2010 (D-024a)
- een formulier wijziging WKO 2010 (D-024b)
- een formulier aanvraag WKO 2011 (D014)
- een formulier wijziging WKO 2011 (D015a)
- een formulier wijziging WKO 2011 (D015b) (elk)
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst en/of heeft doen en/of laten opmaken en/of vervalsen,
immers heeft verdachte
1. valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde formulieren verzoek of wijziging Voorlopige Aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen onder meer vermeld en/of doen vermelden dat recht bestond op een hypotheekrenteaftrek van 69.600 euro (D007 t/m D010) en/of
2. valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde formulieren aanvraag WKO (D23, D024a, D024b,D014, D015a, D015b) onder meer gefingeerde uren en gefingeerde bedragen vermeld en/of doen vermelden teneinde kinderopvangtoeslag te verkrijgen waar geen recht op bestond,
zulks telkens met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de economische politierechter.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De economische politierechter heeft in zijn vonnis van 23 mei 2014 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. De politierechter heeft daarbij overwogen dat enige tijd nadat op het tripartiete overleg was besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek, als gevolg van dat onderzoek de omvang van de verdenkingen tegen de verdachte was afgenomen. Het desondanks dagvaarden van de verdachte acht de politierechter in strijd met de geest van de Richtlijnen aanmelding en afhandeling fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten (Richtlijnen AAFD).
Tegen dit vonnis is de officier van justitie in hoger beroep gekomen. De grieven tegen het vonnis zijn in de appelmemorie kenbaar gemaakt.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnotities betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte en daartoe het volgende aangevoerd:
Bij vormen van fraude, zoals aan de verdachte ten laste gelegd, zijn de Richtlijnen AAFD van toepassing. Nu het berekende nadeel onder het in de Richtlijnen AAFD genoemde drempelbedrag van €125.000,- ligt, is sprake van een ‘Categorie I-zaak’. Dit betekent dat de zaak zal worden teruggewezen naar de Belastingdienst voor administratiefrechtelijke afdoening, tenzij één van de in hoofdstuk 5 van de Richtlijnen AAFD genoemde ‘overige aspecten’ aan de orde is. In dat geval komt de zaak in aanmerking voor strafrechtelijke afdoening. Gebleken is dat de zaak in 2012 tijdens het tripartiete overleg (TPO) voor strafrechtelijke vervolging is geaccepteerd, omdat sprake zou zijn van een tweetal overige aspecten, namelijk: ‘combinatie fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten’ en ‘verhaal onmogelijk’.
Aan de verdachte zijn uiteindelijk twee feiten ten laste gelegd. Enerzijds is hem fiscale fraude, gepleegd door het op onjuiste wijze doen van aangifte voor de inkomstenbelasting ten laste gelegd en anderzijds is hem valsheid in geschrift ten laste gelegd, maar dit feit ziet feitelijk op toeslagenfraude en kan derhalve niet gezien worden als een ‘ander delict’ zoals bedoeld in de Richtlijnen AAFD. Toeslagenfraude kan zich immers enkel manifesteren via de ‘commune’ delictsomschrijving van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de Richtlijnen AAFD zien uitdrukkelijk eveneens op toeslagenfraude.Tijdens het TPO bestond er naast de uiteindelijk ten laste gelegde verdenkingen, tevens het vermoeden dat er sprake was van andere, uiteindelijk niet ten laste gelegde, delicten. Ook dit betroffen echter alle fiscale delicten. Omdat de aanvankelijk verdachte factuur voor de auto niet in de administratie is aangetroffen, maar ten behoeve van de aangifte is overgelegd, kon ook deze valsheid ten tijde van het TPO niet leiden tot de kwalificatie ‘ander delict’. Van een combinatie met andere delicten was aldus ook al ten tijde van het TPO geen sprake. Indien uw hof hier anders over denkt, dan bestonden deze verdenkingen ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding, het moment waarop de vervolgingsbeslissing wordt genomen, in elk geval niet meer, zodat de zaak alsnog teruggewezen had moeten worden naar de Belastingdienst.
