Hof Den Haag, 06-12-2016, nr. 200.144.308/02
ECLI:NL:GHDHA:2016:4377
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-12-2016
- Zaaknummer
200.144.308/02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:4377, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:914, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTHR 2017, afl. 4, p. 193
Uitspraak 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis. Niet-ontvankelijkheid op grond van art. 1064 oud Rv: meer dan drie maanden verlopen na nederleggen van het arbitraal vonnis ter griffie van de rechtbank; tweede termijn van drie maanden na betekening nog niet gaan lopen. Ten overvloede: ook inhoudelijk geen grond voor vernietiging.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.144.308/02
arrest d.d. 6 december 2016
inzake
Bursa Büyükşehir Belediyesi,
gevestigd te Bursa, Turkije,
appellante,
hierna te noemen: Bursa,
advocaat: mr. P.W. Tubbergen te Rotterdam,
tegen
1. Güriş Inşaat Ve Mühendislik A.Ş,
gevestigd te Ankara (Turkije),
procederend voor zichzelf en als procesvertegenwoordiger van:
2. Siemens Aktiengesellschaft,
gevestigd te München, Duitsland,
3. Siemens Sanyi ve Ticaret A.Ş.
gevestigd te Istanbul, Turkije,
4. Tüvasaş Türkiye Vagon Sanayi A.Ş,
gevestigd te Adapazari, Turkije,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: Guris,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.
Het verloop van het geding
1.1
Bij exploot van 24 maart 2014 is Bursa in hoger beroep gekomen van het op 12 februari 2014 door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis in de verzetzaak.
1.2
Bij memorie van grieven met een productie heeft Bursa zes grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep die door Güriş bij memorie van antwoord zijn bestreden.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 8 november 2016 de zaak doen bepleiten, Bursa door haar hiervoor genoemde advocaat en Güriş door mr. J.D. Drok en mr. J.J.A. Koningsveld, advocaten te Amsterdam, aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
1.4
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op het voor het pleidooi ingediende kopiedossier.
De beoordeling van het hoger beroep
2.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 12 februari 2014 onder 2.1. tot en met 2.3 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat het arbitrale ICC-vonnis niet op 3 januari 2012, maar op 3 oktober 2011 is gedeponeerd bij de griffier van de rechtbank Den Haag.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bursa, een grote Turkse gemeente, gelegen ten zuiden van Istanbul aan de overzijde van de Zee van Marmara, heeft in 1997 met een consortium (hierna: het Consortium) waarvan Güriş en de overige drie geïntimeerden deel uitmaakten een aanneemovereenkomst naar Turks recht gesloten waarbij Bursa aan het Consortium heeft opgedragen om de eerste fase van een stadsmetro in Bursa te realiseren, het zogenaamde “Project Light Rail System Bursa” (hierna: de Overeenkomst). Tussen de contractspartijen zijn verschillende geschilpunten ontstaan die niet zijn opgelost door de Engineer die in de Overeenkomst was aangewezen om over geschillen te oordelen. Derhalve dienden deze geschilpunten binnen een in de Overeenkomst bepaalde tijd te worden voorgelegd in een ICC-arbitrage. Dit heeft geresulteerd in meerdere internationale arbitrale ICC-vonnissen. Van de vierde arbitrage wordt thans door Bursa vernietiging gevorderd.
2.3
Deze vierde arbitrage is verzocht door Güriş op 16 oktober 2006 en betreft een vordering tot betaling van extra kosten die Güriş ten gevolge van de vertraging van het project heeft moeten maken. Het scheidsgerecht bestond uit prof. Dr. Atilla Altop, voorzitter, Prof. Dr. Kemal Dayinlarli (hierna: Dayinlarli), voorgedragen door Güriş en Doç. Dr. Köksal Kocaağa, voorgedragen door Bursa. Bij vonnis van 11 juli 2011 heeft het arbitrale college iets minder dan de helft van de gevorderde kosten (43,01%) toegewezen. Doç. Dr. Köksal Kocaağa is niet akkoord gegaan met het vonnis en heeft een minderheidsrapport ingediend.
2.4
Bursa heeft het ICC International Court of Arbitration verzocht om Dayinlarli te wraken. Het college heeft dit verzoek op 13 september 2011 afgewezen.
2.5
Op 3 oktober 2011 heeft Güriş het arbitrale vonnis van 11 juli 2011 gedeponeerd bij de griffier van de rechtbank Den Haag. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft op 6 juni 2012 op verzoek van Güriş verlof verleend tot tenuitvoerlegging van ditzelfde vonnis. Een verzoek van Bursa tot schorsing van de tenuitvoerlegging op de grond dat zij op goede gronden vernietiging van het arbitrale vonnis had verzocht vanwege het ontbreken van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van arbiter Dayinlarli is door de rechtbank Den Haag bij beschikking van 30 juli 2013 afgewezen.
2.6
Op 20 juni 2012 is Güriş bij de rechtbank te Bursa, Turkije, een procedure gestart tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis van 11 juli 2011. De rechtbank te Bursa heeft het gevorderde toegewezen bij vonnis van 30 mei 2013. Bursa heeft hoger beroep ingesteld. De betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013.
Toepasselijk recht
3. Op deze procedure is op grond van artikel IV lid 2 van de Wijzigingswet Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering enz. (modernisering Arbitragerecht) het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, zoals dat gold voor 1 januari 2015, omdat de arbitrage in geschil reeds aanhangig was voor die datum.
Ontvankelijkheid.
4.1
Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Güriş ontvankelijk is in haar verzet tegen het verstekvonnis. Bursa voert aan dat Güriş niet heeft gesteld noch bewezen dat zij bevoegd was namens de overige leden van het Consortium te handelen, terwijl krachtens de Overeenkomst het Consortium in haar geheel dient te procederen.
4.2
De grief faalt. Güriş heeft bij memorie van antwoord haar procesvolmachten in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat haar volmacht was verleend om al de procedures in te stellen die nodig zijn om de arbitrage-zaken te vervolgen, opzij te zetten, in beroep te komen, te corrigeren, te erkennen enz. Aan de tegenwerping door Bursa bij pleidooi in hoger beroep dat de volmachten inmiddels zijn verlopen, wordt voorbijgegaan. De volmachten waren immers geldig op het moment dat de verzetdagvaarding op 2 augustus 2013 werd uitgebracht en de grief heeft (slechts) betrekking op de vraag of Güriş volmacht had om in verzet te komen.
5.1
Het hof dient ambtshalve na te gaan of Bursa ontvankelijk is in haar vordering tot vernietiging. Artikel 1064 lid 3 oud Rv geeft twee termijnen waarbinnen de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis kan worden ingesteld. De eerste termijn verstrijkt drie maanden na de dag van nederlegging van het arbitrale vonnis ter griffie van de rechtbank. Partijen zijn het erover eens dat deze termijn, die aanving op 4 oktober 2011, op de dag van het instellen van de vordering, op 19 september 2012, was verlopen.
5.2
De tweede termijn bedraagt drie maanden vanaf de dag waarop het vonnis, voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan Bursa is betekend. Op Bursa rust de stelplicht en de bewijslast dat deze termijn is gaan lopen. Zij dient dus omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat het arbitrale vonnis van 11 juli 2011 aan haar is betekend. Bursa heeft niet aan haar stelplicht voldaan. Zij heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep enig feit gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het arbitraal vonnis binnen drie maanden vóór haar dagvaarding tot vernietiging aan haar is betekend. Daarnaar gevraagd heeft zij bij pleidooi in hoger beroep gesteld dat de rechtbank te Bursa haar in verband met de onder 2.5 genoemde procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging formeel heeft opgeroepen en dat bij die oproep het arbitraal vonnis met het Nederlandse verlof tot tenuitvoerlegging was gevoegd. Güriş heeft dit betwist. Het hof is van oordeel dat een dergelijke oproep door een rechtbank niet als betekening in de zin van art. 1064 lid 3 Rv (oud) kan gelden, aangezien deze oproep niet van de wederpartij afkomstig is en een derde het niet in zijn macht behoort te hebben om de termijn te doen aanvangen. Een met de Nederlandse betekening vergelijkbare wijze van kennis geven van het arbitraal vonnis is ook in Turkije mogelijk, zoals blijkt uit het feit dat Güriş het arbitrale vonnis op 23 oktober 2013 aan Bursa heeft betekend.