Met betrekking tot het aspect ‘verhaal onmogelijk’ is het Openbaar Ministerie niet in staat gebleken documenten te overleggen waaruit volgt dat er een onderzoek is gedaan naar de vermogenspositie van de verdachte en daarmee de verhaalsmogelijkheden. Er zou sprake zijn van oninbare belastingschulden, maar gebleken is dat een groot aantal aanslagen na het TPO zijn vastgesteld en bovendien is niet gebleken op grond waarvan is geoordeeld dat deze aanslagen oninbaar waren, of deze aanslagen de verdachte hebben bereikt en of de verdachte überhaupt is benaderd deze schulden te betalen. Er is dan ook niet gebleken dat ten tijde van het toetsingsmoment sprake was van ‘oninbaarheid’. Voorts heeft de verdachte bij de FIOD aangegeven dat hij wel degelijk vermogen heeft uit een erfenis, zijn er vorderingen overgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank hetgeen impliceert dat deze kennelijk wel te innen zijn en blijkt niet dat is onderzocht of naheffingen door deze uitkering konden worden gedekt. Dat sprake zou zijn van ‘verhaal onmogelijk’ kon dan ook niet worden vastgesteld ten tijde van het TPO. Voor zover sprake was van liquiditeitsproblemen dan is dit onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden, nu dit niets zegt over eventuele vermogensbestanddelen die uitgewonnen kunnen worden. Ten tijde van het dagvaarden had opnieuw onderzoek moeten worden gedaan om te beoordelen of (nog) wel sprake was van een ‘overig aspect’ dat (verdere) vervolging kon verantwoorden. Ook dit is niet gebeurd.
Nu van beide ‘overige aspecten’ ten tijde van het TPO en/of ten tijde van het moment van dagvaarden geen sprake was, had de zaak bij de Belastingdienst dienen te blijven, dan wel moeten zijn teruggestuurd. Nu dit niet is gebeurd, is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de economische politierechter ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard en daartoe het volgende aangevoerd:
Ten tijde van het TPO was voldaan aan de criteria van de Richtlijnen AAFD om tot strafrechtelijke vervolging te besluiten. Het berekende nadeel was ten minste het drempelbedrag en minder dan € 125.000 en daarnaast waren twee in de Richtlijn genoemde ‘overige aspecten’ aan de orde, namelijk: ‘combinatie fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten’ en ‘verhaal onmogelijk’. De situatie van artikel 69, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is niet van toepassing, nu geen sprake is van vervolging op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, maar op grond van het eerste lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het betreft een commuun delict, naast een fiscaal delict. Dat bij KOT-fraude ook de Belastingdienst is betrokken, doet hier niet aan af. Ten tijde van het TPO was dit één van de redenen om tot strafvervolging over te gaan. In het TPO wordt alle informatie ingebracht die beschikbaar is bij de fiscus. Op basis van die informatie wordt de mogelijkheid van verhaal bekeken. Ten tijde van het TPO bestond de opvatting dat verhaal onmogelijk was. Dat dit ook daadwerkelijk het geval is, hoeft niet vast te staan. Nu er derhalve twee overige aspecten aan de orde waren is in het TPO op juiste gronden besloten om tot strafvervolging over te gaan. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad vloeit mijns inziens voort dat enkel ten tijde van het TPO voldaan dient te zijn aan de criteria van de Richtlijn AAFD. Als op dat moment conform de Richtlijnen en op juiste gronden tot strafrechtelijke vervolging is besloten, behoeft dit niet meer opnieuw te worden getoetst.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de verdachte is enerzijds fiscale fraude, gepleegd door het op onjuiste wijze doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en anderzijds valsheid in geschrift ten laste gelegd, welk feit feitelijk ziet op belasting- en KOT-fraude. Aanvankelijk betrof de verdenking tegen de verdachte meer gedragingen dan de uiteindelijk ten laste gelegde feiten. Meer in het bijzonder ging het daarbij om het aan de Belastingdienst beschikbaar stellen van een valse factuur in verband met de aanschaf van een auto. Bij vervolging van dergelijke delicten zijn ten tijde en ten behoeve van het TPO de Richtlijnen AAFD (zoals die golden van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2015) van toepassing. Deze Richtlijnen zijn blijkens de daarin opgenomen context en uitgangspunten geschreven om de inzet van het strafrecht te concentreren op die zaken die maatschappelijk effect hebben.
De Richtlijn maakt daarbij een onderverdeling naar twee categoriën:
Categorie I
In deze zaken is het nadeel dat aan opzet is te wijten ten minste het drempelbedrag en minder dan € 125.000. Ten minste één van de overige aspecten (hoofdstuk 5) is aan de orde;
Categorie II
In deze zaken is het nadeel dat aan opzet is te wijten € 125.000 of meer.