Maar ook indien een oproep door een gerechtelijke instantie wel met een betekening kan worden vergeleken, heeft Bursa onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij de oproep, gesteld dat deze heeft plaatsgevonden, het arbitraal vonnis en een verlof tot tenuitvoerlegging was gevoegd. Zij heeft daarvoor geen bewijsmiddelen aangedragen en ook geen bewijs aangeboden. Het bij memorie van grieven gedane bewijsaanbod ziet niet op deze stelling, aangezien zij deze pas bij pleidooi in hoger beroep heeft betrokken. De tweede in artikel 1064 lid 3 oud Rv genoemde termijn was dus nog niet gaan lopen op het moment waarop Bursa haar vordering tot vernietiging instelde. Zij is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering.
6. Het hof ziet aanleiding om, gelet op het voorgaande ten overvloede, de zaak ook inhoudelijk beoordelen.
Vernietiging van het arbitrale vonnis; algemeen
7.1
In dit geding vordert Bursa dat het arbitraal vonnis zal worden vernietigd wegens strijd met art. 1065 lid 1 onder c, d en/of e Rv. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
7.2
Bij de beoordeling wordt het volgende vooropgesteld. Een geding tot vernietiging vormt niet een verkapt hoger beroep bij de gewone rechter. De rechter dient zich bij het onderzoek of een grond tot vernietiging bestaat terughoudend op te stellen. Het staat de rechter niet vrij om het arbitraal vonnis inhoudelijk te toetsen, tenzij het in strijd is met de openbare orde.
Vernietiging op grond van art. 1065 lid 1 aanhef en onder e Rv: arbiter Dayinlarli is niet onpartijdig en onafhankelijk
8.1
Met de grieven II en III komt Bursa op tegen het oordeel van de rechtbank dat de twee door Bursa genoemde redenen onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat Dayinlarli partijdig was dan wel dat ernstige twijfel aan zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid kan bestaan. Bursa voert aan dat Dayinlarli vanaf 1986 tot 1989 (toen de arbitrage is geëindigd) dan wel 1990 (toen het dossier definitief werd gesloten) als advocaat is opgetreden voor een ander bouwconsortium waarvan Güriş deel uitmaakte, het Güriş-MAK consortium, in een ICC-arbitrage. Volgens Bursa had Dayinlarli toen de onderhavige arbitrage in 2006 op verzoek van Güriş aanhangig werd gemaakt melding moeten maken van dit feit als vermoedelijke reden tot wraking. Daarnaast had Dayinlarli moeten melden dat hij al vóór 2006 als arbiter was benoemd in een andere arbitrage die Güriş voerde tegen DSI, het Turkse Directoraat Generaal Rijkswaterstaat. Tijdens de arbitrage had Dayinlarli dienen te melden dat hij wederom tot arbiter was benoemd in een arbitrage waarin de bouwcombinatie Güriş-ACK procedeerde tegen DSI. In elk geval had hij een melding moeten doen toen hij in april 2008 werd gewraakt door DSI. Bovendien blijkt uit het vonnis van de eerste rechtbank voor Handelszaken te Ankara die de wraking behandelde, dat Dayinlarli een Legal Opinion heeft gegeven. Daarmee is duidelijk dat Dayinlarli door de partij die om die Legal Opinion heeft gevraagd wordt betaald of optreedt als advocaat van die partij, aldus Bursa. Ten slotte had Dayinlarli, toen het Hof van Cassatie op 16 februari 2009, de wraking toewees, moeten melden dat hij in een andere arbitrage waarbij Güriş partij was, met succes was gewraakt. Ten slotte had Dayinlarli dienen te melden dat hij na het arrest van het Hof van Cassatie op 27 maart 2009 is teruggetreden als arbiter in de tweede procedure tussen Güriş-ACK en DSI.
8.2
Voor vernietiging van een arbitraal vonnis op de grond dat een arbiter niet onpartijdig en onafhankelijk is geweest, dient een strengere maatstaf te worden aangelegd dan bij wraking op grond van art. 1033 Rv. Voor vernietiging op deze grondslag is alleen plaats wanneer feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, hetzij omtrent diens toenmalig onpartijdig of onafhankelijk zijn in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt.
8.3
Bursa verwijt Dayinlarli in wezen dat hij op een aantal punten en op een aantal momenten niet aan zijn disclosureplicht heeft voldaan. In dat verband wordt vooropgesteld dat de omstandigheid dat een arbiter feiten niet heeft bekend gemaakt, die hij behoorde bekend te maken, op zichzelf niet betekent dat hij als arbiter niet onpartijdig en onafhankelijk is. Daarvoor is niet het niet voldoen aan de disclosureplicht doorslaggevend; dat zijn de niet bekend gemaakte feiten en omstandigheden. Die feiten en omstandigheden zullen hierna worden beoordeeld.
8.4
Het eerste feit dat Bursa aandraagt is de omstandigheid dat Dayinlarli in de periode 1986 tot 1989 is opgetreden als gevolmachtigde van een consortium waarvan ook Güriş deel uitmaakte in een geschil met Turkiye Petrolleri dat middels ICC-arbitrage is beslecht. Tussen partijen staat vast dat sinds deze gebeurtenis meer dan zestien jaar zijn verstreken voordat Dayinlarli in de onderhavige procedure als arbiter werd benoemd. Dit zijn zoveel jaren dat het gegeven dat Dayinlarli ooit een gevolmachtigde van Güriş is geweest, onvoldoende is om aan te nemen dat hij in feite niet onpartijdig of onafhankelijk was en evenmin bestaat er op die grond een ernstige mate van twijfel aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van Dayinlarli. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van artikel 3.1.1 van de International Bar Association Guidelines on Conflicts of Interest (IBA-Guidelines) niet wordt verplicht gesteld (rode lijst), maar slechts wordt aanbevolen (oranje lijst) aan een arbiter om de omstandigheid dat hij in de afgelopen drie jaren (cursivering door het hof) als raadsman optrad voor een van de partijen bekend te maken. Gevallen die buiten de tijdslimiet vallen, zoals het onderhavige geval, behoren volgens de IBA-Guidelines (Part II, onder 7) tot de groene lijst: omstandigheden waarvoor geen disclosureplicht geldt.
8.5
Daarnaast noemt Bursa als omstandigheid dat Dayinlarli na de aanvang van de onderhavige procedure (Bursa corrigeert bij pleidooi in hoger beroep haar aanvankelijke stelling dat een van de andere arbitrages in 2006 was gestart) nog tweemaal tot arbiter is benoemd in een procedure waarin ook Güriş was betrokken. Ook dit gegeven vormt geen aanleiding om aan te nemen dat Dayinlarli niet onpartijdig of onafhankelijk was en vormt ook geen reden om ernstig te twijfelen aan zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid. De IBA-Guidelines bevelen in het algemeen aan om een melding te doen als men in de afgelopen drie jaren meer dan tweemaal door dezelfde partij als arbiter is benoemd (artikel 3.1.3, oranje lijst), maar in noot 6 wordt aangegeven dat het in bepaalde specialistische arbitrages gebruik is om arbiters aan te zoeken uit dezelfde kleine kring; dan is er geen aanleiding tot disclosure. Een bouwarbitrage behoort tot die specialistische arbitrages, waarbij beide partijen op de hoogte zijn van het gebruik om arbiters uit een betrekkelijk gering aantal gegadigden te kiezen.
8.6
Verder noemt Bursa als te melden gegeven dat Dayinlarli op grond van het onder 8.4 genoemde feit door het Turkse Hof van Cassatie is gewraakt in de arbitrage van Güriş c.s. tegen DSI en zich daarna in een andere arbitrage tussen diezelfde partijen heeft teruggetrokken. Zoals hiervoor reeds is overwogen, dient in een procedure tot vernietiging een zwaardere maatstaf te worden aangelegd dan bij wraking. Het feit waarvoor Dayinlarli
is gewraakt is, gelegd langs de lat van deze zwaardere maatstaf, gelet op het lange tijdsverloop en op de hiervoor genoemde IBA-Guidelines niet zodanig dat moet worden getwijfeld aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van Dayinlarli. De wraking vormt geen reden om daarover anders te oordelen.
8.7
Ten slotte voert Bursa aan dat uit de uitspraak van de 1e rechtbank in handelszaken in de wrakingszaak die door het Turkse Hof van Cassatie is vernietigd, blijkt dat Dayinlarli ook een legal opinion heeft gegeven aan een van beide partijen. Deze stelling van Bursa is onvoldoende onderbouwd. Het vonnis vermeldt slechts een ‘juridisch standpunt’ inzake de ontbinding van de vennootschap onder firma tussen de procederende partijen. Daaruit blijkt onvoldoende dat Dayinlarli voor één der partijen is opgetreden; de inhoud van het standpunt blijft volledig duister. Van belang is ook dat dit juridisch standpunt in de uitspraak in cassatie niet terugkomt; blijkbaar vormde dit punt geen reden om Dayinlarli te wraken.