Het AAFD-traject kent een drietal fasen. De laatste fase betreft het TPO, waarin al dan niet besloten wordt tot strafrechtelijke vervolging. Met betrekking tot de zaak van de verdachte heeft het TPO plaatsgevonden op 17 januari 2012 waarbij is besloten tot strafrechtelijke vervolging. Naast het berekende nadeel, dat ten minste het drempelbedrag van € 10.000 betrof, zou sprake zijn geweest van twee ‘overige aspecten’, zijnde: ‘combinatie fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten’ en ‘verhaal onmogelijk’. Het hof is van oordeel dat ten tijde van het TPO conform de Richtlijnen AAFD tot strafrechtelijke vervolging is besloten. Met betrekking tot het overige aspect ‘combinatie fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten’ is in de Richtlijnen vermeld dat:
4. Combinatie fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten
Vanuit de gedachte dat de rechtsorde meer zal zijn geschokt indien naast fiscale fraude of fraude met toeslagen ook andere delicten zijn gepleegd, wordt de combinatie van fiscale – of toeslagenfraude, economische – en commune delicten meegewogen bij de beoordeling of een zaak strafrechtelijk dient te worden aangepakt. Hierbij wordt gedacht aan een breed scala van economische – en commune delicten die de wetgever strafbaar heeft gesteld om andere rechtsbelangen te beschermen. Voorbeelden zijn de delicten die betrekking hebben op steekpenningen, omkoping, faillissementsfraude, verduistering, onttrekking aan het beslag, bedreiging personen/ambtenaren, handel in drugs, aantasting van het milieu, niet naleven ID-plicht (werken met illegalen), uitbuiting en de zogenaamde VGEM-delicten op het rechtsgebied van de douane. Ook de deelname aan een criminele organisatie valt hieronder.
Ten tijde van het TPO was (onder meer) sprake van de verdenking van het opmaken, voorhanden hebben en gebruik maken van een valse factuur ter zake van een voorgenomen verwerving van een personenauto, waarbij de op de factuur vermelde omzetbelasting bij de aangifte omzetbelasting in aftrek is gebracht als te verrekenen voorheffing. Dit betreft een verdenking van overtreding van artikel 225 Sr - waarnaar in de AAFD wordt verwezen. Artikel 225, eerste lid, Sr ziet op het valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk het als echt en onvervalst te gebruiken. Artikel 225, tweede lid, Sr ziet op het opzettelijk gebruik maken, afleveren of voorhanden hebben van dergelijke geschriften.
De verdachte heeft op 2 juli 2011 (ter zake van zijn onderneming) aangifte omzetbelasting gedaan voor het tweede kwartaal van 2011 (op grond van artikel 14 van de Wet op de omzetbelasting 1968) en daarbij een verzoek gedaan tot terugbetaling van de aftrek gebrachte omzetbelasting (als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968). Aldus had de verdachte (tijdig) voldaan aan zijn verplichting tot het doen van aangifte.
Bij brief van 11 juli 2011 heeft de belastinginspecteur bij de verdachte informatie opgevraagd over de bij door de verdachte gedane aangifte in aftrek gebrachte omzetbelasting, meer in het bijzonder facturen opgevraagd die ten grondslag dienden voor bedoelde aftrek (waaronder genoemde factuur ter zake van de personenauto). In reactie op dit verzoek heeft de verdachte bedoelde factuur toegezonden aan de inspecteur. Door aldus te handelen is er geen sprake van de uitzondering als bedoeld in (de hierboven gearceerde passage) AAFD. Immers, de desbetreffende factuur is niet overgelegd ten behoeve van de aangifte, maar ten behoeve van de (latere) controle op de aangifte, zoals ook wel bij een boekenonderzoek (op het bedrijfsadres) gebeurt.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake was van een combinatie van een fiscaal delict met een niet-fiscaal delict in de zin van de Richtlijn AAFD, zodat ten tijde van het TPO op juiste gronden tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek is besloten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad vloeit voort dat een beslissing genomen op het TPO nadien niet meer opnieuw hoeft te worden getoetst. Op grond van het opportuniteitsbeginsel heeft het Openbaar Ministerie vervolgens een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bij het beslissen tot al dan niet vervolgen. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts indien het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak van een uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging geen sprake. Het betreft immers niet een vervolgingsbeslissing die geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen nemen. Uitzonderlijke omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden. Het hof acht het Openbaar Ministerie derhalve ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bij deze stand van zaken behoeft het verweer van de raadsman voor het overige geen bespreking.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de politierechter ten onrechte het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de verdachte. Nu de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank indien het hof van oordeel is dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, zal het hof het vonnis vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Amsterdam, mr. P.A.M. Hoek en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. N. de Visser, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 augustus 2016.
[........ 2]
.