8.8
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de door Bursa genoemde feiten en omstandigheden, die veelal op hetzelfde feit neerkomen, namelijk het zijn van gevolmachtigde in het verleden en het zijn van arbiter in andere arbitrages waarbij Güriş is betrokken, noch op zichzelf noch tezamen genomen de conclusie kunnen dragen dat Dayinlarli bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, noch dat omtrent diens toenmalig onpartijdig of onafhankelijk zijn in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt. De grieven II en III falen dan ook.
Vernietiging op grond van art. 1065 lid 1 aanhef en onder d Rv: het arbitrale vonnis bevat motiveringsgebreken
9.1
Met grief IV keert Bursa zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het arbitrale vonnis niet kan worden vernietigd op grond van een gebrek aan motivering. Bursa is van mening dat de arbitrale uitspraak op het onderdeel van de partijbekwaamheid van Güriş, de vaststelling van de aansprakelijkheid van Bursa voor termijnverlengingen en op het punt van de wijze van schadeberekening zo gebrekkig is gemotiveerd dat gelijkstelling moet plaatsvinden met een ongemotiveerd vonnis.
9.2
Vooropgesteld wordt dat aan de rechter niet de bevoegdheid toekomt om op deze vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen. De rechter zal slechts in sprekende gevallen mogen ingrijpen in arbitrale beslissingen. Uitsluitend indien een motivering ontbreekt, of indien een arbitraal vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, mag de rechter dit vonnis vernietigen op de in art. 1065 lid 1 aanhef en onder d Rv vermelde grond.
Vorderingsgerechtigdheid
9.3
De kwestie of Güriş vorderingsgerechtigd is, wordt door de arbiters beoordeeld in hoofdstuk 1 (blz. 116 tot en met 122), dat in de Nederlandse vertaling is getiteld: “Partijbekwaamheid van Eiser”. Daarin zet het arbitraal college uiteen dat de vraag of Güriş beschikt over partijbekwaamheid moet worden beantwoord naar Turks recht, dat het Consortium als een vennootschap onder firma wordt aangemerkt die zelf geen rechtspersoonlijkheid heeft, zodat alle medevennoten gezamenlijk een geding moeten aanspannen. Als een geding door één medevenoot wordt aangespannen, wordt aan de andere medevennoten een termijn gegeven om zich te voegen of instemming te geven doordat zij aan de vennoot die het geding aanspant vertegenwoordigende bevoegdheid geven. In dit geding hebben de andere consortiumleden Güriş zonder enig voorbehoud gemachtigd en is Güriş dus voor zichzelf en als vertegenwoordiger van de overige consortiumleden partijbekwaam. De hier gegeven motivering is noch afwezig, noch gebrekkig. Bursa stelt in wezen ook niet dat een redengeving ontbreekt, maar voert alleen aan dat de argumenten niet steekhoudend zijn. Daarmee verzoekt zij in feite een inhoudelijke beoordeling van de argumenten en daarmee van het geschil, waarvoor in een vernietigingsprocedure geen plaats is.
Aansprakelijkheid voor termijnverlengingen
9.4
Bursa stelt dat de arbiters in paragraaf 6.2.4 een aantal bepalingen uit het contract aanhalen waaruit blijkt dat termijnverlengingen niet tot extra betalingen kunnen leiden. Vervolgens constateert het scheidsgerecht dat de vordering van Güriş betrekking heeft op aanvullende kosten en komt tot het oordeel dat de bepalingen niet van toepassing zijn. Daarmee heeft het scheidsgerecht haar oordeel dat de termijnverlengingen de schuld van Bursa zijn op geen enkele wijze gemotiveerd, aldus Bursa.
9.5
Güriş heeft bij memorie van antwoord aangevoerd, dat een termijnverlenging door Güriş moet worden aangevraagd en alleen wordt toegewezen op de in artikel 80 genoemde gronden. Het scheidsgerecht geeft in overweging 7.1.1 de door twee deskundigen genoemde redenen van vertraging weer. In paragraaf 7.1.2 komt het scheidsgerecht na bestudering van de rapporten van de deskundigen tot de conclusie dat al deze redenen zijn vermeld in artikel 80/a van de Overeenkomst en te wijten zijn aan Bursa. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Bursa dit niet weersproken, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de arbiters wel een motivering voor hun oordeel dat de termijnverlengingen aan Bursa zijn te wijten hebben gegeven.
Schadevaststelling
9.6
Volgens Bursa heeft het Scheidsgerecht bij de beoordeling van de 31 door Güriş aangedragen schadeposten een ongemotiveerde en onbegrijpelijke draai gemaakt door bij de eerste 21 schadeposten steeds een van de deskundigenrapporten te volgen, maar bij de volgende posten zonder nadere motivering te stellen dat de schade niet vastgesteld kan worden en dat daarom een abstracte schadeberekening zal worden gehanteerd.
9.7
Güriş heeft onweersproken aangevoerd dat de arbiters in het Turkse materiële recht vergaande bevoegdheden hebben bij het vaststellen van de schade, zodat daarvan wordt uitgegaan. Bovendien heeft het scheidsgerecht in hoofdstuk 9 de voor de laatste tien posten gekozen methode van schadeberekening aldus gemotiveerd dat uit de bovenstaande verklaringen (dat zijn de beschrijvingen van de diverse schadeposten en de visie van de deskundigen daarop) duidelijk blijkt dat het onmogelijk is om het bedrag van met name de laatste tien schadeposten concreet te bepalen, en men een abstracte methode zal toepassen. Dit is gelet op het feit dat de laatste tien schadeposten van geheel andere aard zijn dan de eerste 21, namelijk steeds een ingehouden deel van kosten voor hoofdkantoor, centrale loods en werkplaats, van afschrijvingskosten en van kredietkosten, een steekhoudende motivering. Het scheidsgerecht voegt nog toe dat de door hem gehanteerde methode in enkele arbitrale vonnissen is toegepast en door het hof van cassatie is goedgekeurd en zowel Güriş als Bursa bij hun berekeningen met hoeveel dagen termijnverlenging de begrotingstoename correspondeert, dezelfde abstracte methode en percentage hanteren. Daarmee is de keuze voor de gehanteerde wijze van schadeberekening ampel gemotiveerd.
Conclusie
9.8
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het arbitraal vonnis in elk geval niet zodanig gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op een lijn gesteld moet worden. Grief IV faalt dan ook.
Vernietiging op grond van art. 1065 lid 1 aanhef en onder c Rv: het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden
10.1
Met grief V voert Bursa allereerst aan dat het scheidsgerecht de aansprakelijkheid van Bursa voor de termijnverlengingen en de toepassing van de abstracte schadeberekening niet heeft gemotiveerd. Hierover is in rov. 9 al geoordeeld.
10.2
Daarnaast voert Bursa aan dat het scheidsgerecht in strijd met zijn opdracht heeft gehandeld door geheel buiten partijen om en zonder partijen de kans te geven daarop te reageren de abstracte schadeberekening heeft toegepast. Daarmee heeft het scheidsgerecht volgens Bursa tevens het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
10.3
Bursa verzuimt om aan te geven welke opdracht het scheidsgerecht op het punt van de schadevaststelling heeft gekregen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat geen specifieke opdracht was gegeven om de schade op een bepaalde manier te begroten. Dat betekent, zoals hiervoor in rov. 9.7 ook is overwogen, dat het arbitraal college een grote vrijheid heeft om de schade vast te stellen en daarmee niet buiten zijn opdracht ging.
10.4
Bursa heeft niet gesteld dat partijen niet zijn gehoord omtrent de schadeposten en de berekening daarvan. Uit het arbitraal vonnis blijkt dat beide partijen daarover een standpunt hebben ingenomen. Het scheidsgerecht was, mede gezien de grote vrijheid die hij heeft bij de vaststelling van de schade, niet gehouden om partijen nogmaals de gelegenheid te geven om zich uit te laten alvorens het zich definitief zijn keuze op een abstracte berekening te bepalen.
10.5
Het voorgaande brengt mee dat grief V vergeefs is voorgesteld.
Slotsom
11. De conclusie is dat Bursa niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vernietiging en dat de grieven I tot en met V falen. Daarmee faalt ook grief VI, waarin wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte het verstekvonnis heeft vernietigd. Het beroep zal worden verworpen en Bursa zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- verwerpt het beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2014;
- veroordeelt Bursa in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Güriş begroot op € 704,- voor griffierecht en € 2.682,- aan salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, A.J.M.E. Arpeau en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.